| |
VII
De jonge Vlamingen gingen met langzame stappen door eenen wegel, die zeer steil opklom tegen de groene helling van den Faulhorn. Het zweet stroomde van hun aangezicht en zij hijgden en blaasden hoorbaar, nu en dan tegen de moeilijkheid der baan morrende, doch onbekwaam tot de minste samenspraak. Twintigmaal reeds hadden zij gerust, en voelden na elke honderd stappen den lust om zich opnieuw ten gronde te zetten; maar de
| |
| |
tegenwoordigheid van hunnen leidsman belette het hun en spoorde hen aan om zich niet tot dusverre zwak te toonen.
De leidsman was een jongetje van ongeveer veertien jaar, tamelijk sterk voor zijnen ouderdom, met levendige oogen en geestige wezenstrekken. Hij droeg het gepak der beide reizigers op den rug, klauterde den steilen weg op met zooveel gemak, alsof hij op eenen effen vloer hadde gestapt, en volgde degenen, die hij zijne heeren noemde, in stilte fluitend en zingend.
Alhoewel hij zeer bescheiden was en nooit sprak, tenzij het noodig werd om den weg te wijzen of op eene hem toegestuurde vraag te antwoorden, glimlachte hij evenel telkens dat hij zijne heeren uitgeput op den boord der baan zag nederzijgen.
Het kon wel tien uren in den morgen zijn; de zon scheen bijna zengend tegen de helling des bergs, en hare sterke hitte was, meer nog dan de beklimming zelve, de oorzaak dat de Vlamingen zich onder het gewicht hunner eigene leden voelden bezwijken, als hadde een pak van tweehonderd pond hen op de schouders gedrukt.
Nog een kwart uurs en zij zouden een dicht bosch bereiken. De leidsman had hun gezegd, dat de wegel door het woud liep en zij daar schaduw en frissche koelte zouden vinden. Deze belofte was hun een spoorslag, die hen aandreef om hunne krachten te overspannen; en alhoewel hun adem brandend was geworden en het hart hun geweldig in den boezem klopte, worstelden zij hardnekkig tegen de uitgeputheid, om het aangewezen doel te bereiken.
De eerste boomen van het woud stonden op vijftig stappen van hen, en schenen hunne takken uit te steken als vriendenarmen, die hen uitnoodigden tot het genieten eener lange rust in de zoele schaduw.
Max Rapelings kon het zoolang niet volhouden. Toen hij den leidsman hoorde zeggen: ‘heeren, van hier ziet men gansch Grindelwald’, nam hij de gelegenheid waar en liet zich op den rand van den wegel nedervallen.
‘Oef!’ mompelde hij, ‘zou de Rus... door tooverij... ons in paarden... of muilezels veranderd hebben... zonder dat wij het weten?’
| |
| |
‘Het gelijkt er naar, inderdaad’, antwoordde Herman, zich nevens hem nederzettende. ‘Het ware eene zonderlinge wraak. Laat ons eerst wat blazen. Zwijg nu, Max...’
Eenige oogenblikken daarna zeide de jonge dokter met veel meer vrijheid in de stem:
‘Het is iets verwonderlijks, Herman. Bij het beklimmen der bergen vermoeien de beenen zich niet; de borst alleen schijnt te werken en te zwoegen; want nauwelijks heeft men eenige minuten adem geschept, of men gevoelt zich geheel hersteld. Integendeel - wij hebben het gisteren ondervonden - bij het afdalen der bergen vermoeien zich de beenen alleen, en de borst blijft geheel vrij, als name zij geen deel aan den arbeid des lichaams. En denken dat wij misschien nog vijf uren moeten klimmen! Is u de adem nog niet wedergekomen, Herman, dat gij daar zoo stil zit?’
‘De jongen heeft gelijk, onze aandacht te vestigen op het gezicht dat men van hier geniet’, antwoordde de jonge advocaat. ‘Tusschen den overvloed van schoone en ontzaglijke dingen, die elk oogenblik onze oogen treffen, worden wij verzadigd en, om zoo te zeggen, ongevoelig voor alles wat niet grooter en wonderbaarder is dan hetgeen wij den dag te voren zagen. Hoe bevallig, hoe schilderachtig nochtans de huizen van Grindelwald, in het diepe dal verspreid of opklimmend tegen de helling der bergen! Mij dunkt, ik zie er nog, ginder boven, die wel eenige duizenden voeten hoog staan.’
‘Wat mijn gelijkingsvermogen in de war brengt’, zeide Max, bemerk ik hier beter nog dan elders. Voor ons gezicht verheffen de drie reuzen van Grindelwald - de Wetterhorn, de Mettenberg en de Eiger - hunne sneeuwige kruinen ten hemel; door de beide ijszeeën zijn hunne breede dalen opgevuld. Dit achterplan is zoo grootsch, zoo zwaar, dat alles op het voorplan wonderlijk verkleint en voor ons oog waarschijnlijk zijne echte maat verliest.’
‘Het is wezenlijkheid, Max; dat het eene oogverblinding zij, geloof ik niet.’
‘Maar bemerk eens, Herman, die honderden huisjes, staande
| |
| |
elk te midden eener omtuinde weide, zij schijnen ons niet grooter dan vogelkooien en de weiden dan zakdoeken.’
‘Ja, Max, maar welke maat wilt gij dat een menschelijk werk in onze oogen behoude, wanneer wij het bij de tienduizend voet hooge bergen moeten vergelijken?’
‘Die groene plekjes grond daarbeneden, de schier onzichtbare boompjes, de aardige huisjes, net is juist gelijk de tuinen en dorpen die wij in onze kindsheid maakten met de stukken uit eene Nurenbergsche speelgoeddoos.’
‘Hier heerscht de oorspronkelijke natuur in volle majesteit. Wat de mensch heeft gemaakt, verplettert zij door de matelooze grootschheid barer vormen... Indien wij in het bosch gingen, Max?’
‘Neen, dat ware niet voorzichtig. Ik denk er nu eerst aan. Wij zweeten te veel; het moet te frisch zijn in de schaduw. Wij bevinden ons hier zeer wel en zullen wat lang rusten; ons is toch geen uur gesteld.’
Hij keerde zich tot den jongen, die op een paar stappen van hen gezeten was, en vroeg hem in het Duitsch:
‘Zeg eens, vriendje, ik zie daarbeneden dat de huisjes met paren bij elkander staan. Een dezer huisjes is ongetwijfeld de stal?’
‘De heer misgrijpt zich’, antwoordde de kleine leidsman. ‘In de hutten, welker vensters met wit aangestreken zijn, wonen lieden; de andere zijn schuren om het hooi te bergen.’
‘De Duitsche taal, die gij zoo zuiver spreekt, mijn jongen, is toch de taal der lieden van Grindelwald niet!’
‘Neen, heer, wij hebben ook onze Zwitsersche gewesttaal; maar wij leeren het Hoogduitsch in de school.’
‘Gij kunt aldus lezen en schrijven?’
‘Ja, heer, en rekenen insgelijks’, antwoordde de jongen met zekere fierheid. ‘Alle kinderen in Zwitserland kunnen lezen, schrijven en rekenen. Niemand onzer mag uit de school blijven, al woonde hij ook op de hooge Almen.’
‘Wat noemt gij Almen?’
‘De weiden op het afhangen der bergen, heer, zooals deze, waarop wij ons nu bevinden.’
| |
| |
‘Het onderwijs is dus verplichtend in Zwisterland?’
‘Ja, heer; in het kanton Bern voorzeker.’
