| |
VI
‘Het is niet verre van negen uren’, zeide Max, terwijl hij en zijn vriend in de benedenzaal van het hotel geheel alleen bezig waren met ontbijten. ‘Wij hebben geslapen als marmotten. Ik ten minste, want indien gij nog van den handschoen gedroomd hebt, zal uwe rust niet zoo volledig geweest zijn als de mijne.’
‘Ik heb van niets meer gedroomd’, antwoordde Herman, ‘en ik gevoel mij zoo frisch en zoo welgemoed als bij onze aankomst te Bern. Het is een schoone dag: de zon schijnt daarbuiten.’
‘Zoo gij maar niet weder eene reden vindt om te dwepen! Gelukkig dat wij geen gevaar loopen de bleeke juffer op de ijszee te ontmoeten, en dat gij den betooverenden handschoen niet meer als gisteren op uw hart hebt.’
‘Maar, Max, gij verveelt mij met dien handschoen. Wat was er eenvoudiger dan zulke herinnering te willen behouden? Indien dat voorwerp waarlijk eenigen indruk op mij kan doen, dan was het slechts een gevolg van uw onvriendelijk gedrag.’
‘Zoo? Wat beteekent dit?’
‘Het beteekent dat gij, met uwe scherts over den handschoen, mij den geheelen dag hebt doorgezaagd en dus mij de zenuwen aanjaagdet, of ten minste er toe hielpt om mij te ontstellen.’
‘Ho, ho, mijn lieve Herman, neemt gij het zoo ernstig op?
| |
| |
Ik zal voortaan van den handschoen evenmin als van de bleeke juffer spreken.’
‘Spreek er nu maar van zooveel gij wilt, Max. De ontsteltenis van gisterenavond was eene crisis en heeft mijne vatbaarheid desaangaande geheel uitgeput. Gij had veel beter gedaan met den handschoen in mijne paletot te laten zitten. Wij hadden er waarschijnlijk niet meer aan gedacht.’
‘Gij gelooft het?’ mompelde Max, het hoofd schuddende. ‘Ah, gij kent de wetten van het dierlijk magnetismus niet. Wie kan zeggen dat een voorwerp, beladen met de levensuitwasemingen van eenen mensch, niet evenals die mensch zelf invloed op eenen anderen persoon uitoefent? Hebt gij nooit over den magnetiseur Mesmer gelezen?’
‘Kinderachtigheden! Gij hebt zoodanig de gewoonte weinig ernstig te zijn dat gij nu, zonder het te weten, den spot met u zelven drijft.’
‘Hoe dit?’
‘Wat spreekt gij van magnetismus, terwijl gij u overtuigt acht, dat het de handschoen van de bleeke juffer niet was?’
‘Neen, het was haar handschoen niet.’
‘Ja zeker, het was haar handschoen!’
‘Welnu, Herman, geloof daarover wat gij wilt; ik ben toch blijde, dat wij er van verlost zijn. Zooals gij zegt, het wordt eene schrikkelijke zagerij met dien handschoen.’
‘En ik hadde hem willen behouden, al ware het slechts om niet altijd slafelijk toe te geven aan uwe grillen.’
‘Ah, ah, ik ben het die grillen heb? Gij niet?’
Een knecht naderde tot de jongelingen. Hij bood hun iets aan en zeide met eenen zonderlingen lach op de lippen:
‘De heeren hebben ongetwijfeld dezen handschoen uit hun venster laten vallen. Misschien bedrieg ik mij, want het schijnt de handschoen van een kind of van...’
Herman slaakte eenen kreet van blijde verrassing en wilde den handschoen grijpen; maar Max was hem vooruit en duwde het teruggevondene voorwerp in den zak, terwijl hij den knecht zeide:
‘Gij bedriegt u niet. Ik bedank u, mijn vriend.’
| |
| |
De knecht verwijderde zich.
‘Sa, dit wordt verdrietend!’ gromde Max. ‘De vermaledijde handschoen kleeft zich aan ons als eene plaag. Hij zal in 't vuur, voordat wij uitgaan!’
‘Kom, kom, laat af met die domheden! Geef mij den handschoen en zwijg er van.’
‘Ik zal hem verbranden, zeg ik u!’
