Volledige werken 34. Levenslust
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 167]
| |
‘Ik sta nog niet op’, mompelde Herman, zich de oogen wrijvende. ‘Ik ook niet’, bevestigde Max. ‘Het is wel, mijn jongen’, riep hij, ‘kom nog eens kloppen binnen een uurtje.’ Zij wentelden zich opnieuw in hunne dekens; doch daar zij veel gerucht van gaan en komen in het hotel hoorden, en de galm der stemmen van beneden tot op hunne kamer drong, konden zij niet meer in slaap geraken. Na meer dan een half uur zich vruchteloos in hunne bedden te hebben omgekeerd, stonden zij op, kleedden zich met haast, omdat het zoo nijpend koud was, en daalden in de eetzaal, waar nu eene kachel brandde. Terwijl zij bezig waren met ontbijten, trad hun jonge leidsman binnen. ‘Heeren’, zeide hij, ‘er is nog een reiziger naar Brienz afgedaald. Daarom kwam ik zelf u wekken. Het zou den heeren misschien aangenaam geweest zijn, de lange baan in gezelschap te kunnen afleggen. Bovenal dewijl het daarbuiten zeer mistig is, en men gedurende het grootste gedeelte van den morgen weinig van het landschap zal kunnen zien.’ ‘Het is spijt dat wij niet zijn opgestaan’, bemerkte Herman. ‘Misschien zouden wij, met ons wat te spoeden, den reiziger nog kunnen...?’ ‘Zwijg’, onderbrak hem Max in het Vlaamsch, ‘gevoelt gij niet wat hier ophanden is?’ ‘En wat zou er ophanden zijn?’ ‘De Rus, die alweder in onze baan getreden is, en de draad die u aantrekt om hem achterna te loopen! Ik heb dit dezen nacht juist zoo gedroomd.’ ‘Begint niet zoo vroeg te spotten, Max.’ En zich tot den leidsman keerende, vroeg hij: ‘Hebben wij dien reiziger gisterenavond hier gezien?’ ‘Neen, heeren’, was het antwoord, ‘hij is in het hotel gekomen, terwijl gij met het Fransche gezelschap daarboven op den Faulhorn waart; hij heeft een kort avondmaal genomen en is onmiddellijk te bed gegaan. Zijn leidsman heeft mij gezegd, | |
[pagina 168]
| |
dat die heer reeds meer dan eens op den Faulhorn is geweest. Nog geen kwart uurs is hij op weg naar Brienz.’ ‘En hoe is hij? Jong of oud? Welk is zijn voorkomen?’ ‘Het is een hoogstaltige heer, die Fransch spreekt en grijze, schier witte bakkebaarden heeft.’ ‘Welnu, wat zeide ik u?’ riep de jonge dokter zelf verwonderd. ‘Daar gaan wij nu den Rus ontmoeten te midden eener woestijn!’ ‘Is hij niet vergezeld van een jong meisje dat ziekelijk schijnt?’ vroeg Herman. ‘Hij is gansch alleen met zijnen leidsman’, was het antwoord. ‘Alleen, gansch alleen!’ morde de jonge advocaat met verschriktheid. ‘Hemel, indien hij het is, wat heeft hij met de arme juffer gedaan?’ ‘Wie weet, Herman, of haar verbrijzeld lichaam niet in den eenen of anderen afgrond ligt?’ ‘Zeg eens, mijn jongen’, vroeg Herman, die waarlijk ontroerd scheen, ‘die reiziger, niet waar, is een persoon, lang en mager, met bleek gelaat en glinsterende zwarte oogen?’ ‘Neen, heer, integendeel; hij is tamelijk struisch, heeft dikke wangen, groote blauwe oogen en eenen neus zoo rood dat ik twijfelde of hij zijn aangezicht niet ergens tegen had gestooten. Hij heeft zelf al lachende tot zijnen leidsman gezegd, dat het komt van den Bourgognewijn.’ De Vlamingen hadden het einde dezer uitlegging niet afgewacht om in eenen schaterlach los te barsten. De Rus met eenen rooden wijnneus! Dat denkbeeld vernietigde alle begoocheling, en het gaf hun stof om hartelijk met hunne eigene lichtgeloovigheid te spotten. ‘Heeren’, zeide de jongen eindelijk, ‘het is raadzaam de reis vroeg te beginnen. Nu is het nog koud en mistig; maar verder in den morgen, indien de zon door de nevels boort, zal het zeer heet zijn.’ ‘Wij vertrekken onmiddellijk’, werd hem geantwoord. De Vlamingen riepen den waard, betaalden hunne rekening en | |
[pagina 169]
| |
stonden eenige oogenblikken daarna reisvaardig, met den Alpenstok in de hand, voor de deur van het hotel. Zij keken zeer verwonderd naar alle kanten uit, doch zagen volstreks niets meer van hetgeen den dag te voren hun gezicht had getroffen. Geheel de natuur was overdekt met eenen grijzen mist: bergen, dalen en afgronden waren verdwenen, en in hunne plaats was niets meer te bemerken dan een ondoordringbare nevel, als waren hemel en aarde tot eenen enkelen vormeloozen klomp versmolten. Wel konden de Vlamingen naar alle richtingen op een vijftigtal stappen van zich de voorwerpen onderscheiden, zelfs zeer duidelijk en klaar in hunne nabijheid; maar verder stiet hun gezicht op de wolkige dampen, die als een gesloten welfsel over hen en rondom hen nederhingen. Terwijl zij begonnen hadden hunnen leidsman te volgen, vroeg de jonge dokter: ‘Welke is de oorzaak van dien zonderlingen mist, mijn jongen?’ ‘Wij bevinden ons in de wolken, heer.’ ‘In de wolken?’ juichte Herman. ‘Ah, wij zijn in de wolken! Er zijn lieden die zeggen, dat men op de hoogste bergen zijne handen in de wolken kan wasschen; ik zie niet hoe men dit hier zou gedaan krijgen.’ ‘Het is om te lachen, dat men dit zegt’, antwoordde de jongen. ‘Evenwel, heer, is er toch iets of wat van: wij zullen bij het afdalen in de diepte waarschijnlijk dikkere wolken ontmoeten, en dan zullen de heeren ondervinden dat de nevel iets is dat nat maakt als de regen.’ ‘Hoerah’, riep Herman, ‘dit belooft ons nieuwe verrassingen! Ik was reeds zwaarmoedig bij het gezicht van zulk ongunstig weder; nu zou het mij spijten, indien de zon eensklaps den nevel verdreef.’ ‘Welnu, wat is het?’ mompelde Max. ‘Moeten wij nederdalen in dien afgrond? Zoo, dwars door den mist, zonder te kunnen weten wat ons verder te wachten staat? Het is schrikkelijk!’ Wanneer men van de kruin des Faulhorns naar den kant van | |
[pagina 170]
| |
Brienz nederziet, schijnt de geheele hoogte eene enkele helling, die met duizelige steilheid meer dan zesduizend voet nederdaalt en zoo den bodem gaat zoeken van eenen wijden, vreeselijken afgrond. Deze onafmeetbare diepte, welke de Vlamingen den dag te voren had doen sidderen, zouden zij nu afdalen. Het was weinig aanmoedigend en voor nieuwe reizigers waarlijk angstwekkend. ‘Vreest niet, heeren’, sprak de leidsman, ‘de weg is wel moeilijk, inderdaad; maar er is geen het minste gevaar. Wij moeten aldus rondom den Faulhorn keeren; binnen een uur zullen wij op eenen beteren grond geraken: het is te zeggen, dan zullen wij niet meer op den rand der diepte moeten stappen.’ ‘Een uur? een gansch uur?’ mompelde Max, die besluiteloos was blijven staan. ‘Zoo, met de oogen in dien schrikbarenden kolk, op eenen wegel die waarschijnlijk door de gemzen of de geiten is gebaand?’ ‘Kom, Max, gij doet ons eenen kostelijken tijd verliezen’, zeide de jonge advocaat. ‘Ja, ja, gij hebt wel te zeggen, Herman, gij zijt niet verantwoordelijk. Mocht ons een ongeluk overkomen, mij dunkt, ik zou niet meer durven naar huis gaan.’ ‘Vermits de jongen verklaart dat er geen het minste gevaar bestaat?’ ‘Indien ik slechts vooruit kon zien, maar die helsche mist! Men zou hier recht in eenen afgrond loopen, zonder het te weten.’ ‘De jongen kent de baan; het is zijn ambacht. Zoudt gij op den Faulhorn willen blijven, of terugkeeren naar Grindelwald?’ ‘Op Gods genade dan, Herman! Vlaanderen heeft geene hemelhooge bergen, maar er zijn toch gemakkelijke steenwegen, en men loopt er niet alle oogenblikken gevaar den hals te... Laat ons zwijgen... Wat is dit voor eene baan? De steenen rollen hier weg onder onze voeten!’ ‘Het is daarom, dat men dezen berg den Faulhorn noemt’, zeide de leidsman. ‘Zooals de heeren wel weten, faul beteekent rot, vermolmd. Deze berg is samengesteld uit schilferachtige steenen, die gemakkelijk door weder en vochtigheid verbrekke- | |
[pagina 171]
| |
len. De grond der helling, waarboven wij nu gaan, bestaat slechts uit de brokken steen die sedert eeuwen van den Faulhorn zijn afgevallen en nog schier dagelijks van daar in de diepte rollen. Mijn vader was van gedachte, dat de Faulhorn eenige duizenden voeten hooger moet geweest zijn dan nu, en dat hij mettertijd een kleine berg worden zal, omdat zijn steen niet hard genoeg is.’ ‘Ja, ja’, morde Max, eensklaps stilstaande met den Alpenstok vast tusschen de steenen geplant, ‘geef ons lessen van Geognosia, als zaten wij hier op de banken der Universiteit; maar indien gij meent, dat ik nog eenen stap verder zal doen, bedriegt gij u. Wie heeft toch uitgevonden de menschen langs hier te leiden, op eenen wegel die als een lint in zigzag is geplooid, op den uitersten rand van ijselijke diepten? Kon men ten minste eenen vasten voet behouden tusschen al deze bewegende steenen. Een enkele verkeerde stap, en wij rollen duizend voet diep door den akeligen mist!’ Herman meende dat zijn vriend lust had tot schertsen; hij zelf bekende dat deze baan niet van de gemakkelijkste of aangenaamste was; maar hij had vertrouwen in de ondervinding van den leidsman en verliet zich op hem. Na eenige pogingen om den jongen dokter tot het voortzetten hunner reis over te halen, zeide hij half spijtig: ‘Maar, Max, gij spreekt van voorzichtigheid? Is de voorzichtigheid in de meeste gevallen niet een dekmantel der vrees? Wordt men niet meesttijds voorzichtig bij gebrek aan moed?’ ‘Moed? moed?’ grommelde Max. ‘Ik heb het u reeds gezegd: ik durf te huis nog niet van het tweede verdiep op de straat nederzien. Het is een schrik, dien ik gepakt heb in mijne kindsheid.’ ‘Wij bevriezen hier. Gij zijt dokter, en gij gaat ons beiden eene erge pleuris op den hals halen.’ ‘Maar, Herman, gun mij toch om Gods wil den tijd om mij aan het gezicht van dien afgrond te gewennen... En gij zijt wel zeker, mijn jongen, dat men geen gevaar loopt in die diepte te vallen?’ ‘Onmogelijk, heer, al wilde men het.’ | |
[pagina 172]
| |