‘Gij toch, vriendje, gaat niet meer ter school, vermits gij gids of leidsman zijt?’
‘Gij moet weten, heeren, dat de leidslieden van Grindelwald, evenals elders, een gilde of ambacht uitmaken; en men mag niet leidsman worden zonder bemachtiging. Maar ik ben zoon van eenen overleden leidsman, en daarom mag ik, hoewel nog jong, het ambacht mijns vaders uitoefenen, op voorwaarde dat ik door een examen bewijs in de school geleerd te hebben wat daar te leeren is. Dat examen heb ik verleden jaar met geluk doorgestaan en daarvan eenen schein of getuigschrift bekomen. Anders mocht ik de school niet verlaten en dus ook geen leidsman worden.’
‘Welk schoon volk, de Zwitsers!’ riep Herman. ‘Zij verwezenlijken zonder gerucht en zonder hoogmoed dingen die door grootere natiën wel als wenschelijk, doch tevens als onmogelijk worden beschouwd.’
‘Indien wij nu maar weder ons kruis verder den berg opdroegen?’ vroeg Max aan zijnen gezel.
‘Ons kruis? Welk kruis?’
‘Ons lichaam wil ik zeggen. Ik weet niet, Herman, of het u insgelijks zoo gaat; maar daar straks droomde ik waarlijk dat ik een paard geworden was en dat ik met mijn eigen lichaam was beladen.’
‘Wat gekheid is dit nu?’
‘Hadden wij ons corpus iners niet naarboven te sleuren, hoe gauw zouden wij op den top van den Faulhorn staan!’
‘En wat zoudt gij daarboven doen, Max, indien gij geene oogen had om te kijken?’
‘Wij zouden zien, veel beter zien door de oogen der ziel.’
‘Brr! laat ons gerust met dien onzin. Daar wil het duiveltje van het magnetismus u weder op den schouder kruipen. Kom, kom, vooruit, en zwijg maar onderweg, indien gij kunt, want het spreken vermoeit nog meer dan den gang.’
Zij stonden op en traden in het bosch. Het pad liep hier al even steil in de hoogte, en het duurde niet lang of de reizigers
| |
| |
hijgden niet minder dan te voren. Nauwelijks gaven zij eenige acht op hetgeen hen omringde.
Slechts eens bleef Max achter om zijne zakken te vullen met zeker groen mos, dat overal van de takken der boomen nederhing als lange draden of spinnewebben. Maar om dan weder den verloren tijd in te winnen, moest hij zich zoodanig haasten, dat hij gansch ademloos om barmhartigheid riep tot Herman die, om hem te plagen, den doove speelde.
Zij vervorderden dus hunnen weg door het bosch, over groote weiden, en dan weder door sombere dennenwouden, dikwijls rustende en zeer weinig koutende, totdat zij eindelijk, na drie uren afmattend klimmen, de hoogte gingen bereiken welke men Rosalp noemt, en zij van hunnen leidsman werden verwittigd dat zij van daar een indrukwekkend uitzicht zouden genieten.
Op den boord van het voetpad gezeten en gekeerd naar den kant van waar zij gekomen waren, zagen zij nu de vallei van Grindelwald als eene diepe, grondelooze kloof onder hunne voeten. De naakte wanden van den Mettenberg en van den Wetterhorn rezen uit deze diepte schier loodlijnig in de hoogte, als de rotsige muren van eenen reuzenburcht. Hanne kruinen waren overdekt met eeuwige sneeuwvelden, welker bewogene oppervlakte het zonnelicht doortintelde met al de tonen, die tusschen helder wit en zacht azuurblauw kunnen geschikt worden. Hier en daar schenen licht en sneeuw zich te vermengen; de grenzen tusschen beiden waren zoo onduidelijk, dat men zich zou verbeeld hebben eenen berg te zien, welks kruin den hemel raakte of door den hemel boorde.
In de vallei van Grindelwald, welker grond men niet kon zien, scheen het duister te zijn ondanks het hevige zonnelicht. Alles was er grijs en donker, misschien door de diepe beschaduwing der ontzaglijke gebergten. Men zag evenwel op groote hoogten nog bosschen en weiden en hutten en watervallen, alles boven elkander als op trappen tegen de steile helling der bergen hangend.
Niet alleen beklemde het hart der Vlamingen telkens dat hun blik in de duizelinge diepte viel; maar de gansch bijzondere en
| |
| |
angstwekkende stilte die in den wijden afgrond heerschte, deed hen sidderen.
‘En daar, daar, op den bodem van dien kuil, morde Max, is het verblijf der menschen! Daar is het tooneel hunner bedrijvigheid, hunner vreugd, hunner smarten, hunner hoop. Daar leven en sterven zij. Mieren, mieren!’
Zij sprongen naar hem toe... (Bladz. 147.)
‘Zwijg om Gods wil’, zeide Herman. ‘Wat zijn dit nu voor grafmakersgedachten? Het hart klopt mij insgelijks, maar het is van vreugde. Hoe prachtig, hoe grootsch! Zwitserland is het bedorven kind van den Schepper. Eene enkele dezer schoonheden, indien zij in België bestond, zou het gansche land doen te zamen loopen; en hier, hier zijn zulke schoonheden bij duizenden... Maar wat hoor ik? Klokken in deze wildernis?’
‘Gij weet het wel’, bemerkte Max, ‘het moeten koeien zijn; wij hebben het reeds dikwijls gehoord. Elke koe, en zelfs elke
| |
| |
geit, heeft hier een klokje aan den hals hangen, opdat men ze terugvinde wanneer ze op de bergen verloren geloopen zijn. Het is zonderling, de menigvuldige weergalmen verwarren hier insgelijks het gehoor. Komen de klanken van rechts of van links, uit de diepte of van de hoogte? Ik heb er geen juist denkbeeld van.’
‘Hé, vriendje, waar zijn de koeien welker klokjes wij hooren klinken?’ vroeg hij den jongen, die op een tiental stappen terzijde stond en in eene diepte nederzag.
‘Zij grazen ginder op de bergen, heeren’, antwoordde hij. ‘Van de plaats waar ik sta kan men ze zien.’
De Vlamingen gingen tot hunnen leidsman; deze wees met den vinger over eene zijdelingsche kloof of nauwe, rotsige vallei en zeide:
‘Daar, op den anderen boord, heeren. De herder heeft ons gezien en blaast op zijnen Alpenhoorn tot groetenis. Hoort hoe de gebergten de klanken van den hoorn herhalen.’
‘Maar hoe is het mogelijk’, riep Herman, ‘of bedriegen mij mijne oogen? Die koeien staan op den rand van schrikkelijke afgronden, waar er geene plaats genoeg schijnt om een mensch door te laten. Wat doen die arme beesten daar?’
‘Zij zoeken het gras dat hier en daar op de Alpen groeit’, was het antwoord. ‘Gij bemerkt wel, heeren, dat er daar kleine wegeltjes gemaakt zijn, opdat de koeien hunne voeten op platten grond zouden kunnen zetten.’
‘Ha, ha, ik zie wat anders wonderlijks!’ juichte Max.
‘Nu, zeg, wat ziet gij?’
‘Eene kamoes, eene gems!’
‘Waar?’
‘Ginder, verre boven de koeien, een zwart beest, dat op de punt eener rots staat met de vier pooten bijeen, als ware het bezig met kunsttoeren te verrichten.’