‘Gij zult hem niet verbranden!’ riep Herman met ongeduld. ‘Ik heb hem uit het water gehaald: mij hoort hij toe. Dit zou al vreemd zijn, dat gij altijd uwen eigen wil alleen zoudt moeten uitvoeren. Ben ik dan uwe onderdaan of uw knecht?’
Max zag zijnen gezel met eenen blik vol ernst aan, doch begon dan te lachen en zeide:
‘Hemel! zoudt gij nog weigeren te gelooven dat de handschoen betooverd of behekst is? Daar gaat hij nu gramschap verwekken en oorlog stichten tusschen Herman Van Borgstal en Max Rapelings! Dit ontbrak er nog aan.’
‘Gij zult den handschoen evenwel niet verbranden!’
‘Nu, nu, het zij zoo; maar ik zal hem bewaren.’
Er kwam een man in de kamer. Hij was geheel in rotskleurig laken gekleed, had eenen groven vilten hoed op het hoofd, eenen hoogen hemdsband van sneeuwwit lijnwaad aan den hals en eenen knobbeligen gaanstok in de hand.
Zijnen hoed afnemende, zeide hij:
‘De heeren verlangen eenen gids, een leidsman, om den gletscher te gaan bezichtigen?’
‘Zoo, gij zijt onze leidsman?’ antwoordde Max. ‘Het is wel, vriend: binnen eenige minuten zijn wij klaar.’
‘Mag ik den heeren vragen of hun inzicht is daarboven op de ijszee eene lange of eene korte wandeling te doen?’
‘Oh, zoo lang mogelijk!’ riep Herman.
‘Dat is te zeggen’, verbeterde Max, ‘indien er geen gevaar is.’
‘Neen, heeren, met eenen goeden leidsman is er geen het minste gevaar. Wij, die van onze kindsche dagen af den gletscher bezoeken, kennen alle kloven, alle trechters, alle kuilen, en wij weten welke plaatsen men ontwijken moet... Hebt de goedheid,
| |
| |
heeren, eenige oogenblikken te wachten: ik ga naar huis om koorden te halen.’
‘Eh, zeg eens, mijn brave man’, riep Max, ‘gij gaat naar huis om koorden te halen? Waartoe moeten deze dienen? Is het om ons boven de rotsen te hijschen? Daar ben ik hoegenaamd geen liefhebber van.’
‘Neen, heer, het is eene voorzorg. Ik kan niet weten waar gij op den gletscher zult willen gaan. Er zijn plaatsen waar men op smalle ijsgraten en sneeuwbaren moet stappen. In zulk geval dienen de koorden, om ons met drieën op zekeren afstand aaneen te hechten. Valt bij geval een onzer in de diepte, dan blijft hij aan de twee anderen hangen, en men trekt hem naar boven...’
‘Brr! Ik wil van geene koorden hooren!’
‘Wordt gij nu vervaard van zoo weinig? Het is misschien de indruk van mijnen akeligen droom die nog voortduurt op uw gemoed.’
‘Dit zou wel eenigszins waar kunnen zijn, Herman; maar men heeft mij verantwoordelijk gemaakt voor hetgeen ons kan gebeuren.’
‘Eene wandeling op de ijszee, dit moet eene schoone herinnering zijn. De man zegt dat er hoegenaamd geen gevaar is; hij neemt slechts koorden bij voorzorg.’
‘Zijt gansch gerust, heeren’, zeide de gids. ‘Eens op den gletscher, zult gij slechts gaan waar gij wilt en, verkiest gij u van de koorden niet te bedienen, dan zullen wij onze wandeling er naar schikken.’
Een paar minuten daarna kwam de leidsman terug, met eene streng koorden over den schouder en dragende in de hand eene soort van hak of bijl, om desnoods trappen in het ijs te kappen.
Max bezag hem met mistrouwen en bekommerdheid; Herman integendeel wreef de handen te zamen en scheen zeer blijde.
Zij vulden hunne drinkflesschen met water, waarin een weinig kirsch was gemengd, en verlieten het hotel met hunne Alpenstokken in de hand. Het denkbeeld dat zij de ijszee gingen beklimmen had hen zoodanig aangegrepen dat geen van beiden nog aan den handschoen dacht; en waarschijnlijk zou de herinnering aan
| |
| |
de bleeke juffer dien dag geheel uit hunnen geest geweerd blijven door sterkere indrukken van eenen anderen aard.