‘Nog al schooner! Indien ik van hier nedersprong, zou ik niet verbrijzeld en verscheurd ginder beneden terecht komen?’ ‘Neen, heer, ik ga het u bewijzen; want het is hier te vochtig en te koud om er lang stil te blijven. Geef acht, heer!’ ‘Om Gods wil, houd op, houd op met die ijselijke comedie!’ riep Max verbleekend. Maar de jongen liet zich terzijde van den rand der diepte vallen en bleef inderdaad, op een paar stappen lager, een oogenblik beweegloos liggen, met eenen lichten spotlach op de lippen. Hij stond op, keerde weder tot de verstomde Vlamingen, en zeide: ‘De heeren zien wel, dat er geen gevaar bestaat. De helling schijnt hun veel steiler dan zij werkelijk is. Het komt van de diepte der vallei en van het gebrek aan gewoonte.’ ‘Ik ben een domkop!’ zuchtte Max, ‘maar het is gelijk, men zal mij op dezen weg niet meer vangen. Vooruit nu, want ik ben schier bevrozen.’ Zij gingen zeer lang zonder spreken. Eindelijk kwamen zij op eene plaats waar de nevel, ten minste rondom hen, gedeeltelijk scheen opgeklaard, en zij zagen voor zich en in de diepte eenen veel dikkeren en witten mist, die bepaalde vormen had, en welks buitenste oppervlakte bewogen scheen met hoogten en diepten, als gebergten. Zij bleven staan met de oogen op dit nieuw verschijnsel, om eene wijl te rusten. ‘Wat is dit?’ vroeg Herman. ‘Het zijn de wolken, heer’, antwoordde de jongen. ‘De lieden van Brienz, wanneer zij nu in de hoogte kijken, zien boven zich eenen bewolkten hemel. Misschien regent het in de vallei; het heeft er ongetwijfeld een gedeelte van den nacht geregend.’ ‘En de wolken, welke de lieden van Brienz boven hun hoofden hebben, zien wij nu onder onze voeten?’ ‘Zoo is het, heer. Nog eenige minuten, en wij zullen door zulke wolk gaan. Zij hangt ginder tegen den berg en ligt geheel op onzen weg. De heeren moeten dan hunne paletots toedoen; want zij zullen niet uit de wolk geraken zonder tamelijk nat te worden.’ | |
[pagina 173]
| |
‘En indien die witte mistberg in de diepte eene donderwolk was, zouden wij het zien bliksemen en hooren donaeren beneden ons?’ vroeg Max. ‘Zeker, heer; dit zien wij zeer dikwijls.’ ‘Ik weet niet hoe ik dit mijne moeder zal kunnen doen gelooven!’ mompelde Herman in gedachten. ‘Duizend voet boven de wolken, waaruit de regen op de velden nederdaalt!’ Zij vorderden hunne reis met het oog gevestigd op de wolk, die hun den weg scheen te willen versperren. Hoe meer zij haar naderden, hoe duidelijker het hun werd, dat deze wolk niets anders was dan een dikkere mist: en toen zij er eindelijk waren ingetreden, gevoelden zij niets dan eene groote vochtigheid, die als een fijne doch overvloedige dauw op hun hoofd en hunne kleederen nederdaalde. Na eenigen tijd waren hunne paletots, van buiten ten minste, werkelijk nat. De jonge dokter, die met de handen uitgestrekt voortstapte, bleef eensklaps staan en riep juichend: ‘Ha, ha, ik zal morgen zeggen, dat ik mijne handen in de wolken heb gewasschen! Zie, zie, hoe nat mijne handen zijn; ik wrijf ze te zamen en droog ze af met mijnen zakdoek: weigere het te gelooven wie wil, het is niettemin de waarheid.’ De jonge advocaat volgde hem na, en zij vermaakten zich langen tijd met de moeite, die zij deden, om den vallenden dauw op te vangen, ten einde te huis rechtzinnig te mogen zeggen dat zij hunne handen in de wolken hadden gewasschen, - totdat de jonge dokter uitriep: ‘Laat ons wat sneller voortstappen, dat wij uit de wolk geraken. Welke klemmende koude, eene koude die tot in het merg der beenderen dringt! Indien het wat lang duurde, zou men ons hier het geheele lijf wel kunnen wasschen.’ Zij begonnen met haast te gaan en zelfs te loopen waar het voetpad het hun toeliet. Sedert eenige minuten had de wegel hen van den rand der diepte verwijderd; zij waren voorbij een klein meer gegaan dat de leidsman met den naam van Huttenboden-see had aangewezen. Verder traden zij in een dicht dennenwoud, geheel bedekt | |
[pagina 174]
| |
en doordrongen met eenen grijzen nevel, en waarin een treurig schemerlicht heerschte, als ware het avond geworden. Zij wisselden eenige bemerkingen over de doodsche stilte van dit woud, doch werden zwaarmoedig en zwegen eindelijk geheel. De weg daalde nog immer zeer steil naar de laagte, en somwijlen bood hij moeilijkheden aan, die van aard waren om den jongen dokter te verschrikken; maar hetzij hij beschaamd was geworden over zijne vorige bloohartigheid, hetzij het eene waarheid was, dat de mensch, zooals Max het zelf zeide, zich aan alles gewent, hij sprong zeer stoutelijk door den uitgespoelden wegel de hoogten af, en was niet zelden zijnen makker en den leidsman vooruit. Zoo was hij nu bij geval de eerste, die den uitersten boord van het woud bereikte. Daar hief hij eensklaps de armen in de hoogte en schreeuwde, als iemand die om hulp roept: ‘Kamoes! eene kamoes! Gauw, gauw, Herman, eene kamoes! - Bah! ik geloof dat de kamoes kan vliegen. Loop er achter! God weet, is ze niet reeds een half uur van hier.’ ‘Wat brabbelt gij van eene kamoes?’ schertste Herman. ‘Gij wilt mij weder wat wijsmaken.’ ‘Wat heeft de heer gezien?’ vroeg de leidsman, rondkijkende. ‘Eene gems, mijn jongen, eene gems!’ ‘Alles is mogelijk, heer; maar ik geloof dat gij u hebt misgrepen.’ ‘Misgrepen? Een donkerbruin beest, als eene groote geit, met witachtigen kop en twee zwarte hoorntjes, omgebogen als haken.’ ‘Inderdaad, het moet eene gems geweest zijn. Waar heeft de heer ze gezien?’ ‘Daarginder tegen die rots. Zij sprong terzijde en in de hoogte, ja, zij scheen veeleer te vliegen. In een oogenblik was ze verre weg, en zij is achter dien heuvel in den mist verdwenen.’ ‘Mij verwondert het’, zeide de jongen; ‘de gemzen laten zich niet zoo nabij komen en zij schuwen alle wegen, die door den mensch worden betreden. Deze zal misschien door jagers van de naburige bergen gedreven zijn. Ik twijfel nog; maar vol- | |
[pagina 175]
| |
gens dat de heer zegt, is het toch geen ander dier dan eene gems geweest.’ ‘Deze beesten moeten wel moeilijk te krijgen zijn’, bemerkte Herman. ‘Zeer moeilijk, heer. Slechts de sterkste en stoutste mannen durven zich het gevaarlijk ambacht van gemzenjager aantrekken. Men moet de dieren met groote listigheid afspieden en volgen tot op de hoogste Alpen en de ongenaakbaarste rotsen. Zonder vasten voet en scherp gezicht zou men wel ras zijn einde vinden. Mijn vader is in zijne jonkheid gemzenjager geweest, en hij heeft mij dikwijls doen beloven, dat ik nooit zou pogen hem hierin na te volgen.’ Bij eene houten brug, over eene beek die tusschen gebrokkelde steenen naar de laagte stroomde, verklaarde hun de leidsman dat dit de Giesbach was, het begin van den stortvloed, die drie uren verder te Brienz den veelbezochten waterval vormt, en daar met vele opvolgende sprongen in het meer vloeit. Nu waren zij tusschen groene heuvels geraakt, en zagen onverwachts een groot getal koeien, hier en daar grazend, zelfs tot op den wegel. Max Rapelings bleef aarzelend staan en weigerde zijne gezellen te volgen, ten minste hij keek in het ronde om eenen anderen doortocht te vinden. ‘Sa, gaat gij nu vervaard worden van hinderlooze koeien?’ vroeg zijn gezel. ‘Van de koeien niet’, was het antwoord; ‘maar van den Muni. Ik geloof dat hij ginder juist op den wegel staat en ons weinig vriendelijk aankijkt.’ ‘Kom, kom, gij ziet wel dat onze jonge leidsman met uwe vreesachtigheid lacht.’ ‘Hij mag lachen zooveel hij wil. Ik weet wat ik in Baedeker heb gelezen. Dewijl ik verantwoordelijk ben, ontsnappen zulke verwittingen mijne aandacht niet. Ziehier, op de 131ste bladzijde: ‘overal, waar men hoornvee ontmoet, moet men zich zooveel mogelijk van den stier of Muni verwijderd houden.’ Baedeker, die geheel Zwitserland heeft doorgereisd en als een | |
[pagina 176]
| |
orakel door iedereen wordt geraadpleegd, geloof ik liever dan eenen jongen, die uit natuur onbezorgd en vermetel is.’ De kleine leidsman, door Herman gevolgd, stapte stoutelijk door de koeien; Max Rapelings, grommend en spijtig over de onvoorzichtigheid zijns vriends, deed eenen wijden omweg. Zij twistten nog eene wijl over dit geval, totdat zij het verschil met een vroolijk lachen eindigden. Eene hut ziende, vroeg Herman aan den jongen: ‘Kan men daar kaas bekomen?’ ‘Kaas en brood, melk en boter, heer’, antwoordde de jongen. Maar nauwelijks hadden zij eenige stappen gedaan, of er verscheen een reiziger in de deur der hut. ‘Hemel, de Rus!’ riep Max, eensklaps staan blijvende. ‘Is het mogelijk!’ mompelde Herman verstomd. Maar toen de vreemde heer, door zijnen leidsman gevolgd, de hut verliet als om hun te gemoet te komen, zeide de jongen: ‘Het is de reiziger, die dezen morgen uit het hotel van den Faulhorn is gegaan. Hij insgelijks daalt af naar Brienz.’ ‘Neen, het is de Rus niet’, bemerkte Max. ‘Deze is dik en heeft een rood aangezicht.’ ‘De heeren gaan naar Brienz?’ vroeg de vreemdeling in het Fransch, toen hij hen genaderd was. ‘Wij kunnen in gezelschap reizen. Gij zijt voornemens in de Sennhütte iets te gebruiken? Ik heb groote koude gekregen en moet mij een beetje pogen te verwarmen; ik stap dus vooruit, maar ik zal langzaam genoeg gaan, om u toe te laten mij welhaast in te halen. Tot straks dan, heeren.’ En onder het uitspreken dezer woorden verwijderde hij zich met zijnen leidsman. De Vlamingen traden in de hut en vroegen kaas en brood. Terwijl zij aan het eten waren, deed Herman eenige bemerkingen over de gelijkenis, die er tusschen den Rus en den vreemdeling bestond, ten minste aangaande de gestalte en de witte bakkebaarden; maar de jonge dokter at met haast en antwoordde niet. ‘Sa, Max, pas op, want gij zult u verslikken’, zeide Herman lachende. ‘Maar waarom schudt gij dus mijmerend het hoofd? | |
[pagina 177]
| |
Twijfelt gij misschien nog, of de vreemdeling de Rus niet is? Wij hebben geenen tijd om ons hier met kluchten te blijven vermaken.’ ‘Neen, neen, gij bedriegt u; het is geheel iets anders, dat mij bezighoudt.’ ‘Welnu?’ Eene hut ziende, vroeg Herman aan den jongen: (Bladz. 176.)