‘Het is geene gems, heer’, zeide de jongen glimlachend. ‘De gemzen wonen veel hooger. Het dier, dat gij daarginder boven de diepte op eenen rotshoorn ziet staan, is eene geit. Ah, de geiten zijn stouter dan de koeien; evenwel, waar de geit nog met voorzichtigheid stapt, daar springt en vliegt de gems van de
| |
| |
eene rots op de andere en over afgronden heen, als hadde zij vlerken.’
‘Maar wat zie ik daarbeneden?’ mompelde Herman. ‘Zijn het geene menschen?’
‘Ja, heer, het zijn boeren en boerinnen, die hooi maken op eenen Alp.’
‘Zij schijnen niet grooter dan konijnen’, bemerkte Herman. ‘Men moet Zwitsersche oogen hebben om van zooverre de boeren uit de boerinnen te onderscheiden. Hoe is het mogelijk dat zij hooi maken en werken tegen eene hoogte die schier loodlijnig oprijst?’
‘De gewoonte, heer’, antwoordde de leidsman, ‘het scherp gezicht en de vaste voet.’
‘Kom, laat ons voortgaan’, zeide de jonge dokter, ‘de lucht is hier zeer koud ondanks de warmte der zon. Ik gevoel als eene huivering die mij over de leden loopt; het is gevaarlijk.’
Zij namen hunne Alpenstokken van den grond en stapten den voetweg op met des te meer moed, daar hun leidsman hun verzekerde, dat zij in een half uur aan de Sennhütte of melkhut Bachalp zouden komen, waar men wijn, melk, brood en kaas kon bekomen, en waar de reizigers gewoonlijk iets eten en eene goede wijl rusten.’
De Vlamingen waren weder zeer moede geworden en stapten blazend en stilzwijgend voort, totdat zij aan den voet eener kleine hoogte van verbrokkelde leisteen zich nederzetten, om een oogenblik te ademen.
De jongen had tusschen de steenen een wit bloemken bemerkt, dat hij met eenen Zwitserschen naam aanduidde. Om het te gaan plukken poogde hij tegen de hoogte op te klauteren; maar dewijl hem dit niet gelukte, nam hij zijnen loop en sprong tegen de steenen op.
Een kreet van schrik en medelijden ontsnapten den Vlamingen, toen zij den armen jongen zagen terzijde vallen en van de hoogte nederrollen. Zij sprongen naar hem toe, maar hij was reeds opgestaan en riep lachende:
‘Men heeft geenen voet op die losse steenen. Het is niets, heeren, geeft er geene acht op: ik heb mij niet bezeerd.’
| |
| |
‘Maar uwe hand bloedt, mijn vriend, uwe linkerhand. Laat zien, ik zal de wonde verbinden’, zeide Max.
En hij trok uit den zak van zijn paletot een groen lederen tasch, die vol glinsterende mesjes en ander gereedschap stak. Daaruit nam hij een lijnwaden windeltje en verbond de wonde van den jongen, die geen ander leed had bekomen dan eene geringe snede aan den middelvinger van de linkerhand.
‘Ziezoo, het is reeds gedaan’, sprak Max. ‘Onze schrik is grooter geweest dan het kwaad. Draag nu slechts zorg dien vinger niet te stooten.’
‘Ja, heer; ik dank u’, antwoordde de jongen, ‘ik heb iets in mijne tasch dat mij daartoe kan dienen.’
En onder het uitspreken dezer woorden haalde hij uit den zak van zijn vest een voorwerp, dat naar een lapje grijsachtig leder geleek.
Herman opende de oogen met verbazing, ontnam den jongen het voorwerp en morde als verschrikt:
‘O, hemel, wat beteekent dit? Het is de handschoen der bleeke juffer!’
‘Ha, ha, de handschoen der bleeke juffer!’ lachte Max, zich de lenden houdende. ‘De handschoen der bleeke juffer ligt in den trechter der ijszee.’
‘Hij is het, zeg ik u!’ bevestigde Herman, met ernst en verstomdheid het geelachtig voorwerp beschouwende. ‘Hoe komt toch deze handschoen uit den afgrond, om ons tot op den Fraulhorn te volgen?’
‘Geen wonder, hij is betooverd, Herman.’
‘Neen, spot niet, ik bid u; het is wezenlijk haar handschoen, dezelfde die wij langs de baan naar Lauterbrunnen hebben opgeraapt.’
‘Sa, Herman, schei uit met die kinderachtige scherts’, wedersprak de jonge dokter. ‘Ik meende, dat wij beslissend van dweperij en gekke droomen verlost waren, en daar begint gij opnieuw, nog veel erger dan te voren. Alzoo zult gij nu gedurende uw gansche leven in elk lederen lapje den handschoen der bleeke juffer zien?’
‘Het is haar handschoen, Max.’
| |
| |
‘Maar deze is wit of grijs.’
‘Hij is geel geweest; hij is nog geelachtig... en zie die fijne vingeren!’
‘Maar hoe zijt gij toch onnoozel genoeg, om te denken, dat een handschoen zal opkomen uit den kolk eener ijszee, waar nooit iets sedert de schepping der wereld uit opgekomen is? Gelooft gij waarlijk, dat hier tooverij in het spel is, of dat God een mirakel zal laten geschieden om ons te ontstellen op onze reis?’
‘Ik weet het niet, Max, het gaat waarlijk mijn verstand te boven; maar wees zeker, het is haar handschoen.’
‘Het eenvoudigste is, aan den jongen te vragen waar hij den handschoen gehaald heeft. Gij zult gaan hooren dat hij hem misschien sedert zes maanden bezit.’
‘Zeg mij eens, vriendje’, vroeg hij den kleinen leidsman, ‘van waar en sedert wanneer hebt gij dien handschoen?’
‘Ik vond hem dezen morgen op den boord der Lutschine’, antwoordde hij. ‘Vermits de heeren niet vroeg wilden vertrekken, wist ik niet wat te doen, en ik dwaalde langs de rivier. Daar, half in het water, tusschen de steenen, recht voor uw hotel lag de handschoen. Ik heb hem opgeraapt, omdat het leder kan dienen om de klepkens van mijn klein harmonium te herstellen. Nu meende ik mijnen gekwetsten vinger er in te steken; maar vermits de handschoen den heeren toebehoort, kunnen zij hem behouden, indien het hun belieft.’
De Vlamingen aanschouwden elkander met een zonderlinge uitdrukking van verrassing en twijfel. De jonge dokter schudde het hoofd en vroeg weder:
‘Kent gij den trechter op de ijszee, mijn jongen?’
‘Den trechter op den Untern-gletscher, heer?’
‘Ja.’
‘Ik heb wel twintigmaal en meer op zijne boorden gestaan en steenen er ingeworpen.’
‘Weet gij, mijn vriend, of er ooit iets, dat in den trechter viel of werd geworpen, weder te voorschijn kwam?’
‘Neen, nooit, heer.’
‘Zou het mogelijk zijn, dat een handschoen, dien men in den
| |
| |
trechter werpt, onder de ijszee doorspoelt en op de boorden der Lutschine terecht komt?’
De jongen keek ten gronde als om dieper te overwegen, en antwoordde na een oogenblik:
‘Zulk iets heb ik nooit van dien trechter hooren vertellen; maar het is nochtans mogelijk, vermits er wel een man, die op den Oberen-gletscher in een klove gevallen was, langs onder er uit is geraakt.’
‘Een man is van onder de ijszee geraakt?’ herhaalde Herman met ongeloof. ‘Een vertelsel zeker?’
‘Neen, heer, waarheid. Afstammelingen van dien man wonen er nog velen op Grindelwald. Het is eene geschiedenis die wij den reizigers verhalen, wanneer wij hen op den Oberen-gletscher leiden.’