Na een goed kwart uurs te zijn voortgestapt, bevonden zij zich op den boord der Zwarte Lutschine en aan den voet van den gletscher.
Terwijl zij met verbazing den ontzaglijken ijsberg beschouwden, zeide hun leidsman:
‘Wat gij hier ziet, heeren, is slechts het einde der ijszee: de engte tusschen de hooge bergen, langs waar zij wel langzaam, doch zonder ophouden in de vallei zakt. Gelukkig dat hier de meerdere warmte het ijs doet smelten naarmate het vooruitkomt, anders zou Grindelwald - en zelfs het geheele Lutschine-dal misschien - sedert lang onder eenen duizend voet hoogen gletscher begraven liggen.’
‘Ik begrijp niet’, bemerkte Herman. ‘Zegt gij dat deze onmeetbare sneeuwberg zich beweegt en vooruitkomt?’
‘Zoo is het, heer. De gletscher is altijd in beweging, ofschoon wij zijnen tragen voortgang niet kunnen zien. Daar, aan zijnen voet, liggen groote hoopen steenen van alle maat; die steenen zijn hooger op, uren van hier misschien, door de wrijving van den gletscher losgemaakt en op het ijs gevallen. Alwat op de vlakte der ijszee valt of ligt, komt eindelijk hier in de vallei terecht, waar het smeltend ijs de steenen nederzet.’
‘Maar van waar komt al dit ijs?’ vroeg Herman.
‘Bemerkt, heeren’, zeide de leidsman, ‘dat het op de hoogste bergen nooit regent, maar overvloedig sneeuwt. De wind jaagt de sneeuw naar de diepten, of deze zakt door haar eigen gewicht er in neder, onder den vorm van lawinen. Lager heeft de zon eenige kracht, en het regent er somwijlen. Dit maakt de sneeuw vochtig en zij vriest alsdan elken nacht, vooral gedurende den winter, te zamen. Gij ziet wel, dat een gedeelte van het ijs moet smelten, want de Zwarte Lutschine komt van onder den gletscher gestroomd; haar water is niets anders dan gesmolten ijs.’
‘De ijszee is zeker zeer uitgestrekt?’ vroeg Max.
‘Uren lang, vele uren kan men er voortgaan, zonder het einde er van te bereiken, heeren.’
| |
| |
‘En hoe geraakt men daarboven? Moet men tegen het ijs klauteren? Het schijnt mij onmogelijk, en ik heb in alle geval er den minsten lust niet toe.’
‘Neen, heeren, er is tegen de zijde van den Mettenberg een goede weg gemaakt. Hij klimt steil, en gij zult wel een weinig u vermoeien; maar in twee en een half uren gaans komen wij toch aan den boord der ijszee. Hierbeneden is anders niets te zien dan de spelonk onder het ijs. Wij zullen het in het voorbijgaan bezichtigen. Het is de moeite waard, aangezien het slechts eenige minuten tijds kan doen verliezen. Komt, heeren, die roode vlag ginder waait boven de spelonk.’
Aan den voet van den sneeuwberg traden zij in eene soort van kuil, die als een gewelfde gang in den ijsklomp was gegraven. Zij drongen dus door tot in het lichaam van den gletscher zelven, met het angswekkend gevoel dat eenige honderden voet ijs boven hun hoofd hingen.
In het eerst ontving de spelonk nog genoegzaam licht van buiten, en hadden hare wanden het voorkomen van geheel doorschijnend te zijn als kristal; maar verder brandden eenige kaarsen, welker dansend en dompig licht den ijsklomp hier en daar met phosphoorachtige vonken deed glinsteren.
Terwijl de Vlamingen verwonderd en stilzwijgend dit zonderling lichtspel aanschouwden, kwamen eensklaps vreemde, geheimzinnige klanken hunne ooren treffen. Herman werd er zoo onverwachts door verrast, dat een doffe kreet hem ontsnapte.
‘Hemel!’ murmelde hij, ‘wat is dit? Ik geloofde aan een ongeluk!’
Zij zagen terzijde in eenen hoek twee oude vrouwen zitten, zonderling in Zwitsersche dracht gekleed, houdende op de knieën eene citer of klem snarentuig. De klagende galm der ijzeren snaren had Herman ontsteld; zijn gemoed was inderdaad zeer gevoelig voor alle tonen, die door hunnen bijzonderen aard zelfs stoffelijkerwijze de zenuwen aandoen.