‘Welnu? Die vreemdeling is, mij dunkt, de reiziger, die te Grindelwald met onzen Rus en met de bleeke juffer heeft gesproken.’ ‘Zijt gij er zeker van, Max?’ ‘Niet geheel zeker. Ik waag niet veel met het hem te vragen. Dit zou tamelijk wonder zijn, dat wij hier, verloren in den nevel en in de wildernis, moesten vernemen wie de man is, die ons beheerscht en ons verveelt, sedert wij in Zwitserland zijn.’ | |
[pagina 178]
| |
‘Ja, en dat wij inlichtingen konden bekomen over het ongelukkig lot der bleeke juffer.’ ‘Kom, laat ons het brood en de kaas maar in de hand nemen. Betaal de lieden: ik ben ongeduldig om te weten of ik mij heb misgrepen.’ Zij begaven zich op weg met groote snelheid en hadden na een kwart uurs den reiziger ingehaald. ‘Slecht en nevelachtig weder, heeren’, zeide hij onder het voortstappen. ‘Voor u, die waarschijnlijk reist om Zwitserland te zien, is zulks te betreuren. Wat mij betreft, het is mij altemaal gelijk, indien ik mij slechts afbeulen kan. Iedereen in mijne familie heeft het flerecijn: mijn vader is er zelfs van gestorven. Sedert zes of zeven jaar doe ik elken nazomer eene reis te voet door Zwitserland, niet om iets te zien, maar om mij het flerecijn uit het lijf te loopen. Het is eene oude Duitsche dokter, die mij dezen raad gegeven heeft. Tot nu toe ben ik toch vrij van het flerecijn gebleven, alhoewel ik liefhebber ben van eene goede flesch wijn.’ ‘Komt mijnheer niet van Grindelwald?’ vroeg Max Rapelings. ‘En van waar zou ik anders komen?’ ‘Verschoon mijne onbescheidenheid, mijnheer. Hebt gij daar niet gesproken met eenen vreemden heer, die in een rijtuig zat?’ ‘Ik herinner het mij niet.’ ‘Met eenen Rus.’ ‘Eenen Rus? Ik ken geene Russen.’ ‘Eenen heer, die vergezeld was van eene bleeke, ziekelijke juffer.’ ‘Ha, nu weet ik wien gij meent! En gij denkt, dat die heer een Rus is.’ ‘Ja.’ ‘Een Rus!’ riep de reiziger, in eenen luiden lach schietende. ‘Een Rus? Hij is een Vlaming gelijk ik: een Vlaming van Gorteghem, bij Gent!’ Herman en Max bezagen elkander eerst met verstomdheid en met zeker gevoel van schaamte over hunne eenvoudigheid; doch zij begonnen eindelijk ook te lachen. | |
[pagina 179]
| |
‘Gij zijt een Vlaming van Gorteghem, en wij zijn Vlamingen van Gent’, zeide Max in het Vlaamsch. ‘Spreken wij dus onze dierbare moedertaal.’ ‘Ah, ah, leven de Gentsche jongens! juichte de reiziger. ‘Hoe verheugt het ons hart’, riep Herman, ‘telkens dat wij in vreemde streken de taal van ons vaderland hooren! Het is als stond de stad Gent voor ons gezicht eensklaps hier uit den nevel op. Niet waar, heer, het ontroert, zoo te midden dezer bergen onverwachts zijne moedertaal te hooren?’ ‘Het is mij onverschillig’, antwoordde de reiziger. ‘Vlaamsch of Fransch, als ik het flerecijn maar kan afloopen... Het verwondert u, heeren? Ik ben een koopman in guano. De poëzie, welke daaruit...’ De groote steilheid van den weg verwijderde de jongelieden een oogenblik van den reiziger, die zijnen gang niet onderbroken had. ‘Nu heb ik zelf spijt, dat onze droom in duigen is gevallen’, zeide Max. ‘Vaarwel alle Russen, bleeke juffers en dwingelanden! Het zijn altemaal uitdraaien op eene alledaagsche boerengeschiedenis. Werp nu den handschoen maar weg, Herman.’ ‘Ik heb bijna lust om uwen raad te volgen’, antwoordde zijn vriend, ‘Maar ik zal dit voorwerp evenwel bewaren als eene herinnering aan onze eenvoudige lichtgeloovigheid. Zie, daar komen wij aan een eind goeden weg; wij zullen eene wijl met meer gemak kunnen spreken.’ Nevens den koopman stappende, vroeg Herman: ‘Heer, mogen wij den naam kennen van den persoon, dien wij voor eenen Rus aanzagen?’ ‘Zijn naam is Jacobus Halewijn.’ ‘Dien naam heb ik meer gehoord, dunkt mij. En hoe heet zijne dochter?’ ‘Zijne dochter? Zijne nicht, wilt gij zeggen? Zij heet Florentia Halewijn en is een kind zijns broeders. Het schijnt, heeren, dat mijnheer Halewijn en zijne nicht u veel belang inboezemen?’ ‘Ja, het is eene zonderlinge zaak’, antwoordde Herman. ‘Wij hebben dezen heer en de ziekelijke juffer vier- of vijfmalen ontmoet, en zijn gaan denken, - waarom, ik weet het niet - | |
[pagina 180]
| |
dat hij een boos mensch is en het arme meisje verdrukt en ongelukkig maakt.’ ‘Gij hebt u niet misgrepen, heeren; hij is een boos mensch, ikzuchtig en zonder hart.’ ‘Een dwingeland.’ ‘Een wreede dwingeland.’ ‘En zij, heer?’ ‘Zij? Zij is het ellendigste schepsel op de aarde.’ ‘O, hemel! hoe meent gij dit, heer?’ ‘Ik wil zeggen, dat zij ongelukkig, diep ongelukkig is.’ ‘Ik bid u, vergeef mij al deze vragen’, zeide Herman. ‘Wat wij onderweg gedroomd hebben, zou waarheid kunnen zijn? De Rus verdwijnt; maar het beklaaglijk lot der arme maagd blijft eene wezenlijkheid?’ ‘Kom, kom, begin maar niet weder opnieuw te droomen’, lachte Max Rapelings. ‘De heer Halewijn is een oom, die zijne zieke nicht naar Zwitserland heeft geleid om haar te verkwikken.’ ‘Gij bedriegt u, heer, en uw vriend heeft gelijk’, bemerkte de koopman. ‘Die oom is een ziellooze verdrukker, een man die niets ter wereld kent dan zijn eigenbelang. Ik weet er iets van. Reeds twee processen heeft hij mij aangedaan. Om mij te ontrooven wat mij toebehoort, beschuldigt hij mij van zijnen grond te hebben ingenomen. Gierig en hebzuchtig als die vent is, gij zoudt het niet kunnen gelooven!’ ‘Gierig?’ mompelde Max. ‘En hij reist in Zwitserland met zijne nicht, en hij doet ze op de bergen dragen, ja, tot op de ijszee te Grindelwald. Dit kost geld...’ ‘Ja, het kost geld; maar wat beteekent dit voor eenen gierigaard, wanneer hij het doet om de hand te kunnen leggen op een erfdeel van tweehonderdduizend franken, dat hem niet toebehoort?’ ‘Gij maakt mij nieuwsgierig, heer?’ zeide Herman, ‘en indien gij de goedheid wildet hebben...’ ‘U de zaak nader uit te leggen? Waarom zou ik dit weigeren? Het zijn toch dingen, welke iedereen op onze gemeente en in de naburige dorpen weet en vertelt. Poogt mij nader te blijven, | |
[pagina 181]
| |
heeren, ik zal u dien zielloozen mensch doen kennen zooals hij is.’ Met eenige onderbrekingen, door de afdalende sprongen van den wegel veroorzaakt, gaf hij zijnen jongen gezellen de volgende uitlegging: ‘De vader van Jacobus Halewijn, die te Gent woonde, heeft in den Hollandschen tijd veel geld gewonnen met den handel in katoen. Toen hij stierf, liet hij aan elk zijner twee zonen een half millioen na. Volgens het openbaar gevoelen, moet Jacobus Halewijn nu wel zeshonderdduizend franken rijk zijn. Maar het is den gierigaard niet voldoende: hij ziet kans om zich daarenboven nog tweehonderdduizend franken toe te eigenen, en hij wijdt zijn gansch leven toe aan het bereiken van dit doel. Florentia is het kind zijns broeders. Zij heeft geene ouders meer, en Jacobus Halewijn is haar voogd. Hij houdt het ongelukkig meisje opgesloten in zijn kasteel...’ ‘Ha, hij heeft een kasteel?’ bemerkte Max. ‘Ja, een oud, vervallen kasteel, zoo somber en zoo doodsch, dat de angst u het hart beklemt, als gij er voorbijgaat.’ ‘Eilaas, en het arme meisje brengt misschien daar hare bittere dagen door, in eenen kerker!’ mompelde Herman binnensmonds. ‘Niet te gauw, jonge heer’, zeide de koopman, ‘span den wagen niet voor de paarden. Jacobus is slim genoeg, om aan de wet te ontsnappen en zijn hatelijk ontwerp uit te voeren, zonder iemand eenig recht te geven om zich met zijne zaken te bemoeien.’ ‘Zijn hatelijk ontwerp? Welk ontwerp toch?’ vroeg Herman op den toon eener aangejaagde nieuwsgierigheid. ‘Begrijpt gij het niet? Jacobus bezit meer dan een half millioen; de jonge Florentia geniet een persoonlijk fortuin van tweehonderdduizend franken. Sterft Jacobus eerst, dan erft de nicht van haren oom; maar overleeft Jacobus het meisje, dan erft de oom van zijne nicht. Andere erfgenamen zijn er niet, en er kunnen er geene ontstaan, tenzij Florentia in het huwelijk trede. Dit is, mij dunkt, klaar genoeg, om u te laten raden, welk het ontwerp van den hebzuchtigen gierigaard moet zijn.’ | |
[pagina 182]
| |
De jongelieden betuigden hunnen twijfel door een licht schudden des hoofds. ‘Begrijpt gij niet’, ging de andere voort, ‘dat Jacobus Halewijn, om de tweehonderdduizend franken zijner nicht in het bezit te krijgen, een dubbel doel moet bereiken? Het meisje van een huwelijk weerhouden en ze vroegtijdig doen sterven?’ ‘Maar dit is snood en gruwelijk!’ riep Herman men verontwaardiging uit. Hier werd de weg eensklaps zoo nauw en zoo steil nederdalend, dat zij slechts met moeite de een achter den ander konden gaan. Toen weder de samenspraak mogelijk geworden was, vroeg Max: ‘Alzoo is dit arme meisje van hare kindsheid af in het oude kasteel opgesloten gebleven? Zij heeft dus geene behoorlijke opvoeding bekomen? Dit schijnt mij al even afschuwelijk.’ ‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de eerste opvoedingsgestichten des lands gezonden; en wanneer zij soms voor eenige weken te huis was, deed hij met groote kosten van Gent de beste leermeesters en leermeesteressen bekomen. Men zou gezegd hebben, dat hij zijn gansch fortuin wilde verkwisten, om zijne nicht eene opvoeding te geven, alsof zij een koningskind ware geweest. Dit deed hij om zijn spel te verbergen. Zoolang Florentia nog een kind was, bleef het op deze wijze voortgaan; maar zoohaast hij begon te vreezen, dat zij iets van zijne huichelarij zou kunnen begrijpen, deed hij ze naar huis komen en sloot ze op in zijn kasteel. Dit verblijf is voor haar een wezenlijke kerker, somber en akelig als eene staatsgevangenis. De arme Florentia is daar omringd van dienstboden, oude, afgesloofde lieden zonder hart, die aan Jacobus verkleefd zijn als hadden zij hem hunne ziel verkocht; koele, wreede beulen, die van den morgen tot den avond het ongelukkige slachtoffer plagen en martelen door hunne laffe bespieding. Gij kunt denken, heeren, welk ijselijk leven het moet zijn voor een jong meisje, die snakt naar een beetje vrijheid, die weet, dat zij schoon en rijk is en alles bezit wat er noodig is, om iemand op aarde gelukkig te maken.’ | |