‘Welnu, vertel ons deze geschiedenis’, zeide Max.
‘Het is gebeurd in het jaar 1787, beeren. Een huisvader, met name Christiaan Bohren, viel in eene breede, diepe klove tot op den grond der ijszee. Hij had zich niet doodelijk bezeerd, maar hij lag evenwel eenigen tijd buiten kennis. Tot zich zelven komende, voelde hij dat er veel water onder zijn lijf spoelde, als lage hij op den grond eener beek. In zijn schrikkelijken toestand was dit nog eene flauwe hoop. Hij begon op handen en voeten te kruipen, te arbeiden en te zwoegen om doorgang te zoeken, totdat hij op het bed van eenen breederen waterstroom geraakte en recht kon staan. Die breedere stroom was de Lutschine. Hij volgde haren loop en geraakte eindelijk onder den ijsberg uit. Gelukkig dat twee leidslieden en drie reizigers hem er uit hebben zien komen; want anders hadde niemand in gansch Grindelwald aan zulk iets willen gelooven. De geschiedenis is waar, heeren; mijn vader heeft ze mij honderdmaal verteld en ze mij doen van buiten leeren. Daarenboven, de oudste zoon van Christiaan Bohren was mijns vaders goede vriend.’
‘En gij meent, mijn brave jongen, dat deze handschoen van in den trechter tot op den boord der Lutschine zal gespoeld zijn?’
‘Bevestigen dat het zoo is, dit durf ik niet, heeren; maar eene andere uitlegging weet ik niet.’
| |
| |
‘De jongen redeneert wonderwel voor zijnen ouderdom en hij heeft gelijk’, zeide Herman. ‘Wat hij gezegd heeft, bewijst, dat het wel haar handschoen is.’
‘Hoe spijtig’, schertste Max, ‘daar is nu alle tooverij verdwenen, en de zaak is niet wonderbaarder dan een stroopijl, die met het water door een riool vlot. Kom maar voort, Herman, het is de moeite niet waard om er zoolang voor stil te houden.’
Zij stapten stilzwijgend voort; maar de baan vlakker en gemakkelijker wordende, naderde Max tot zijnen vriend en vroeg:
‘Herman, waaraan denkt gij? Aan den handschoen? Waar is hij?’
‘In mijne brieventasch.’
‘Pas op, mijn vriend; want zonder zelf betooverd te zijn, zou de handschoen u evenwel kunnen betooveren.’
‘Stap wat haastiger voort, Max; ik luister toch naar zulke gekheden niet meer.’
‘Mij schiet eene gedachte door het hoofd. Laat ons den handschoen in kleine stukjes snijden en deze langs onze baan zaaien, evenals Duimken met de kruimels brood deed; God weet vinden wij den wonderbaren handschoen te Brienz niet terug, geheel en gaaf, als kwame hij eerst uit den winkel? Dan zou er reden zijn om mirakel te roepen!’
‘In stukken snijden? Ha, gij zult den handschoen in uw leven niet meer zien. Hij is mij wel duizend franken waard. Het geldt hier noch tooverij noch mirakel; de bleeke juffer is er zelve voor niets tusschen. Begrijpt gij niet, versteende spotter, dat de handschoen de schoonste herinnering onzer reis in Zwitserland zal blijven? Het is een gansche roman. Alles is daarin natuurlijk en slechts voortgebracht door het geval; maar gij zult zien dat niemand aan de geschiedenis van den handschoen zal willen gelooven, zoo wonderlijk heeft dit voorwerp ons vervolgd, zelfs nadat gij het in den grondeloozen kolk der ijszee hadt geworpen, om het nooit meer weder te zien.’
‘Heeren’, zeide de jongen, ‘die stortvloed is de val der Mühlebach.’
De Vlamingen waren zoodanig in hunne overwegingen aangaande het terugvinden van den handschoen verdiept, dat zij
| |
| |
geene acht hadden gegeven op eenen kleinen stortvloed, die nevens hen springend, schuimend en bruisend den berg afliep. Zij hadden reeds zoovele grootsche natuurwonderen gezien, dat slechts gansch nieuwe en nog schoonere dingen hunne geestdrift kon opwekken. Daarenboven, zij gevoelden zich weder zeer vermoeid. Ook toen de leidsman hun de hut van den Bachalp aanwees, lieten zij eenen blijden kreet hooren. Dit was de plaats, waar zij zouden rusten en iets eten.
Deze hut, evenals de andere herdershutten op de Alpen, was gebouwd uit opeengelegde, ruwe stammen van denneboomen. Het dak, met geringe helling, bestond uit gekloofde berderen, als schaliën geschikt en tegen het geweld der stormwinden met vele groote steenen bezwaard.
Toen de Vlamingen er intraden, zagen zij er niets dan ketels, emmers en potten. Eene enkele houten bank en eene ruwe tafel stonden er ten dienste der reizigers. In den haard hing een groote ketel boven een smokig vuur, en een man stond daarnevens, als om het vuur te stoken en den ketel te bewaken.
Deze herder kwam tot de reizigers, die zich op de bank hadden neergezet, en vroeg hun zeer beleefd wat de heeren zouden gelieven te gebruiken.
Op hun verzoek bracht hij hun eene flesch wijn, brood, boter en kaas.
Hoe bekrompen zulke maaltijd ook moge schijnen, de Vlamingen, door het lange klimmen verhongerd, aten met waren lust, en keken onderwijl zeer nieuwgierig rond en volgden den man met de oogen, om te zien wat hij verrichte.
Hij had den ketel van het vuur genomen en hem in een ander vertrek gedragen. Nu had hij gewis een weinig ledigen tijd; want hij naderde tot de reizigers en zeide met eenen glimlach:
‘Het smaakt den heeren? De berglucht geeft de maag wonderlijke krachten; evenwel, het is niet raadzaam te veel kaas te eten, wanneer men het niet gewend is. Onze kaas wordt met recht de gansche wereld door geroemd; maar het is zware kost.’
‘Wilt gij een glas wijn met ons drinken, mijn brave man?’ vroeg Max.
‘De heeren zijn wel goed; een glas wijn kan ik niet weigeren.’
| |
| |
Toen de man gedronken had, zeide Max:
‘Het is een zonderling leven dat gij hier lijdt, mijn vriend, zoo gansch alleen, verre van alle menschen, zesduizend voet boven de oppervlakte der zee. In den zomer kan het nog verdraaglijk zijn, maar in den winter!’
De Zwitsers die gewoon zijn met de reizigers om te gaan, weten dat men hen verplichten kan met hunne nieuwsgierigheid te voldoen over alles wat hunne aandacht opwekt. Daar de herder door de hem toegestuurde woorden bemerkte, dat deze jonge heeren geheel vreemd waren en niets van het leven op de Alpen kenden, zette hij zich op eenen hoek der bank neder, als ware hij bereid om hun de verlangde uitleggingen te geven.
‘Heeren’, antwoordde hij, ‘in den winter blijf ik hier niet, en ik woon hier insgelijks niet geheel alleen. Ik ben herder en volg de koeien wanneer zij, naarmate de herfst vordert, dieper naar de vallei afdalen om eindelijk het dorp te bereiken en daar de wintermaanden in warme stallen door te brengen. Dan is deze Sennhütte verlaten en dikwijls gansch onder de sneeuw begraven. Wanneer weder de lente komt en de sneeuw in het dal is gesmolten, wordt het vee op de onderste weiden gedreven; bij het naderen van den zomer klimt het de bergen op, om eindelijk ook het laatste gras op de hoogste Alpen te zoeken. Dit is ons leven: achter uitgaan voor de sneeuw en telkens weder den grond innemen, dien de sneeuw verlaat.’