Nu hadden de oude vrouwen een gezang aangeheven, dat niets anders kon zijn dan een lied van verledene eeuwen; want het was traag, slepend zelfs, en het ontleende aan de begeleiding van de citer en aan de versletenheid van de stem der zangeressen
| |
| |
eenen zoo diep klagenden siddertoon, dat Hermans geest er door werd beneveld en Max zich niet onthouden kon van lachen.
Zij gaven den vrouwen een geldstuk en verlieten de spelonk.
Max Rapelings wreef zich de oogen om het zonnelicht weder gewoon te worden, en riep in het Vlaamsch, terwijl zij den leidsman volgden:
‘Gelukkig dat wij die twee tooverheksen gisteren niet ontmoet hebben! Ik zelf zou gedacht hebben, dat zij zendelingen waren van onzen Rus. Men moet van den duivel bezeten zijn om in den donkeren ijskuil de reizigers met zulk akelig kattengejank te verschrikken!’
‘Waarom spreekt gij nu van den Rus?’ bemerkte Herman. ‘Gaat gij weder beginnen te zagen?’
‘Zie, ik meende dat u dit onverschillig geworden was?’
‘Het zij zoo, zeg wat gij wilt: ik trek het mij niet meer aan. Gij vindt de muziek daarbinnen kattengejank?’
‘Zeker, nog veel erger.’
‘Gij hebt ongelijk, Max. Het gelijkt er wel naar, inderdaad; maar er is toch iets in dat de ziel op eene ongewone wijze aangrijpt, iets geheimnisvol.’
‘Ja, iets helsch; en nu ik er op nadenk, schijnt de muziek mij geheel in overeenstemming met de onderaardsche concertzaal. Wat kunt gij anders in eenen ijsberg verwachten dan zulke miauwende meerminnen?’
‘Mij zal dit lied nog lang in het hoofd hangen’, zeide Herman in gepeinzen, ‘het zingt nog altijd aan mijne ooren.’
‘Ik weet wel waarom; maar ik wil het niet zeggen.’
‘Hoe kinderachtig!’
‘Welnu, ik heb u zien verbleeken bij den eersten klank der citer. Gij meendet de stem te hooren van iemand die om hulp riep. Wie was die iemand?’
‘Het was nog een overblijfsel van mijnen leelijken droom.’
‘Laat mij dan toe, mijne lieve Herman, de bleeke juffer geluk te wenschen over de goede gedachte die gij van haar talent hebt. Zij zou er weinig over gevleid zijn te vernemen dat gij in een erbarmlijk kattengehuil hare stem meent te herkennen.’
‘Heeren, wij beginnen te klimmen’, verwittigde de leidsman.
| |
| |
‘Volgt mij, en gevoelt gij u vermoeid, wij zullen onderweg rusten. Men blaast wel een weinig, maar met eene minuut verpoozing is men telkens weder geheel hersteld.’
Zij begonnen de bestijging met goeden moed en spraken niet veel; want na een half uur lieten zij zich nu en dan op den boord van den wegel nedervallen, roepende dat het hun onmogelijk zou zijn gedurende drie uren dien uitputtenden gang vol te houden.
De leidsman glimlachte met hunne verlegenheid en zeide hun:
‘Gij zijt het klimmen nog niet gewend, heeren. Het zal komen. Bust een weinig. De ijszee gaan bezichtigen moet wel geen zware zaak zijn, vermits vrouwen, ja kinderen zelfs dezen weg bestijgen.’
Hetzij schaamte, hetzij omdat hunne krachten na een weinig rust, inderdaad, geheel hersteld waren, stonden de Vlamingen telkens op en hernamen lachend hunnen weg.
Tot nu toe hadden zij door afhangende bergweiden en door dennenbosschen gegaan op een voetpad, dat wel steil was, doch hun niet gevaarlijk voorkwam; maar eindelijk moesten zij op den rand der rotsen stappen, met verschrikkelijke afgronden van duizend voet diepte onder hunnen verbaasden blik; terzelfder tijd schoot aan den anderen boord van het pad de rots in de hoogte, en hing met haren ontzaglijken klomp over hunne hoofden.
Alwat hen omringde, was zoo onmeetbaar groot, zoo verward, gescheurd en verbrokkeld, dat het den Vlamingen voorkwam als moest hier eene vreeselijke aardbeving de gansche natuur uiteengeschokt en overeengeworpen hebben.