[pagina 183]
| |
‘IJselijk leven, inderdaad. Arme Florentia!’ zuchtte de jonge advocaat. ‘En leeft Jacobus Halewijn dan zonder eenig gezelschap te ontvangen?’ vroeg Max. ‘Hij ontvangt gezelschap, maar welk gezelschap! Twee kleine renteniers, den notaris, drie of vier zijner pachters, eenen zaakwaarnemer en den secretaris der gemeente, altemaal lieden van vijftig, zestig of zeventig jaar.’ ‘Maar zien dezen dan niet wat er omgaat met de nicht, en hoe zij verdrukt wordt door haren hebzuchtigen oom?’ ‘Zij zien het ongetwijfeld; maar wat geeft het hun, dewijl zij slechts op het kasteel gaan, om er hunnen buik te vullen en goeden wijn te drinken? In één woord, het zij als het wil, de waarheid is, dat de ongelukkige Florentia van verveling en verdriet aan het kwijnen is geraakt, en dat de hebzuchtige Halewijn zijne nicht zal overleven: idem, tweehonderdduizend franken, welke de roofzuchtige dwingeland in zijnen koffer zal storten met het schoone woord mijn!’ ‘Dit is niet zeker!’ gromde Herman, die van verontwaardiging op de tanden beet. ‘Hoe, niet zeker? Meent gij, dat Jacobus Halewijn eerst zal sterven? De Halewijns zijn lieden als boomen, en, tenzij een ongeval hun overkomt, leven ze tot tachtig jaar. Zoolang zou die arme Florentia insgelijks leven, indien men haar niet doodmartelde.’ ‘Maar indien het waar is, wat gij zegt, heer’, bemerkte Herman met meer kalmte, ‘dan moet er een middel bestaan om het onschuldig slachtoffer aan zijnen wreeden beul te ontrukken.’ ‘Ja, beproef het slechts; op tien jaar zoudt gij er nog niet in gelukken het meisje een enkel woord te kunnen toesturen, gij bovenal, jonge heer, want gij zijt juist van dezulken, wier gezicht alleen Jacobus Halewijn doet sidderen van vrees en gramschap.’ ‘Inderdaad, wij hebben het reeds genoeg ondervonden’, bevestigde Max. ‘Maar gij begrijpt mij niet, heer’, zeide Herman. ‘Ik ben advocaat. Er moet in de wetten een middel te vinden zijn, om | |
[pagina 184]
| |
zulke misdaad te beletten. Eene misdaad, eene gruwelijke misdaad is het, dus uit vurige hebzucht het leven van een onnoozel kind te ondermijnen. Er moet een familie-raad bestaan; ik zal desnoods den procureur des konings gaan spreken. Ah, indien ik verzekerd ware, heer, dat gij u niet bedriegt, ik verroerde hemel en aarde, om dien boozen mensch te beletten aldus het kind van zijnen eigen broeder te vermoorden!’ ‘Gij zoudt gelijk hebben, heer; maar wie spreekt u van vermoorden? Zedelijk martelen, plagen en van verveling doen vergaan, ja.’ ‘Vergeef mij deze opmerking’, zeide Max. ‘In mij ontstaat twijfel: misschien zijt gij zelf, zonder het te weten, door den schijn bedrogen. Indien de oom zijne nicht van verveling zou willen doen sterven, hoe komt het dan, dat hij haar naar Zwitserland brengt? Indien men zich ergens kan vervelen, zal het toch tusschen deze wonderheden, tusschen deze ontzaglijke schoonheden der natuur niet zijn.’ ‘Ha, ha, dit is eene andere geschiedenis’, antwoordde de koopman. ‘Gij begrijpt, heeren, dat eene erfgename, die tweehonderdduizend franken tot bruidschat heeft, met nog een half millioen te verwachten, dat op zulke erfgename, zeg ik, al vele jongelieden verlekkerd worden. En indien zij daarenboven nog zoo schoon is als de ongelukkige Florentia, dan zullen, wel zeker, velen er van droomen. Dit is hier het geval: wij zien van tijd tot tijd, in ons dorp, jonge steedsche heeren verschijnen, opgepoetst en opgekruld, die rondom het oud kasteel komen dwalen, als hadden zij er iets verloren; maar, ja, de bulhond staat op wacht en houdt het schaap in den stal opgesloten, zoohaast hij slechts den muil van zulken wolf met gele handschoenen in het oog krijgt. Evenwel, ik geloof dat, sedert eene maand, de schrik hem heeft bekropen en hij is gaan vreezen, dat noch poorten, noch sleutels, noch waakzaamheid hem den vurig begeerden schat verzekeren. Er is een jong luitenant der lansiers, die nu sedert zes weken bijna dagelijks in onze gemeente over en weder wandelde, en overal zeide dat hij het arme meisje zou verlossen, de gierige oom mocht er tegen zijn of niet. Volgens dat men zegt, had hij reeds eene meid van het kasteel omgekocht, en Jacobus | |
[pagina 185]
| |
Halewijn had deze verrast met eenen brief van den luitenant, dien zij Florentia meende ter hand te stellen. Dan is hij vervaard geworden en is naar Zwitserland gevlucht, om den luitenant te beletten zijne nicht te naderen. Hij hoopt, dat onderwijl het regiment lansiers uit Gent zal vertrekken, of dat de luitenant zijn vruchteloos geloop zal moede worden en hem en zijne nichte zal gerust laten. Geloof mij, wat er ook geschiede, het arme kind is veroordeeld: Jacobus Halewijn zal erven van haar, en het stomme graf zal den gierigaard niet beschuldigen.’ De jongelieden stuurden hem nog velerlei vragen toe; maar zijne uitleggingen deden hun geene nieuwe bijzonderheden kennen. Het spreken had hen vermoeid. Zij zwegen en stapten langen tijd in stilte. Eindelijk kwamen zij eene diepe helling, langs welke het uitgespoelde voetpad met bochtige kronkelingen zeer steil nederliep. De koopman, meer aan zulken gang gewoon, was eenigen tijd voor zijne gezellen beneden en vervorderde reeds zijnen weg, toen de beide jongelingen nog op de helling waren. Dit gaf hun het middel om een weinig achter te blijven en hunne gedachten te wisselen. ‘Die Jacobus Halewijn moet geen kleine schurk zijn’, morde Max, ‘ten minste indien deze heer de waarheid zegt.’ ‘Een hebzuchtige bedrieger, een onmenschelijke verdrukker, erger nog dan een moordenaar!’ gromde Herman. ‘Nu ben ik blijde, dat het geval den laffen erfdeelroover in mijne baan heeft gevoerd. Ik meende niet, mij ooit met pleiten te bemoeien; maar nu, wie weet? Indien ik door de weinige kunde, die ik bezit, het arme, kwijnende lam uit de handen van den gierigen wolf kon redden? Indien ik haar de gezondheid terugschonk? Indien zij mij een lang en gelukkig leven verschuldigd werd? Ha, dan zou ik God zegenen, die mij de zending van advocaat heeft opgelegd en mij de macht zou hebben verleend om ze te vervullen!’ ‘De gedachte is niet slecht’, bevestigde Max, ‘op voorwaarde dat gij het geheel belangeloos doet.’ ‘Wat wilt gij zeggen?’ ‘Meent gij, dat ik niet zie, Herman, wat er in u omgaat? | |
[pagina 186]
| |
Nauwelijks is de roman van den Rus vernietigd, of gij zijt bezig met er eenen anderen aaneen te spinnen. Het begint mij te vervelen. Zoo, met afleidende gedachten in het hoofd, vergeten wij, de helft van den tijd, dat wij in Zwitserland zijn. Geven wij liever geheel onzen geest en ons hart aan de schoonheden der natuur.’ ‘Waarom spreekt gij nu van eenen roman, Max? Wees toch eens ernstig in uw leven. De zaak is te gewichtig om er mede te spotten.’ ‘Zeg wat gij wilt, Herman; indien gij ooit zoo eenen roman hebt samengesteld, dan is het zeker op dit oogenblik.’ ‘Maar welken roman?’ ‘Luister, ik ga hem u in drie woorden vertellen. Er was eens een schoon meisje, dat door eenen onmenschelijken voogd werd verdrukt en doodgemarteld. Een jong advocaat nam hare verdediging op, arbeidde, liep en pleitte met zooveel opoffering en aanhoudendheid, dat hij het arme slachtoffer uit de handen van haren beul verloste. Het meisje, uit dankbaarheid, schonk den moedigen advocaat hare hand; zij trouwden, kregen vele kinderen en leefden gelukkig, totdat zij stierven. Ik heb dit blijeindig treurspel op den Gentschen schouwburg zien vertoonen, toen ik nog een kleine jongen was. Durf zeggen, dat dit de roman niet is, welken gij aan het brouwen zijt, zonder het duidelijk te weten, misschien?’ ‘Maar gij zijt onverdraaglijk en vervelend!’ riep de jonge advocaat met ongeduld. ‘Wat gij daar vertelt zijn domme kinderachtigheden. Meent gij, indien Jacobus Halewijn mij kwam zeggen: neem mijne nicht tot bruid, dat ik ze zou aanvaarden? De geheimzinnigheid is nu verdwenen, en met haar de koorts der verbeelding en de begoocheling van het onbekende. Er blijft mij niets over dan medelijden en de wensch om mijne loopbaan van advocaat door eene schoone, door eene verhevene daad van menschenliefde te beginnen. Spot niet met dien wensch, lach niet met dat inzicht of ik verwittig u dat ik, voor de eerste maal mijns levens, mij zal gedwongen zien u mijne gedachten te verbergen. Het zou mij ongelukkig maken.’ ‘En mij niet min, Herman’, antwoordde de jonge dokter. | |
[pagina 187]
| |