‘Hebt gij vele koeien, en waar zijn ze?’ vroeg Herman.
‘Ik bezorg er ongeveer tachtig, heer; zij zijn nu op de Alpen verspreid, hier en daar tusschen heuvels en bergen. Een jongen, die mijn helper is, hoedt ze en waakt dat ze niet te verre verdwalen.’
‘Maar hoe kunt gij tachtig beesten melken, die soms op ongenaakbare rotsen staan?’
‘Het is een zwaar werk inderdaad, heer; maar niet zoo moeilijk als gij denkt. De koeien komen tweemaal daags, op een sein van den Alpenhoorn of van zelf, naar de Sonnehütte om gemolken te worden.’
‘Het gras op deze koude hoogte moet zeer mager zijn; de
| |
| |
koeien kunen hier niet veel melk geven’, bemerkte de jonge dokter.
‘De heer misgrijpt zich’, was het antwoord. ‘Het gras der Alpen is zeer zacht en vet; onze goede koeien geven elken dag, wanneer zij op de bergen zijn, van vijftien tot twintig liters melk, en van zulke koe kan men voor honderd franken kaas winnen in eenen zomer. Gij ziet, heeren, dat die arme beesten wel rijkelijk de zorgen beloonen welke men aan hen besteedt. Zonder vee ware Zwitserland eene woestijn: met zijn vee en door zijn vee is het een gezegend oord op aarde.’
Herman had een stuk kaas in de hand genomen en vroeg, terwijl hij het beschouwde:
‘Deze kaas hebt gij zelf hier gemaakt?’
‘Ja, heer.’
‘Het is deze kaas die men de gansche wereld door hoogschat, en de Franschen onder den naam van fromage de gruyère kennen?’
‘Inderdaad, heer: Greijerzer Kase, Schweizer Kase.’
‘En ware het niet te veel u te vragen hoe gij die lekkere kaas bereidt?’
De man stond op en zeide:
‘De heeren zijn weetgierig. Indien zij mij willen volgen, zal ik hun toonen hoe wij de kaas maken. Het is zeer eenvoudig; maar andere volkeren kunnen ons dit echter niet afleeren. Uit het gras der Alpen komen de deugd en de bijzondere smaak onzer kaas.’
Hij bracht hen in een ander vertrek, dat hij de Kaserei noemde, en zeide tot hen:
‘Wij koken eerst de melk en doen ze daarna, bij middel van stremsel uit eene kalfsmaag, kabbelen. Dan laten wij de wei afloopen en bewerken en kneden de witte kaas, om er zooveel mogelijk de vochtigheid uit te drukken. Aan deze versche kazen geven wij den behoorlijken vorm, omringen ze met lijnwaden doeken, die in pekel gedoopt zijn, en schikken ze dan op berderen om ze te laten rijpen. Alle dagen worden de kazen omgekeerd en de doeken bevochtigd. Deze kazen brengt men eindelijk in het dal, om er te worden bewaard, totdat zij hare volle rijpheid
| |
| |
hebben bekomen. Daartoe is een gansch jaar noodig, en de kazen van twee jaar zijn nog de beste. Dit is de geheele wetenschap der kaasmakerij op de Alpen, heeren.’
De Vlamingen bedankten hem voor zijne goedwilligheid, vroegen hem nog het een en ander en keerden dan terug naar de tafel.
De man was in de kazerij gebleven om daar iets te verrichten; nu ging hij over en weder met emmers aan de hand en zette zijnen dagelijkschen arbeid voort, totdat de reizigers opstonden en hem riepen om hem te betalen.
Zij vroegen hem de rekening niet, maar legden hem een klein goudstuk in de hand, hem zeggende dat, indien er te veel was, hij het overschietende mocht aanzien als het loon zijner dienstwilligheid.
De man bedankte hen en zeide, toen de reizigers reeds buiten de deur stonden:
‘Nog twee uren, heeren, dan bereikt gij het gasthof op den Faulhorn.’
‘Nog twee uren!’ zuchtte Max Rapelings. ‘Wij zijn reeds zes uren op weg.’
‘Het is waarschijnlijk omdat de heeren dikwijls en lang hebben gerust. Nu wordt de weg veel gemakkelijker, en hij loopt zeer lang op effen grond. Goede reis, heeren.’
‘Boeh, het vriest hier’, morde Max, ‘ik griezel er van. Indien wij onze paletots maar aantrokken?’
‘Neen, neen, laat ons een weinig haastig stappen: in drie minuten breekt het zweet ons uit. Gij ziet wel dat de weg zoo effen niet is als die brave herder zegt?’
‘Gij hebt gelijk; de warmte die men door arbeid in zijn lichaam opwekt is de gezondste. Spoeden wij ons!’
Zij gingen lang met lichten stap en helder gemoed, sprekende van velerlei dingen, zelfs van den handschoen. Ditmaal stemde Max er in toe, met meer ernst de zonderlinge schikking van het geval te overwegen, en hij bekende dat er iets wonderlijks, iets verrassends in het immer terugvinden van den handschoen bestond. Herman beweerde, dat het dezelfde handschoen was dien de bleeke juffer bij den berenput te Bern had laten vallen. Dit wilde Max niet aannemen; maar hoe dit ook ware, hij had den
| |
| |
handschoen bij Zweilutschinen in eenen stortvloed gesmeten, te Grindelwald hem in de duisternis uit het venster laten vallen, hem op de ijszee in den schrikkelijken diepen afgrond geworpen, en telkens was hij tot hen wedergekeerd; ja, tot op den Faulhorn had hij hen gevolgd. Was het enkel een samenloop van natuurlijke omstandigheden, men kon niet ontkennen dat het geval schier eenen volledigen roman had geschapen.
Eindelijk weder toegevende aan zijnen lust tot schertsen, zeide Max:
‘Ja, het is een roman, en dit verschrikt mij niet weinig. Heeft het geval deze geschiedenis zooverre gedreven, dan zal het geval er misschien eene ontknooping willen aanmaken. Wie zegt ons, dat het einde niet een treurtooneel zal zijn?’
‘Geene tien minuten kunt gij ernstig blijven’, morde Herman. ‘Ware ik zwakker van geest, gij zoudt mij waarlijk door uwe onnoozele vertellingen het hoofd vol muizenissen steken. De Rus is nu misschien dertig of veertig uren van hier; alle betrekking tusschen hem en ons is voor altijd verbroken. Gij schudt het hoofd? Twijfelt gij dan daaraan?’
‘Ik ben bijna overtuigd van het tegenovergestelde.’
‘Maar om welke reden toch?
‘Luister, Herman, luister; want nu ten minste ga ik ernstig spreken. Herinnert gij u, dat dezen morgen, nadat wij, met de oogen in de gapende vallei, gerust hadden, wij door een donker bosch zijn gegaan?’
‘Zeker, het is daar dat gij achteruitgebleven waart om mos van de boomen te trekken.’
‘En herinnert gij u ook dat ik alsdan gedurende meer dan een uur heb gezwegen, en niet meer op uwe gezegden antwoordde dan of ik stomdoof ware geweest?’
‘Wat zal het nu gaan worden, om 's hemels wil?’ riep Herman. ‘Waart gij stom, het kwam van de vermoeidheid.’
‘Neen, Herman, de reden durfde ik u niet verklaren, uit vrees dat mijne openbaring u te diep zou verschrikt hebben.’