Vermits er duizenden brokken aan den voet der rotsen lagen, waarom zou niet een gedeelte kunnen nederstorten op het oogenblik zelf dat zij er onder doorgingen?
Op zekere plaats, waar het voetpad langs den scherpen rand van eenen gapenden en donkeren afgrond voorbijging, bleef Max Rapelings staan en zeide zeer ernstig:
‘Boeh, ik heb er reeds genoeg van... van de ijszee. Laat ons maar terugkeeren, Herman. Mijn hoofd draait als een windwijzer.’
| |
| |
‘Tot welke hoogte zijn wij hier wel geraakt?’ vroeg Herman aan den leidsman.
‘Ongeveer vierduizend voet’, was het antwoord.
‘Zonder lachen, Herman’, mompelde de jonge dokter, ‘wij zouden beter doen naar beneden te gaan; het begint mij hier akelig te worden, en de hemel weet wat er nog zal volgen. - Ja, spot nu maar op uwe beurt: uwe moeder heeft mij verantwoordelijk gemaakt voor ons beiden. Indien een onzer hier afviel... Vierduizend voet! Men vonde niets meer van hem dan zijne schoenen... en daarbij, die afgronden trekken den mensch aan door eene soort van magnetismus.’
‘Kom, kom, Max, het is, omdat wij deze dingen voor de eerste maal zien. Gij hoort wel, dat zelfs kinderen niet vreezen nevens deze rots te gaan. Uw oom, een oud en voorzichtig man, is hier insgelijks wel geweest. Hoe zou hij ons uitlachen indien hij vernam dat wij, jong en sterk, uit vreesachtigheid zijn teruggekeerd?’
‘Wees niet bekommerd, heer, over dien nauwen weg’, zeide de gids, ‘de paarden betreden hem wel.’
‘De paarden!’ riep Max.
‘Ja, heer, de paarden.’
‘En wat komen de paarden hier doen?’
‘Zij brengen reizigers, bovenal dames op den berg. Hier is het pad nog breed, heeren. Nog eenige minuten en wij zullen de plaats bereiken waar de paarden blijven staan, omdat ze niet verder kunnen. Dan hebben wij nog slechts een uitgehakt wegeltje dat langs de helling der rotsen voortkronkelt. Voor nieuwe reizigers schijnt het daar veel verschrikkelijker dan hier; maar het is een ongegronde gedachte; er is hoegenaamd niets te vreezen.’
Max liet het zich gezeggen en stapte verder.
Een kwart uurs later kwamen zij ter plaatse, waar tegen de opstijgende rots een vierkant van opgestapelde steenen is aangelegd om er de paarden te laten eten en rusten.
Er stonden daar nu geene paarden; maar er lagen twee stoelen met draagstokken.
‘Er zijn dames op de ijszee’, bemerkte de leidsman. ‘In
| |
| |
deze zetels worden zij gedragen door twee mannen, eenen voor en eenen achter. Tot het dragen van zulken zetel behoeven vier sterke mannen; want zij lossen elkander bij paren af, anders ware dit lastig werk niet uitstaanbaar.
De Vlamingen hadden zich tegen de rots op steenen nedergezet, om eene wijl te rusten.
Max Rapelings hield de oogen met eene soort van angstigen twijfel op het nauwe voetpad gevestigd, dat van daar langs de naakte rots boven de schroomwekkende afgronden voortliep.
‘Ik denk daar aan iets, Herman’, zeide hij, het hoofd schuddende. ‘De phrenologen beweren, dat de mensch op zijn hoofd verschillende builen heeft, en dat onder elke buil het werktuig van een onzer driften of onzer onbekwaamheden verborgen ligt. Ik heb tot nu toe halvelings geloofd, dat dit mogelijk kon zijn; maar nu ben ik overtuigd van het tegenovergestelde.’
‘Ontstaat zulke overweging in u bij het aanschouwen dezer ontzettende bergen?’ schertste Herman. ‘Welke gelijkenis ontdekt uwen geest tusschen builen op ons hoofd en de reusachtige builen op het lichaam der aarde?’