‘Ik heb mij misgrepen, vergeef het mij. Inderdaad, kondt gij den verachtelijken gierigaard zijn slachtoffer ontrukken, het ware een edel werk. En vermits gij zoo vast besloten zijt het te beproeven...’ ‘Ja, van zoohaast wij te Gent teruggekomen zijn.’ ‘Welnu dan, ik zal u helpen. Gij weet dat Max Rapelings, alhoewel een weinig spotzuchtig, het hart op de goede plaats heeft. Daarenboven, zoolang wij vrienden blijven, zal ik niet lijden dat gij iets goeds verricht zonder dat ik er toe hebbe geholpen.’ Herman greep zijne hand en drukte ze met kracht. ‘Ik dank u, Max’, zeide hij. ‘Ha, ik weet wel, dat gij eene edelmoedige ziel hebt en niet weigeren zult mij bij te staan tot de verlossing dier ongelukkige Florentia!’ De koopman, denkende dat zijne twee jonge gezellen achteruit waren omdat hij te snel voortstapte, was blijven staan en wachtte hen in. ‘De nevel zal misschien van den ganschen dag niet opklaren’, zeide hij. ‘Zwitserland is slechts schoon bij helder weder. Er zijn in de bergen zulke grijze, mistige dagen. Ik ben zelfs op eene mijner reizen eens eene geheele week gebleven zonder de zon te hebben gezien. Maar men moet het weder nemen zooals het komt. Nog een uur en half, en wij zijn te Brienz, of, beter gezegd, aan den voet der Giesbach. Indien gij vermoeit zijt, heeren, zal ik wat langzamer gaan.’ ‘Wij zijn niet zeer vermoeid’, antwoordde Max. ‘Het verwondert mij: ik heb altijd hooren zeggen dat het lastiger is eenen berg af te dalen dan hem te beklimmen. Die meening is voorzeker ongegrond.’ ‘Het hangt af van de wijze op welke men het wil verstaan’, bemerkte de koopman. ‘Het afdalen gaat gemakkelijker, inderdaad; maar des anderen daags is men schier lam aan de beenen, en men gevoelt pijn aan de voeten, ten minste wanneer men het lange gaan niet gewend is. Bij het klimmen heeft men dit niet: eene korte rust herstelt u geheel.’ Nadat zij weder eenigen tijd in stilte hadden voortgestapt, vroeg de koopman: | |
[pagina 188]
| |
‘Blijven de heeren in het hotel der Giesbach of in Brienz vernachten?’ ‘Neen, heer’, antwoordde Herman. ‘Zij keeren misschien evenals ik met de stoomboot naar Interlaken terug?’ ‘Insgelijk niet, heer; ons inzicht is met de diligence over den Brunig naar Lucerne te rijden.’ ‘Daartoe is het voor heden te laat, heeren. Met zoo onderweg te kouten, verliest men veel tijd. Wij zullen niet voor den middag te Brienz zijn. De laatste diligence vertrekt te elf uren vijfenveertig minuten.’ ‘Wij zullen dus wel verplicht zijn in Brienz te vernachten?’ zeide Max. ‘Het is een dag verloren.’ ‘Ja, en gij zult u niet weinig te Brienz vervelen, heeren. Waarschijnlijk zal het dezen namiddag regenen. Daarenboven, te Brienz is buiten de Giesbach weinig te zien.’ ‘Verdrietige wederwaardigheid!’ zuchtte Herman. ‘Er is evenwel een middel’, bemerkte de koopman, ‘maar hij is kostelijk. Met eene postkoets te nemen, zijt gij nog voor den avond te Lucern; zulke postkoets betaalt men zeventig of tachtig franken.’ ‘Wat is uwe meening daarover?’ vroeg Herman aan zijnen vriend. ‘Het is duur; maar het ware misschien nog beter dan hier nutteloos eenen geheelen dag te verkwisten.’ ‘Neen, neen, tachtig franken, het is te veel!’ riep Max. ‘Vervelen wij ons liever een weinig; wij kunnen dit geld beter gebruiken.’ ‘Gaan de heeren over Lucern naar huis?’ vroeg de koopman. ‘Neen’, antwoordde Herman, ‘ons reisplan is, op de Vierwaldstatter-See naar Fluelen te varen, om over den St.-Gothardsberg Genève te bereiken.’ ‘Maar wij zullen morgen eerst nog den Rigi beklimmen’, voegde Max er bij. ‘Het is een schoone berg’, bemerkte de koopman, ‘Men geniet van boven den Rigikulm een wonderbaar en grootsch uitzicht. Ik denk er nu aan, gij zult er waarschijnlijk Jacobus Halewijn en zijne nicht ontmoeten.’ | |
[pagina 189]
| |
‘Zijn zij insgelijks naar Lucern gegaan, om den Rigi te bestijgen?’ vroeg Herman met verrassing. ‘Ja; te Grindelwald heeft M. Halewijn mij gezegd, dat hij rechtstreeks over Interlaken en Brienz naar Lucern vertrok om den Rigi te bezoeken. Ziet gij hem, gelieft hem dan van mijnentwege te groeten. Het doet hem vermaak; en vermits hij mij kwaad wil, is het nog beter zich te houden alsof men zijne slechte inzichten niet vermoedde.’ ‘Jacobus Halewijn op den Rigi?’ mompelde de jonge dokter. ‘Wat denkt gij daarvan, Herman?’ ‘Het is erg genoeg, Max; ik denk, dat wij niet op den Rigi mogen gaan. Moet ik M. Halewijn ooit wederzien, het zij dan in Vlaanderen, om door wettelijke middelen zijn arm slachtoffer uit zijne handen te rukken.’ ‘Nochtans, er zijn op den Rigi vele hotels; er zal middel zijn om hem te ontwijken. Wij kunnen toch onze reis niet voortzetten zonder op den Rigi te zijn geweest.’ ‘Zeg wat gij wilt, Max, ik ga niet op den Rigi’, antwoordde de jonge advocaat met besluit. ‘Ontmoette ik nu nog eens den snooden verdrukker, en bezag hij mij weder uitdagend, ik zou mij tot onvoorzichtigheden laten vervoeren. Het is zoo niet dat ik mijn doel kan bereiken. Hij heeft mij te Grindelwald in mijn eergevoel gekwetst, vergeet dit niet.’ ‘Welaan, wij zullen dan maar den Rigi daarlaten en van Lucern rechtstreeks naar Fluelen varen.’ Wat verder zeide de koopman: ‘Hoort gij niet een zeker gebruis? Wij naderen den bovensten waterval der Giesbach. Bij zulk smokig en duister weder is er niets schoon. Anders, de Giesbach, die in zeven sprongen, dit is in zeven watervallen, van rots tot rots ongeveer twaalfhonderd voet diep nederstort, is eene der merkwaardigheden van Zwitserland, en zij wordt jaarlijks door vele duizenden vreemdelingen bezocht. Wij zijn niet verre meer van den bovensten waterval: maar om een goed uitzicht te genieten, moeten wij de plaats bereikt hebben, die men de terrasse noemt.’ Zij begonnen inderdaad eene zeer boomrijke helling af te dalen en zagen welhaast beneden zich den eersten val der Giesbach, | |
[pagina 190]
| |
die schuimend en huilend uit eene enge bergkloof sprong, welker bijna loodrechte wanden wel vierhonderd voet hoog schenen. Het mistig weder verminderde zeer het vermaak dat zij anders in de beschouwing van den waterval zouden genoten hebben. Ook daalden zij al spoedig over eenen goed gebaanden wegel tot op de terrasse. Hier hadden zij, zooveel de nevel het toeliet, een algemeen uitzicht over de geheele Giesbach. Zij zagen watervallen onder en boven zich; doch dewijl deze beek niet zeer breed is, deed zij op hen den verwachten indruk niet. De koopman zeide hun: ‘Indien het dezen avond geen slecht weder is, zou ik u raden met eene boot van Brienz hier terug te keeren. Het is eene aangename wandeling, en gij zult iets zien dat de moeite waard is, alhoewel men, volgens mij, er te veel ophef van maakt. Daar, in dat hotel, zal men eene klok luiden, om de reizigers te verwittigen dat het schouwspel gaat beginnen; een weinig daarna, onder het afschieten van kanonnen verlicht men den waterval met Bengaalsch vuur, opvolgens wit, groen en rood. De Giesbach wordt een vlietende gloed; haar schuim, tintelend van kleurige vonken, schijnt herschapen tot eenen stroom van diamanten, robijnen en smaragden. Maar in mij toch verwekte die vertooning een gevoel van afkeer. Wat is daarbij gewonnen, dat men de grootsche natuur doe gelijken naar het slottooneel van de eene of andere opera? Bengaalsch vuur, om de wonderheden van Zwitserland de comedie te doen spelen? En nochtans die kunstgreep, die arglistigheid lokt jaarlijks meer dan twintigduizend reizigers naar de plaats waar wij nu staan.’ ‘Gij hebt gelijk, heer?’, zeide Herman, ‘maar dewijl wij niet weten wat dezen avond met onzen tijd te doen, zullen wij toch de verlichting der Giesbach komen zien.’ ‘Ik begrijp het en raad het u zelfs aan. Om dit uitstapje voor u nog aangenamer te maken, moet gij uwe boot op voorhand bespreken en er eene huren, die door meisjes wordt gestuurd’. ‘Door meisjes?’ herhaalde Herman. ‘Zwitsersche meisjes?’ ‘Ja, heer, zij roeien als ware matrozen. Daarenboven, zij zijn jong en lief, zeer fraai in Zwitsersche dracht gekleed, en | |
[pagina 191]
| |
zij zingen onder het varen schoone liederen, met veel bevalligheid en zelfs met ware kunst.’ ‘Ah, in zulke boot moeten wij varen!’ riep Herman opgetogen uit. ‘Ja, het zal mij mijne minzame vriendinnen uit den kelder van Bern herinneren’, voegde Max er bij. ‘Gelukkig land, waar de natuur en de mensch wedijveren om de wereld in een paradijs te veranderen!’ juichte Herman met geestdrift. ‘Betooverende landschappen, hemelhooge bergen, blauwe meren, al die wonderheden der schepping... het is nog niet genoeg. Bekoorlijke meisjes verwelkomen u met den lach der vriendschap op de lippen; zij sturen de wiegelende boot op den helderen waterspiegel, en zingen liederen die u de aarde doen vergeten. Mag men het leven waarlijk eenen droom noemen, dan is het in Zwitserland; maar hoe schoon, hoe gelukkig toch die droom!’ ‘Ta, ta, daar rijdt hij weder op zijn stokpaardje!’ schertste Max lachend. ‘Sedert wij door den kouden, grijzen nevel stappen, is mijne bewondering voor dit paradijs min of meer verminderd.’ Verder afdalende, bracht de koopman hen op eene plaats, waar men onder eenen sprong der Giesbach kon doorgaan; en hij zeide hun, dat het bij zonnig en helder weder een verrassend schouwspel is, dwars door dezen waterval naar het landschap uit te kijken. De gansche natuur schijnt alsdan te bewegen en gesierd te zijn met de kleurige tinten des regenboogs. Aan den voet der Giesbach gekomen, daar waar zij in de Brienzer-See stroomt, verwijlden zij nog eenige minuten; maar omdat de nevel hun belette op de hoogte iets te onderscheiden, bleef het schoone landschap grootendeels voor hen verborgen. Zij verwijderden zich met een gevoel van treurnis, stapten in eene boot en deden zich over het meer naar Brienz voeren, waar zij een klein half uur daarna aankwamen en in het gasthof de Beer afstapten. Toen zij den wensch uitdrukten om een goed middagmaal te bekomen, deed de waard hun verstaan, dat zij oneindig beter | |