‘En waarom gaat gij mij nu deze reden zeggen?’
‘Ik heb een gezicht gehad, een visioen, Herman. Het is slechts eene bechoogeling, eene vrucht mijner ontstelde verbeel- | |
| |
ding; maar evenwel is het angstwekkend, zijnen besten vriend in zulken hachelijken toestand te zien.’
‘Ha, ha’, lachte de jonge advocaat, ‘daar is hij nu bezig met voor onzen roman eene vervaarlijke ontknooping te zoeken. Laat hooren of gij vindingrijk zijt.’
‘Neem het zooals gij wilt, Herman. Ziehier de zaak zonder versiersels en in hare gansche eenvoudigheid. Terwijl ik door het sombere woud denkend en mijmerend voortstapte, zag ik eensklaps door de oogen mijner ziel eene landstreek, geheel samengesteld uit rotsige gebergten en akelige afgronden. Wij, met onze Alpenstokken in de hand, stapten hijgend en zweetend voort, totdat wij op den rand eener vallei kwamen, waarvan de loodrechte wanden en de onpeilbare diepte onze hersens duizelig maakten. Dan trof iets verrassends, iets onuitlegbaars mijn gezicht. Op den anderen rand der gapende bergkloof stond de Rus en nevens hem de bleeke juffer. Terwijl ik de oogen tot hen hield gericht, bemerkte ik met verbazing, dat de bleeke juffer bezig was met een kluwen garen op te winden. De draad, die over de vallei scheen gespannen te zijn, was bloedrood. Hem met den blik volgende, zag ik dat de bleeke juffer het een einde in de hand hield en tot zich trok, terwijl het andere einde vast was aan uw hart, of liever aan den handschoen dien gij in uwe brieventasch op de borst draagt. Gij gevoeldet ongetwijfeld de geheime aantrekking, want gij riept naar mij om hulp, zeggende dat de afgrond eene magnetische kracht op u uitoefende en gij onfeilbaar er in zoudt springen, indien ik u niet wederhield. Ik greep u om de middel, en te zamen worstelden wij met vereende krachten. Het bloed bevroor mij in de aderen; er liep mij eene ijskoude huivering door de ruggegraat; want ik had de overtuiging dat alles nutteloos was en de bleeke juffer ons in den afgrond zou trekken, waarvan de bodemlooze diepte ons als een vervaarlijk graf aangaapte. Inderdaad, niets hielp; de draad spande meer en meer, wij wankelden op den rand van den kuil, onze voeten verloren hunnen steun, ik klemde mij aan uw lichaam vast... en daar rolden wij den akeligen afgrond in!’
‘En zoo eindigt de roman’, mompelde Herman met doffe stem.
| |
| |
‘Neen, zoo eindigt het visioen niet. Nog een oogenblik. Wij vielen niet in den afgrond maar vlogen, door de tooverkracht van den draad aangetrokken, er overheen. Hier ontving de bleeke juffer u in de armen met eenen blijden zegekreet, die over al de bergen hergalmde; wat mij betreft, ik vloog in de armen van den Rus, en deze neep mij schier de leden te pletten op zijne borst. Daarop hief de Rus zijne rechterhand over uw hoofd en riep uit: ‘Gezegend zij de bruidegom van de nimf der afgronden! Hij worde koning van het donkere land en neme bezit van zijn rijk!’ En met deze woorden gaf hij u eenen machtigen schop, en gij en uwe bruid duikeldet ten minste tienduizend voeten naar beneden. Ik had eene hand losgekregen en den Rus bij de keel gegrepen; maar hij, zonder zich in het minst te laten ontstellen, zeide mij:
‘De vader der bruid moet bij het huwelijksfeest tegenwoordig zijn; de vriend des bruidegoms moet de verloofde ten altaar leiden. Kom mijn kerel, het is maar een enkele sprong!’
‘Wij volgden u in de grondelooze diepte, waar ik echter niet geraakte dan in stukken en brokken... En zoo eindigt de roman, evenals de oorlog, bij gebrek aan strijders. Dit is eene kunstige ontknooping! Van al de personen blijft er niets over dan armen en beenen, en dan nog in welken toestand!’
Herman, die niet zonder eenige ontroering had geluisterd, borst bij het einde in een luiden schaterlach los; zoo deed insgelijks de jonge dokter. Deze was gansch hoogmoedig over zijne vertelling, die volgens hem wel kon opwegen tegen de meeste hedendaagsche romans, waarin nog veel onwaarschijnlijker dingen als echt en waar worden opgedischt.
Herman bekende dat het verhaal niet zonder kunde was samengesteld; maar men moest volgens hem Max Rapelings heeten, om zulk monsterachtig mengelmoes van ernst en scherts aaneen te krijgen.
Dus koutende, stapten zij immer voort. Eenige oogenblikken bleven zij staan op de boorden van het meer Bachalp. Het was een groote plas water in eene rotsige kom, tusschen verscheidene bergen. Zij maakten daarop de bemerking, dat het wonderlijk was aldus, op misschien zevenduizend voeten hoogte, nog een
| |
| |
meer te vinden, waarop men gemakkelijk met schuitjes zou kunnen varen.
Eenigen tijd daarna zagen zij sneeuw tegen de bergen hangen en gingen zelfs zeer dicht nevens de sneeuw voorbij. Zij gevoelden insgelijks, dat de lucht zeer koud werd, en zij begonnen te huiveren, telkens dat zij, om te rusten, zich slechts gedurende een paar minuten nevens den boord der baan nederzetten.
‘Het is wonder, ik ben niet zoo half vermoeid als dezen morgen’, bemerkte Herman, ‘ik geloof, dat men dit klimmen op eenige dagen geheel zou gewend zijn.’
‘Het is de scherpe, koele lucht’, verbeterde Max. ‘De warmte welke wij hier door het gaan in ons eigen lichaam verwekken, dient om de koude van buiten te bestrijden. Diensvolgens gevoelen wij nu de uitputtende hitte van dezen morgen niet; en dewijl de gang en de warmte eene bron van welzijn voor ons geworden zijn, mag het nu niet verwonderen dat de voldoening dezer noodzakelijkheid ons niet vermoeit.’
Zij waren eenige trappen opgeklommen, die men tegen eenen rotskant had gekapt.
‘Ziet ginder, heeren, het hotel op den Faulhorn’, zeide de jongen. ‘Nog een uur, en wij zijn er.’
‘Nog een uur’, mompelde Max, ‘en het is reeds drie uren! Kom, een beetje moed, Herman; anders geraken wij er vandaag niet.’
‘Wat spreekt gij van moed?’ schertste Herman. ‘Blijft iemand onzer achter, dan zijt gij het; en het bewijs is dat gij tijd genoeg hebt gehad om het visioen van den bloedigen draad aaneen te spinnen.’
‘Zeg eens, mijn jongen, op welk uur eet men het middagmaal op den Faulhorn?’ vroeg Max aan den leidsman.
‘Te twee uren, meen ik, heer, maar men bereidt oogenblikkelijk eten voor de reizigers die zulks verlangen.’
‘Er zal zeker daar niet veel te bekomen zijn?’
‘Ja wel, heer.’
‘Vleesch insgelijks?’
‘Ja, versch vleesch, en alles wat de heeren te Grindelwald in hun hotel hebben gevonden. Op den Faulhorn woont een brave
| |
| |
waard, zeer dienstwillig en die de keuken kent al zoo goed als de beste Fransche kok; dit hoorde ik dikwijls door reizigers zeggen.’