[pagina 192]
| |
zouden doen met de gasttafel af te wachten, die een uur later zou worden opgediend. Na een weinig te hebben gerust, begonnen zij zich te vervelen, en de Guano-koopman stelde hun voor eene wandeling door Brienz te doen om den tijd te verkorten. Daar was wel niets merkwaardigs te vinden, zeide hij, bovenal nu het omliggende landschap in den nevel verborgen lag; maar voor lieden, die niet te Meijringen zijn geweest, biedt Brienz nog fraaie voorbeelden van den Zwitserschen bouwtrant aan, dat is te zeggen van die eigenaardige huizen, welke den vreemdeling door hunne schilderachtigheid verrassen. Max en Herman vonden inderdaad nog groot genoegen in het beschouwen van zekere straat, die schier door de vooruitspringende daken was overdekt. Elk huis, hoe gering ook, had zijn balkon, dat de timmerman met beitelwerk had versierd, of waaraan hij gepoogd had een kunstigen vorm te geven. Hier en daar stond de trap, om tot de verdiepen op te klimmen, met haren voet in de straat. Zij waren nu blijven kijken op eene fontein, waarbij drie of vier Brienzer meisjes aan het wasschen waren. Max Rapelings had zelfs eene samenspraak met de meisjes begonnen; en dewijl zij in het geheel niet schuchter waren en met geestigheid op zijne vragen antwoordden, zouden de jongelieden hier wel het uur van het middagmaal vergeten hebben, indien het niet eensklaps had begonnen te regenen. De reizigers zeiden de meisjes metterhaast vaarwel en liepen naar het gasthof, waar zij aankwamen, juist op het oogenblik dat men het middagmaal ging opdienen. Er zaten reeds eenige personen aan de tafel. Men sprak luid: algemeen werd er geklaagd over het slechte weder; velen betreurden het, daardoor in het genot hunner reis te zijn verhinderd. Herman begon moeite aan te wenden om zijnen vriend tot het nemen eener postkoets over te halen, en in de hoop dat hij daarin mocht gelukken, morde hij, omdat men de gerechten zoo uiterst langzaam opdiende. Welke ook hunne eindelijke beslissing mocht zijn, vond de koopman echter deze haast onredelijk; want, volgens hem, mocht | |
[pagina 193]
| |
men nooit, wanneer men wel gezeten is, zich spoeden om van plaats te veranderen. Daarenboven, indein zij waarlijk naar Lucern reden, zouden zij daar voor negen uren aankomen, intijds genoeg om eene goede nachtrust te genieten. Het regende nu zeer hard en de lucht was duister; de koets zou moeten gesloten blijven, en er was dus geene hoop onderweg veel te zien. Een tamelijk bejaard heer, die nevens Herman zat en deze samenspraak had afgeluisterd, zeide, dat hij en zijn vriend insgelijks op de gedachte gekomen waren met eene postkoets naar Lucern te rijden, maar voor de hooge kosten waren teruggegaan; indien de jonge heeren te zamen met hen de koets wilden nemen, dan behoefden zij elk slechts een vierde te betalen. Dit voorstel aangenomen zijnde, verzocht men den waard een postrijtuig te gaan bespreken. Men had sedert eenige minuten den reizigers, die zulks verlangden, den koffie voorgediend, toen de waard in de eetzaal trad en riep: ‘Heeren, de postkoets staat gereed voor de deur.’ De jongelingen drukten den guano-koopman de hand en bedankten hem voor zijn aangenaam gezelschap. Eenige oogenblikken later zaten zij in het rijtuig met hunne twee nieuwe gezellen. De voerder legde de zweep op de paarden, en zoo reden zij in tamelijk snelle vaart het dorp Brienz uit. Er viel nog immer een fijne, dichte regen, en over de gansche natuur hing een dikke mist, die niet toeliet de dingen op eenigen afstand te onderscheiden. Daarenboven de koets was gesloten. De jongelingen, hoezeer zij het betreurden, konden de landschappen niet zien welke zij voorbijreden, en zij moesten zich vergenoegen met nu en dan een woord te wisselen over het ongunstig weder of over dingen die vreemd waren aan hunne reis. Hunne nieuwe makkers waren bejaarde lieden en spraken niet veel; een van beiden scheen bovenal droefgeestig en klaagde nu en dan dat hij zich niet wel te pas gevoelde. Of de regen den weg over den Brünig-berg slibberig en moeilijk had gemaakt, en of de paarden niet genoeg aangezet waren geworden, het was bijna acht uren, toen zij de stad Sarnen gingen naderen. | |
[pagina 194]
| |
Hier vroeg de zwaarmoedige reiziger verlof om in het eerste hotel het beste eenige minuten te mogen verwijlen. Hij gevoelde den nood om wat warm drinken te gebruiken, en zou zich een kopje sterke thee doen opschenken. De koets hield dus bij het eerste gasthof stil; maar aangezien er nog een ander postrijtuig voor de deur stond, moest men ze een weinig terzijde schikken. Men trad het gasthof binnen. Dewijl Max noch Herman lust hadden om thee te drinken, zetten zij zich aan eene bijzondere tafel en vroegen een glas Kirsch. Het duurde zeer lang eer de thee gereed was; de Vlamingen verveelden zich. Nu was het weder daarbuiten veel beter geworden, en hier en daar zag men den blauwen hemel door de wolken; maar de regen en mist hadden het gemoed der jongelieden beneveld; zij zaten reeds eenige minuten stilzwijgend. Onder den invloed eener geheime overweging, trok Herman zijne brieventasch uit den zak en doorbladerde ze. Max Rapelings beschouwde hem met eenen lichten spotlach op de lippen en vroeg: ‘Wat zoekt gij in uw brieventasch?’ ‘Ik weet het zelf niet’, antwoordde zijn vriend, ‘ik verdriet mij hier.’ ‘Het is de handschoen die werkt zonder dat gij het weet.’ ‘Neen, ik denk aan den handschoen niet meer.’ ‘Gij beziet hem toch, Herman. Wat zegt hij u?’ ‘Bah, ik heb nu geenen lust tot schertsen; ik beweeg mij gansch gedachteloos.’ Hij sloot zijne brieventasch en meende ze weder in den zak te steken; doch eene onverwachte verschijning sloeg hem met zulke plotselijke ontsteltenis dat hij, rechtspringende, op het blad der tafel leunde en de brieventasch uit zijne hand liet ontsnappen. Uit eene deur in het diepe der zaal kwam Jacobus Halewijn, gevolgd door zijne nicht. De grijsaard verbleekte zichtbaar en eene siddering doorliep zijne leden, toen hij de jongelieden bebemerkte; maar hij hield zich alsof hij hen niet had gezien en ging met snelle stappen naar de deur aan de straat. Het meisje | |
[pagina 195]
| |
volgde hem met gebogen hoofd en scheen veel zieker en veel droever dan ooit. Een oogenblik daarna hoorde Herman dat de eerste postkoets wegreed; zonder te weten wat hij deed, en nog onder den indruk dezer wonderlijke ontmoeting, liep hij naar de deur. Hij noch iemand anders bemerkte dat hij, door eene beweging van zijn paletot, de brieventasch van de tafel op den grond had doen vallen. Hij keerde welhaast terug, zette zich op zijnen stoel en zeide tot Max, die niet min verbaasd was dan hij: ‘Arm kind, niet waar? Hebt gij ze ditmaal wel bezien, Max? Zij zal, heilaas, niet lang meer leven!’ ‘Zij heeft verdriet, veel verdriet, inderdaad’, antwoordde de jonge dokter. ‘Ik sta verbluft. Is het daarenboven beslist dat wij geenen stap in Zwitserland zullen kunnen doen zonder die vijanden van ons genot te ontmoeten!’ ‘Vijanden van ons genot?’ ‘Ja, sedert wij dus door het nijdig lot vervolgd worden, is onze reis gansch bedorven. Ik meende dat wij den Rus, den dwingeland en zijn slachtoffer ten minste tot in Vlaanderen gingen vergeten... en nauwelijks ontstaat die hoop in ons of krak! daar rijzen ze voor onze oogen op! God weet of wij te Lucern niet in hetzelfde hotel met hen vallen. Gij hebt u ditmaal goed gehouden, Herman; maar indien hij u weder door zijne blikken of door zijne gebaren had beleedigd?’ ‘Oh, ik hadde mij niet kunnen bedwingen; het gezicht alleen van dien zielloozen mensch doet mij het bloed in de aderen koken.’ ‘Ik ben geneigd om in het geheel niet naar Lucern te gaan.’ ‘Er is een onfeilbaar middel, Max, om hem te ontwijken. Wij zullen een hotel van den tweeden rang zoeken.’ ‘Gij hebt gelijk, Herman; maar ik weet niet, dit middel, dat ik in alle andere gevallen als zeker zou aanzien, boezemt mij nu niet veel vertrouwen in. Het is gansch als waren wij behekst.’ Hunne twee makkers waren opgestaan en zeiden hun dat zij bereid waren om de reis voort te zetten. Max en Herman volgden hen tot de koets, onderweg morrende | |
[pagina 196]
| |
over de mogelijkheid die er bestond om M. Halewijn nog op de baan zelve te ontmoeten. Hunne eenige hoop was dat de koetsier zijne paarden even weinig zou aanzetten als te voren en zij dus in geen gevaar zouden geraken M. Halewijn voor hunne aankomst te Lucern in te halen. De Vlamingen hadden iets bijzonders in het hoofd en zeiden niet veel; zij zagen zelfs niet uit het rijtuig, alhoewel het weder helder geworden was en de dalende zon de gansche natuur met een rozevervig licht bestraalde. Zoo kwam men te Alpnach-Gestad, waar de koets eene wijl stilhield. De jongelingen stapten af om een oogenblik zich te bewegen. Eensklaps slaakte Herman eenen kreet van verschriktheid, terwijl hij, iets zoekende, in al zijne zakken wroetelde. ‘Wat gebeurt u? Hebt gij iets verloren?’ vroeg Max. ‘Hemel, mijne brieventasch, mijn brieventasch!’ mompelde Herman verbleekende. ‘Maar waarom toch u dus ontstellen? Is uwe brieventasch verloren, koop er eene andere te Lucern.’ ‘Welk ongluk!’ ‘Omdat de handschoen er insteekt? Gij verwondert mij, Herman.’ ‘De handschoen? Wie denkt er toch aan den handschoen? Gij vergeet dat mijn geld in de brieventasch steekt.’ ‘Uw geld?’ ‘Ja, achthonderd franken in Fransche bankbriefjes, gij weet het immers wel?’ De jonge dokter verschrikte op zijne beurt en zeide zuchtend: ‘Het is een ongeluk, inderdaad. Onze reis zal er beklaaglijkerwijze door verkort worden. Ik heb insgelijks bijna zooveel, maar het is niet genoeg. Wij zouden aan uwe moeder kunnen schrijven en in Lucern op antwoord wachten... Maar gij misgrijpt u misschien. Zoek toch eens wel in uwe kleederen; ik zal gaan zien of uwe brieventasch niet in het rijtuig ligt.’ ‘Neen, neen, het is nutteloos!’ riep Herman, die tot dan schier gevoelloos is zijne overweging was verzonken gebleven. ‘Ik weet waar de brieventasch is. Ik heb ze laten liggen op de | |
[pagina 197]
| |
tafel in het hotel te Sarnen. De onverwachte, verschijning van M. Halewijn en zijne nicht had mij duizelig gemaakt, ik heb de brieventasch vergeten. Wat nu gedaan?’ ‘Het is eenvoudig, Herman: onze reisgezellen vaarwel wenschen, een ander rijtuig nemen en als de wind terugrijden naar Sarnen. Misschien ligt de brieventasch nog op de tafel waar gij ze hebt vergeten.’ ‘Kom, haasten wij ons: eene minuut verloren kan de oorzaak worden dat wij de brieventasch niet meer vinden!’ Zij deden hunne gezellen begrijpen dat het hun niet mogelijk was hunne reis naar Lucern voort te zetten, huurden een ander rijtuig en gaven den koetsier bevel om zonder verwijl hen naar Sarnen te voeren. Van daar zou hij hen terug naar Alpnach en verder naar Lucern brengen. Toen zij reeds eenigen tijd stilzwijgend in de koets hadden gezeten, schudde Max het hoofd en morde: ‘Ik worstel tegen mij zelven: ik heb lust om met mijne eigene bijgeloovigheid te lachen en gevoel mij waarlijk beschaamd: maar het helpt mij niet: ik kan de gedachte niet verjagen dat de vermaledijde handschoen ons dit ongeluk heeft berokkend.’ ‘Spot toch op dit oogenblik niet, mijn vriend’, smeekte Herman. ‘Zwijg van den handschoen; zoo iets kan door onvoorziene omstandigheden iedereen en overal gebeuren.’ ‘Zoudt gij uwe brieventasch verloren hebben indien gij ze niet uitgetrokken hadt om den handschoen te bezien?’ ‘Gekke vraag: de verschijning van M. Halewijn is de eenige oorzaak.’ ‘Maar wie en wat schikte de zaken zoo, dat gij uwe brieventasch moest uitgehaald hebben juist op het oogenblik dat M. Halewijn zou verschijnen om u met vergetelheid te slaan?’ ‘Laat af, Max, met die kinderachtigheden. Het verlies van achthonderd franken, die ons moesten toelaten onze schoone reis door Zwitserland te verlengen, is eene droeve zaak. Wij verliezen niet alleen geld; maar ons wordt het beloofd vermaak ontnomen. Wij zullen niet naar Genéve kunnen gaan. Aan mijne moeder daarover schrijven, dit doe ik niet gaarne, en in alle geval, wie weet of wij niet eene gansche week te Lucern op het geld zouden | |
[pagina 198]
| |
moeten wachten? Ik ben treurig; uwe gevoellooze scherts kwetst mij.’ ‘Maar, Herman, ik heb niet min verdriet dan gij.’ ‘Waarom spot gij?’ ‘Ik ben integendeel zeer ernstig. Iedereen heeft zoo zijne oogenblikken van geestafdwaling. Ik kan er niet aan doen: in al deze samenloopende omstandigheden is iets wonderlijks, dat mij verschrikt. Indien gij uwe brieventasch hebt verloren, het is, dunkt mij, omdat het lot of welke geheime macht ook, dit voorval noodig achtte om ons tot zeker doel te drijven.’ ‘Wat ons geschied, sedert wij in Zwitserland zijn, is inderdaad onbegrijpelijk’, zuchtte Herman. ‘Ik heb gedurende vijf of zes dagen met het hoofd vol begoochelingen en vol droomerijen geloopen, niet min of meer dan of ik tot de eerste kindsheid ware teruggekeerd. Nauwelijks ben ik van deze duizeligheid verlost of gij, gij, de spotzieke en koele Max, gij begint al even erg te dwepen en aan onmogelijke, aan behachelijke dingen te gelooven. Is de zaak, die ons ontroert, niet erg genoeg door zich zelve?... En waarom spreken wij alsof de brieventasch beslissend was verloren? Kom, kom, verjaag uwe dwaze gedachten. Vinden wij de brieventasch met haren inhoud terug, dan verdwijnt alle reden om in het voorval iets te zoeken dat niet gewoon en natuurlijk is.’ ‘Gij meent het?’ mompelde de jonge dokter. ‘Welnu, gij bedriegt u. Vind de brieventasch, of vind ze niet, uit dit voorval zullen andere dingen spruiten.’ ‘Maar welke?’ ‘Ja, dit weet ik niet. Misschien is Jacobus Halewijn op weg naar Vlaanderen en wil het lot ons dwingen hem op zijn terugreis te volgen...’ ‘Kom, zwijg nu maar; wij naderen Sarnen en zullen haast weten wat ons is beschoren.’ Eenige minuten later hield de koets voor het aangewezene hotel stil en de jongelieden, binnengetreden zijnde, gingen recht naar de tafel waarbij Herman had gezeten, toen de verschijning van M. Halewijn en zijne nicht hem met verbaasdheid had getroffen. | |
[pagina 199]
| |
Noch op de tafel, noch op den grond bemerkten zij het verloren voorwerp. Zij riepen den waard en begonnen hem uit te leggen hoe Herman zijne brieventasch op deze tafel had gelegd en ze bij het uitgaan er had vergeten. Het verwonderde hen ze er niet weder te vinden en zij twijfelden niet of men had ze weggenomen, waarschijnlijk om ze terzijde te leggen, totdat iemand ze kwame terugvragen. De waard aanschouwde hen met mistrouwen en ontevredenheid in den blik, bovenal toen zij hem zeiden dat de brieventasch eene somme van achthonderd franken in bankbriefjes bevatte. ‘Zijt gij kalm en voorzichtig, heeren’, mompelde hij. ‘Hadt gij in mijn huis eene brieventasch of welk ander voorwerp laten liggen, gij zoudt het op dezelfde plaats terugvinden, of ik zou het u onmiddellijk ter hand stellen. Mijn hotel is zeker en al mijne dienstboden zijn beproefde lieden. Zegt diensvolgens niets dat hunne eerlijkheid in twijfel zou kunnen trekken; want ik zou het niet gedoogen. Gij hebt waarschijnlijk elders uwe brieventasch verloren.’ De jongelingen gingen voort met zoeken en verroerden stoelen en zitbanken. Onderwijl bevestigde Herman herhaalde malen dat hij zich niet misgreep en de innigste overtuiging had de brieventasch op de tafel bij het venster te hebben gelegd. Deze aanhoudendheid verbitterde den waard meer en meer. Met luider stemme riep hij zijn gansche huisgezin en al zijne dienstboden te zamen, en zeide hun: ‘Deze heeren beweren dat zij hier, op deze tafel, eene brieventasch, met eene goede som gelds in bankbriefjes, hebben laten liggen. Dit voorwerp vinden zij er niet en trekken daaruit waarschijnlijk het gevolg dat een onzer het moet weggenomen hebben.’ Allen haalden morrend de schouders op en betuigden hunne verontwaardiging over zulk erg verdenken. ‘Wij beschuldigen niemand hoegenaamd’, zeide Herman. ‘Er kunnen hier vreemdelingen geweest zijn. Waarom tegen mij daarom u vergrammen? Ik beweer en houd staande dat ik mijne brieventasch op deze tafel heb vergeten. Vindt ik ze niet | |
[pagina 200]
| |
meer, het zij zoo; maar al waart gij met honderd man, gij zoudt mij toch kunnen doen gelooven dat de brieventasch is gaan vliegen.’ ‘Dit is wat sterk!’ bulderde de waard. ‘Zoo de goede faam van mijn huis willen schenden? Wederhield ik mij niet!’ En hij balde de vuisten en zag de jongelingen met gloeiende oogen aan. Een persoon, die in eenen hoek der zaal zat, stond op en stelde zich voor den waard. ‘Nu, mijn vriend’, zeide hij, ‘blijf bedaard en wees redelijk. Deze heeren hebben eene nogal aanzienlijke somme gelds verloren. Het is niet aangenaam. Zij meenen hier hunne brieventasch te hebben vergeten. Misschien misgrijpen zij zich; zij misgrijpen zich waarschijnlijk. Maar gij hoort wel dat zij niemand verdenken of beschuldigen. Vinden zij de brieventasch niet terug, zij zullen deze droeve wederwaardigheden onderstaan zonder aan de eerlijkheid der lieden van uw huis te twijfelen.’ ‘Dat zij het dan zoo verklaren!’ riep de waard. ‘Want moesten zij denken dat...’ ‘Neen, neen’, onderbrak de andere, ‘geene verbittering. Het beste is nog eens goed overal te zoeken; en, vindt men het voorwerp niet, het zal een ontegensprekelijk bewijs zijn dat het hier niet werd achtergelaten.’ De dienstboden volgden zijnen raad en zochten in al de hoeken der zaal, onder tafels, achter kassen en gordijnen. Hij naderde tot de jongelieden, zette zich op eenen stoel nevens hen, en begon vriendelijke pogingen aan te wenden om hun moed te geven of hen over een waarschijnlijk verlies te troosten. Hij vernam in deze samenspraak dat zij nog dezen avond naar Lucern zouden rijden en zeide hun dat hij insgelijks naar die stad moest doch, om den postwagen af te wachten, dien nacht te Sarnen zou blijven.’ De Vlamingen boden hem eene plaats in hun rijtuig aan; hij betuigde hun zijnen innigen dank voor hunne dienstwilligheid en aanvaardde hun voorstel. Onderwijl hadden de dienstboden van hunne vruchtelooze opzoekingen afgezien en stonden gapend rondom den waard, die | |
[pagina 201]
| |
te midden der zaal in zich zelven mompelde en eindelijk op bitsigen toon tot de jongelieden zeide: ‘De brieventasch is er niet en is er nooit geweest. Zoekt ze elders. Ik heb geenen tijd om mij langer met deze zaak bezig te houden. Vaartwel, heeren, en wacht u van te durven denken dat in een huis als het mijne iets kan verloren worden zonder dat men het terugvinde!’ En hij balde de vuisten en zag de jongelingen... (Bladz. 200.)