‘Ha, ha’, riep Max, ‘dan zal ik mijnen buik op den Faulhorn eens kermis laten houden! En ik raad u aan, Herman, ditmaal niet op de beweging mijner handen te letten; het hoofd zou er u van draaien... Vooruit, vooruit, ik ruik, mij dunkt, den geur der keuken!’
‘Ik zou wel willen weten’, zeide Herman, ‘wie van ons beiden den grootsten honger heeft... eenen bijzonderen honger: honger naar warm eten.’
‘Ja, warme soep, warm vleesch, eenen hamelbout, al was het maar van eene geit. Zwijg van die lekkere dingen; mijne maag danst van blijdschap in mijn lijf.’
‘Maar van waar komt al die voorraad op den Faulhorn?’ vroeg Herman.
‘Alles wordt door de menschen op den rug naar boven gedragen, heeren’, was het antwoord.
Eindelijk, na nog een goed half uur wakker te hebben doorgestapt, naderden de Vlamingen tot een groot houten huis, dat aan den voet van eene kegelvormige hoogte stond.
‘Dat is het gasthof op den Faulhorn’, zeide de jongen. ‘Om het uitzicht te genieten dat de reizigers naar hier doet komen, moet men daarboven op de hoogste kruin staan. Het is nog vijftien minuten te klimmen.’
‘Ja, ja’, mompelde Max, ‘wij hebben tijd genoeg. Ik wil allereerst daarbinnen eens gaan zien hoe het met de keuken staat.’
Zij traden in het hotel, waar vijf of zes andere reizigers bezig waren met thee of koffie te drinken.
Een ronde, dikke man kwam hun met lachend gelaat te gemoet, groette hen met eenige vriendelijke woorden en vroeg hun in zeer goed Fransch of zij op den Faulhorn zouden vernachten.
‘Ja, mijnheer’, antwoordde Max, ‘maar de lange reis, gij begrijpt? Wij zijn verhongerd en zouden wel gaarne iets eten.’
‘Een middagmaal?’
‘Ja, ja, een volledig middagmaal.’
| |
| |
‘Het spijt mij, ik heb voor het oogenblik niet veel. Een stuk gebraad en den schouder eener gems.’
Max maakte eenen sprong, als hadde hij lust om den waard te omhelzen.
‘Herman, mijn lieve Herman, kamoes, kamoezenvleesch!’ riep hij uit. ‘Dat moet goed zijn op eenen berg van meer dan achtduizend voet hoogte!’
‘Zijn de heeren haastig?’
‘Haastig? wij vergaan van eetlust.’
‘Ik heb evenwel een goed half uur noodig tot het bereiden van het middagmaal. De heeren zullen nog zoolang geduld moeten hebben.’
‘Geef ons in afwachting een glas Kirsch’, zeide Max.
De jongen naderde en bood den Vlamingen hunne paletots aan.
‘Heeren’, zeide hij, ‘het is hier zeer koud.’
‘Inderdaad’, morde Herman, ‘het is als in den vollen winter ten onzent. Laat ons gauw onze paletots aantrekken. Is hier geen vuur?’
‘Willen de heeren vuur hebben, zij hoeven het slechts te vragen; maar het hout kost hier zooveel als brood. Het moet insgelijks door de menschen op den berg gedragen worden.’
De waard schonk den reizigers den gevraagden Kirsch, en zeide hun:
‘Nog een half uur, een goed half uur; ik zal mijn best doen om u een behoorlijk middagmaal te bereiden.’
‘En er zal gemzenvleesch zijn?’ vroeg Max.
‘Gemzenvleesch voor tien personen’, was het antwoord. ‘Indien de heeren onderwijl de kruin van den Eaulhorn willen beklimmen, men kan hier dekens bekomen voor eenen frank.’
‘Dekens? waartoe moeten deze dienen?’
‘Het is op de kruin van den Faulhorn zeer koud, heeren. Men wikkelt zich in eene wollen deken als in eenen mantel, anders is het daarboven niet aangenaam.’
‘Welnu, uwe gedachte is goed, heer; wij zullen den Faulhorn bestijgen. Dat zal ten minste ons den tijd doen vergeten.’
Men bracht twee witte wollen dekens, geheel gelijk aan die
| |
| |
welke men gebruikt om de bedden te dekken, en hing hun deze over de schouders.
Max Rapelings meende te barsten van lachen toen hij zijnen vriend aldus vermomd vooruit zag treden. Hij mompelde van spook en van de drie koningen; maar Herman, die even luid lachte met het voorkomen van den jongen dokter, hoorde niet wat hij zeide.
Dewijl het pad schier rechtop in de hoogte steeg, hadden zij onmiddellijk al hunne krachten in te spannen en zwegen, totdat zij na een kwartier uurs op de kruin van den berg kwamen en daar, als verstomd, met de handen in de hoogte bleven staan.
‘Welnu, Herman, wat zegt gij?’ vroeg Max na een paar minuten.
‘Ik weet niet wat te zeggen of wat te denken’, antwoordde zijn vriend, in de aangrijpende beschouwing verslonden. ‘Mij dunkt, wij staan hier op het toppunt der aarde. Eene gansche wereld ligt daar onder onze oogen. Nu voel ik mij niet meer klein in de natuur; ik ben groot, groot als een reus, ik, die aldus met eenen enkelen blik eene geheele schepping kan beheerschen en omvatten!’
‘Dit zijn nu ijsbergen!’ riep Max. ‘Er zijn er duizenden, zou men zeggen. Het is eene onafzienbare zee met ontstelde baren, en elke baar is een berg van meer dan tienduizend voet hoogte.’
‘Zwijg, Max, zwijg nog een oogenblik. Laat ons het ontzaglijk schouwspel in stilte genieten!’
Zij staarden in verbazing rond en waren zoo duizelig van al de onmatig groote dingen die hen langs alle zijden omringden, dat zij zich het voorhoofd wreven om hunne gedachten op te klaren.
Hun jonge leidsman trad nader en, met den vinger in de ruimte wijzende, zeide hij:
‘Van hier, heeren, ziet gij veertig uren verre en nog verder. Daar is de Wetterhorn; daar de Schrekhorn, 12,500 voeten hoog; ginds de Finsteraarhorn, 13,230 voeten, en verder, ter rechterzijde, de Jungfrau, de Breithorn, de Blumlisalp, de Wildstrubel en een aantal andere bergen, welke ik u zou kunnen noemen; maar dit zou voor de heeren weinig belang aanbieden. De verre punten, door ons gezicht van hier bereikt, zijn: langs genen
| |
| |
kant het Jura-gebergte, op de grenzen van Frankrijk; langs dezen de Pilatus en de Rigi, bij de stad Lucern; en daar, ten zuidwesten, de Diablerets, een gebergte, dat in het Rhône-dal ligt.’
‘Maar wat is die zuivergroene plek, ginder in de ijselijke diepte?’ vroeg Herman.
‘Dat is een gedeelte der Thuner-see, heer.’
‘Der Thuner-see!’ riep Max. ‘Het blauwe meer waarop de stoomboot vaart?’
‘Ja, heer.’
‘Maar hoe is het mogelijk!... Herman, wanneer wij te Gent op het Belfort klimmen, durven wij nauwelijks op de straat nederkijken, en hier meten onze oogen met eenen enkelen blik afgronden van vele duizenden voeten diepte!’
De jonge advocaat hoorde schier niet wat zijn vriend zeide; hij was gansch weggerukt door het gezicht dezer honderden bergen, welker witte of blauwachtige kruinen tot eene enkele onmeetbare ijszee zich schenen te versmelten.
‘De natuurkundigen’, mompelde hij mijmerend, ‘leeren dat de maan door de afwezigheid van alle water een woeste en levenlooze wereldbol is. Zoo moet het zijn op de maan, zoo verward, zoo stil en zoo doodsch.’
‘De sneeuw die wij zien is eeuwig’, zeide Max. ‘Onder zulk baarkleed kan geene de minste vonk van leven ontstaan. Deze ijswereld zal dus dood blijven tot het einde der eeuwen? Die gedachte verschrikt mij!’
Zij zwegen weder en keerden het hoofd naar alle zijden. Bovenal boeiden de afgronden hunne aandacht; soms bleven zij minuten lang stom en verbaasd nederzien in de akelige diepten, die als zoovele donkere kloven tusschen de dichtste bergen voortliepen.
‘Doet dit uitzicht denzelfden indruk op u als op mij, Herman?’ vroeg de jonge dokter eindelijk. ‘Mij dunkt, dat men wel ras verzadigd moet zijn van een schouwspel, waar alles slechts een eenvormigen klomp uitmaakt; ten minste de bijzonderheden hebben er geene waarde. Die ontzaglijke reuzen roepen ons toe: mij zult gij bezien, mij alleen en anders niets! Maar
| |
| |
hoe dikwijls men de oogen tot hen richt, zij blijven altijd met hun sneeuwig doodskleed omhuld, slapend sedert het begin der wereld in hunne vormelooze majesteit! Waarom langer hier blijven? IJs en sneeuw, sneeuw en ijs. Het is grootsch maar zeer eentonig...’
‘Het is de honger die spreekt, niet waar? Gij zoudt liever naar de keuken willen gaan?’
‘Ik beken het, mijne lieve Herman. Het is zoo verschrikkelijk koud, zelfs onder mijn spokevel, dat ik mijne maag om zoo te zeggen voel verkrampen.’
‘Koud, Max? Met deze dikke dekens? Ik zweet.’
‘Ja, het zal van bewondering en geestdrift zijn. Ik ben zooverre ten einde, dat ik al de sneeuwbergen der wereld zou geven voor den kleinsten kamoezebout.’
‘Laat ons nog wat blijven, Max. Men geniet zulk schouwspel geen tweemaal in zijn leven.’
‘Wij zullen hier terugkeeren na het middagmaal. Wat ik vooral van hier wil zien, is het ondergaan der zon. Dit moet prachtig zijn.’
‘Heeren’, zeide de jongen, ‘men roept ons toe, dat de tafel is opgediend.’
‘Wie roept?’
‘De Alpenhoorn, heeren, ik ken het sein.’
‘Hoerah!’ juichte Max, den berg afloopend met gevaar van zich den hals te breken. ‘Kamoes, kamoes, ik ruik het!’
Beneden voor de deur zeide hun de jongen:
‘Heeren, nu ga ik bij de dienstboden. Hebt gij mij noodig, de waard zal mij doen roepen.’
In het hotel tredende, zagen de Vlamingen de tafel inderdaad geheel opgediend. Zij zouden niet alleen eten; want bij de tafel zaten drie reizigers, die reeds den lepel in de hand hadden.
Max Rapelings en Herman Van Borgstal namen plaats en aten stilzwijgend de soep en van de twee eerste gerechten; maar toen eindelijk de gemzeschouder werd opgediend, ging de tong van den jongen dokter los, en hij begon met de andere tafelgasten eene drukke samenspraak over den smaak van het gemzenvleesch. Hij beweerde dat er niets lekkerders op de wereld kon uitgedacht
| |
| |
worden. Herman meende integendeel, dat het droog was en slechts eenigen smaak bekwam door de zure pepersaus. Onder de andere tafelgezellen was men insgelijks van een verschillig gevoelen.
Zoo geraakten de Vlamingen in bekendschap met de drie reizigers. Deze waren jonge Parijzenaars: een schilder, een notarisklerk en een handelsreiziger. Zij kwamen van Meiringen over den grooten Scheideck, en zouden morgen voor zonsopgang naar Grindelwald afdalen. Hunne geestigheid en hunne vroolijke kwinkslagen bevielen den Vlamingen zoo wel, dat zij nog bezig waren een glas Bougognewijn in hun gezelschap te drinken, toen reeds het daglicht merkelijk was verminderd.
‘Zullen wij nu niet op den Faulhorn klimmen om de zon te zien ondergaan?’ vroeg Herman aan zijnen vriend.
‘Gij doet er mij aan denken!’ riep Max. ‘Zouden deze heeren niet insgelijks het schouwspel van den zonsondergang willen genieten? Het moet wonderschoon zijn daarboven.’
De Parijzenaars namen het voorstel aan, en welhaast beklommen zij altezamen den Faulhorn, in witte dekens gewikkeld, en hals en ooren met neusdoeken of sjerpen omwonden, als gingen zij op zoek naar de Noordpool.
Boven op de kruin gekomen, werd het vroolijk gezelschap voor eenige oogenblikken ernstig.
Het grootsche schouwspel, dat de Vlamingen op het Schanzlite Bern zoo geestdriftig hadden bewonderd, zagen zij nu hier weder, maar op eene honderdmaal breedere schaal. Al de westelijke hellingen der ijsbergen schenen te vlammen; dit vuur zelf toonde duizenderlei tinten, en het vlotte en het zweemde weg in de lucht, en het maakte de sneeuwvelden doorschijnend, als ware alle stoffelijkheid aan de reusachtige kruinen ontnomen. Daartegen losten de diepe valleien zich als sombere, onpeilbare afgronden uit en brachten nog bij tot de zinsbegoocheling, die deed denken dat de sneeuwbergen niet tot de aarde behoorden, maar vrij en los in den oceaan des hemels zweefden.
Het duurde echter niet lang, of de Parijzenaars begonnen met luider stemme en met eenen overvloed van woorden hunne bemerkingen over het ontzagwekkend natuurverschijnsel uit te
| |
| |
drukken. Allengs keerde hunne vroolijkheid geheel terug, en om zich, onder het wachten naar het Alpglühen, niet te vervelen, begonnen zij onder elkander eene worsteling van geestige zetten en kluchtige kwinkslagen.
Toen eindelijk al de ijsbergen, als van bloedrood vuur doordrongen, geheel gloeiend schenen geworden, zeide een hunner:
‘Het is ongelooflijk grootsch en wonderbaar, inderdaad; maar hier staan wij nu meer dan een uur in eene koude van tien graden. Wij hebben alles gezien; het gloeien verzwakt reeds. Ik ga doen als de zon: ik ga slapen. Wie redelijk is, volge mij na!’
‘Hij heeft gelijk’, fluisterde Max zijnen vriend in het oor. ‘Wij moeten morgen zeer vroeg opstaan. Ik zou niet gaarne eene tweede maal door de zon gebraden worden. Indien wij te zes uren niet op weg zijn, begaan wij eene groote domheid.’
‘Ik zou nog uren lang hier willen blijven’, antwoordde Herman, ‘al ware het slechts om de nachtelijke stilte te genieten en de natuur allengs in den kolk der duisternis te zien verdwijnen.’
‘Daar, de Parijzenaars dalen reeds den berg af! Het is hier te koud; het kan ongezond worden.’
‘Welaan, laat ons gaan slapen, Max.’
Zij haastten zich om de Parijzenaars in te halen. In het hotel kreeg elk zijne waskaars in de hand. Allen wenschten elkander goeden nacht en goede reis.
|
|