Hij stapte de zaal uit, doch keerde onmiddellijk weder. Hij was ontevreden en bekommerd. Het verdenken der reizigers kwetste hem diep. Herman stond op en zeide: ‘Er is niets aan te doen, wij moeten ons aan het lot onderwerpen en ons in dit verlies getroosten. Komt, stijgen wij in de koets en denken wij dat het nog beter is dan eenen arm of eene been gebroken. Wij zullen wat eerder te huis zijn, dit is alles.’ | |
[pagina 202]
| |
‘Inderdaad’, bevestigde Max, ‘er zijn grootere ongelukken; men moet van den nood eene deugd maken. Laat ons maar spoedig vertrekken; het is niet aangenaam voor ons: de gastheer ziet er uit als wilde hij ons verslinden. Ik begrijp zijne verontwaardiging; maar wat schuld hebben wij daaraan?’ Zoo sprekende hadden zij reeds eenige stappen gedaan om hun rijtuig te naderen, toen eensklaps een dienstbode in de openstaande deur eener nevenkamer verscheen, en van daar lachend tot zijnen meester riep: ‘Heer, heer, kom eens hier! Ho, dat is zonderling, dat is vreemd! Die schelmsche Mops heeft de brieventasch gevonden!’ Allen liepen naar de nevenkamer. Daar toonde de knecht eenen kleinen, bruinen hond, die in eene mande lag te slapen, met zijnen muil op het zoolang gezochte voorwerp. ‘Ik vraag u om verschooning, heeren’, zeide de waard half beschaamd, ‘maar wie ook zou kunnen denken dat dit vermaledijde beest uwe brieventasch naar zijn nest zou sleuren? Het is ten minste een bewijs dat ze niet op de tafel was blijven liggen, maar dat gij ze ten gronde hebt laten vallen.’ De Vlamingen, - in hunne vreugde over het terugvinden van hun geld, want de brieventasch was niet geopend geworden, - antwoordden den waard op vriendelijken toon en staken den knecht eene goede belooning in de hand. Dan gingen zij tot hun rijtuig, gaven de beste plaats aan hunnen nieuwen reisgezel, en verzochten den koetsier hen met alle mogelijke snelheid naar Lucern te voeren. In het eerst spraken zij natuurlijk van niets anders dan van het zonderling voorval. Eene somme van achthonderd franken terugvinden in een hondennest, juist op het oogenblik dat zij alle hoop hadden opgegeven en wilden vertrekken! Waarom had het dier toch de brieventasch opgenomen en naar zijn nest gedragen? Zoo zou men onrechtvaardiglijk de eerlijkste menschen van diefstal kunnen verdenken; want indien men volstrekt zeker is dat men ergens een voorwerp heeft laten liggen, en men het niet terugvindt, mag men dan niet denken dat iemand het heeft weggenomen? Wanneer men lang genoeg over het terugvinden der brieven- | |
[pagina 203]
| |
tasch had gejuicht en gekout, liep de samenspraak allengs op andere dingen. De Vlamingen vernamen van hunnen gezel dat hij Franschman was en tot de omstreken van Bordeaux te huis behoorde. Hij had vroeger voor zijn vermaak een reisje door Zwitserland gedaan en ter dier gelegenheid bemerkt dat hier middel was om handel in Fransche wijnen te drijven. Nu woonde hij te Lucern en reisde van daar naar alle omliggende steden en dorpen, om zijne koopwaar aan den man te helpen. Het vertier van Franschen wijn nam dagelijks met den aangroei van het getal vreemdelingen toe, en hij geloofde in het kort goede zaken te zullen doen. Hij vroeg dan eindelijk ook inlichtingen om zijne jonge gezellen beter te kennen en te weten of zij eenige dagen te Lucern gingen verblijven. ‘Wij waren voornemens morgen naar den Rigi te gaan’, antwoordde Max, ‘maar tot ons leedwezen moeten wij van ons bezoek op dien berg afzien. Het heeft eene bijzondere reden; er zijn personen op den Rigi die wij voor niets ter wereld willen ontmoeten. Er blijft ons dus slechts over morgen vroeg met de stoomboot naar Fluelen te varen.’ ‘In uwe plaats zou ik den Pilatus beklimmen’, zeide de Franschman. ‘Is dat een schoone berg, heer?’ ‘Als berg is hij oneindig schooner dan de Rigi, alhoewel deze laatste meer en meer in de mode geraakt. Het is nu vijf of zes jaar geleden; ik kwam rechtstreeks van Bale te Lucern met het enkel inzicht om den Rigi te beklimmen; want men had mij wonderen van dien berg verteld. Maar toen ik te Lucern op de kaai stond, wees men mij ter linkerzijde eenen berg gansch begroeid met boomen of bedekt met groene weiden. Dit was de Rigi. Ter rechterzijde en, om zoo te zeggen, uit het meer ten hemel schietend, stond een andere berg, steil, rotsig, woest, somber en waarlijk angstwekkend. Men zeide mij dat die berg de Pilatus was, dat men tegen zijnen naakten romp eenen wegel had gemaakt, die niet min dan vijfentwdntigduizend franken had gekost, en dat men zijne kruin in vier uren kon bereiken. Gij begrijpt, heeren, wat ik zeggen wil? Ik aarzelde geen oogenblik | |
[pagina 204]
| |
in mijne keus en beklom den Pilatus. Nu nog is dit een der levendigste herinneringen welke mij van mijne eerste reis in Zwitserland overblijven. Er zijn twee goede hotels op den Pilatus. Beklimt dien berg, heeren, en gij zult mij bedanken voor mijnen goeden raad.’ ‘Uwe beschrijving is belangwekkend. Wat moet de Pilatus een schoone berg zijn!’ riep Herman. ‘Schoon? Dit is te zeggen: leelijk, wild, steil en in dien zin een der schoonste van Zwitserland, ten minste in aanzien der weinige moeite welke zijne beklimming eischt.’ ‘De gedachte is niet slecht’, zeide Max. ‘Zoo zullen wij evenwel eenen berg in de omstreken van Lucern bezoeken. Is het niet de Rigi, het zij dan de Pilatus. De heer heeft mij nieuwsgierig gemaakt. En u, Herman?’ ‘Mij insgelijks: het is beslist, wij zullen morgen vroeg naar den Pilatus gaan!’ ‘Indien dit uw voornemen is, heeren’, bemerkte de Franschman, ‘dan zal ik u zeggen dat gij, om den Pilatus te bezoeken, niet tot Lucern hoeft te rijden. Op onze baan, vijf kwart uurs van de stad, ligt aan den voet van den Pilatus het dorp Hergiswijl. Er is een goed burgerlijk hotel; den waard ken ik, hij is een brave man en heeft uitgekozene wijnen in zijnen kelder. Daar zoudt gij kunnen vernachten, om 's anderendaags 's morgens na het ontbijt den berg te bestijgen. Wat denkt gij daarvan?’ ‘Dank voor uwen raad, heer; wij willen hem volgen’, antwoordde Max Rapelings. ‘Dan zal ik u welhaast vaarwel moeten wenschen, heeren. Ziet uit het venster, aan uwe linkerzijde; die sombere hoogte is de voet van den Pilatus. Ik zal het rijtuig betalen van Hergiswijl tot Lucern.’ De Vlamingen zeiden hem dat de koets betaalt was tot Lucern toe; de Franscman kon dus niet anders dan de knecht een goed drinkgeld geven. Nog over den Pilatus koutende, sprak hij van het eerste hotel op den Klimsenhorn, en van het tweede, dat veel hooger aan den voet van den Ezel staat, van den weg dien men Krisiloch noemt, en die als eene schoorsteenpijp door den romp der rots opstijgt, | |
[pagina 205]
| |
en van andere dingen meer, totdat men Hergiswijl had bereikt, en de Vlamingen, onder het wisselen van eenen handdruk, hem vaarwel wenschten. Max en Herman traden het hotel binnen. Zij vonden in de benedenzaal niemand dan eenen ouden heer, eene dame en twee kleine jongens, die allen bezig waren met in hunne reisboeken te bladeren, ongetwijfeld om te bepalen waarheen zij zich morgen zouden begeven. Bij de intrede der jongelieden hieven deze reizigers nauwelijks het hoofd op. Herman en zijn vriend gingen hen onder het murmelen eener groetenis voorbij, zetten zich bij de tafel en vroegen den waard iets tot avondmaal. Men bracht hun een koud kieken en salade. Terwijl zij aan het eten waren, zeide Max tot den tafeldiener: ‘Wij zouden wel willen dat men op onze kamer alles bracht wat er noodig is om brieven te schrijven.’ ‘Het is heden mijne beurt’, bemerkte de jonge advocaat. ‘Ik weet het wel, Herman; ik doe het om u te herinneren aan eenen gewichtigen plicht, dien wij reeds eens verzuimd hebben.’ ‘Sedert een uur denk ik er aan. Mijn brief zal lang zijn; want wij hebben veel gezien en ondervonden in korten tijd. En het voorval met mijne brieventasch? Dezen avond kan ik niet schrijven. Laat mij er mede wachten tot morgen. Ik zou een gedeelte van den voormiddag aan dien brief kunnen besteden. Dewijl wij toch op den Pilatus zullen slapen, waarom ons zoozeer spoeden?’ ‘Alweder een dag verloren!’ ‘Ja maar, geloof mij, ik val in slaap met het vleesch op mijne vork. De reis van dezen morgen zit mij in de beenen, en dit lang gewiegel in de koets heeft mij zoo sluimerig gemaakt, dat ik de oogen niet meer kan openhouden. Wilt gij nog opblijven, Max, het staat u vrij. Wat mij betreft, ik ga te bed, om niemand te verplichten mij er naar toe te dragen.’ ‘Het zij zoo, schrijf morgen eenen langen brief. Ik geloof dat gij gelijk hebt, Herman; ik zal insgelijks geene twee minuten met open oogen liggen... Kellner! men geve ons licht!’ |
|