‘Zij verschillen slecht van klein tot groot, Herman. Maar dit is het niet. Mij dunkt, dat in dit stelsel voor elke drift of bekwaamheid niet één, maar wel vijftig builen op ons hoofd zouden moeten staan. Nemen wij den moed of het gebrek aan moed tot voorbeeld. Er zijn krijgslieden, die te midden van vuur en bloed niet beven en verschrikt terugwijken als zij eene bende koeien ontmoeten. Andere helden bedwingen met vermaak een schuimend paard en sidderen bij het gezicht eener spin. Nog andere spotten met alwat bovennatuurlijk is, en durven niet zonder licht gaan slapen. In één woord, men kan moedig, zeer moedig zijn in de meeste zaken, en tevens vervaard zijn van zekere dingen, dikwijls onbeduidend: van katten, van muizen, van padden, van iets wits in de duisternis, van een doodshoofd, en zoo voorts. Er zijn dus verschillende soorten van moed en van vrees, en zij kunnen niet al te zamen onder eene zelfde buil hunne oorzaak hebben.’
‘Maar om Gods wil, Max, waarom denkt gij aan zulk iets op deze plaats?’
| |
| |
‘Het is omdat ik mij in hetzelfde geval bevind als de helden waarvan ik heb gesproken. Hebt gij mij ooit gekend als een bloodaard? Hebt gij niet honderdmaal gezegd, dat Max Rapelings van niets vervaard was?’
‘Inderdaad.’
‘Welnu, gij hebt u bedrogen, mijn vriend: sedert mijne kindsheid heb ik nooit op eene ladder van tien sporten durven klimmen. Naar omlaag zien, al was het slechts van een eerste verdiep op straat, jaagt mij eene ijskoude huivering door de leden.’
‘Maar, mijn goede Max’, riep de jonge advocaat verwonderd, ‘spreekt gij ernstig? Zoudt gij terugdeinzen voor iets dat vrouwen en kinderen zonder schrikken volbrengen? Waarlijk, gij verbaast mij; ik herken u niet meer.’
‘En ik, Herman, ik erken mij zelven niet. Overtuigd ben ik door het verstand, dat er geen gevaar bestaat; en nochtans, het gezicht van dien weg doet mij sidderen. Mijne rede en mijn wil zijn machteloos om deze onuitlegbare zwakheid te overwinnen. Het is waarschijnlijk, omdat op mijn hoofd de buil niet staat, waarin de moed tot klimmen zijne wortelen heeft... God weet, ben ik niet op mijne beurt betooverd, zooals gij gisteren het waart?’
‘Het zijn de zenuwen, Max. Daartegen kan men weinig. Keeren wij terug. Het is eene kleine opoffering voor mij; maar wat zal uw oom zeggen, als hij dit zal vernemen?’
‘Ha, ik weet het wel’, riep Max, met besluit opstaande, ‘gij en al de vrienden zoudt uw leven lang met mij lachen, niet waar? Neen, neen, ik zal tot boven op den berg klimmen, al ontmoette ik onderweg uwen kropmensch of uwen Rus om mij terug te houden! Vooruit, blindelings vooruit, en volg mij, zoo gij kunt!’
Sedert een tiental minuten stapten zij in eene volledige, ja plechtige stilte op eenen wegel waar twee menschen elkander met moeite konden mijden, op voorwaarde nochtans dat een van beiden zich tegen den wand der opgaande rots schikte om den anderen te laten doorgaan. Naar beneden in de grondelooze diepten zien, dit durfde Max niet doen; ook hield hij de oogen recht vooruit.
| |
| |
Eensklaps bleef hij staan.
‘Welnu, ga voort’, zeide Herman, die achter hem kwam.
‘Groote God!’ riep Max op doffen toon, ‘bedriegen mij mijne oogen? Onmogelijk!’
‘Wat is er onmogelijk, Max?’
‘Ja, ja, hij is het!’
‘Maar wie toch?’
Met versnelde stappen den berg af. (Bladz. 122.)
‘Zie, zie daarginder omhoog in onzen wegel. Herkent gij hem niet!’
‘Ho, de Rus!’
‘En de bleeke juffer! Als men van den duivel spreekt ziet men zijne horens. Maar zij dalen naar ons af. Hoe hier uitgeraakt?’
‘Het is eenvoudig: schikken wij ons tegen de rots en laat hen voorbijgaan.’
| |
| |
‘Ja, maar, Herman, de kerel ziet er als een boos en wreed man uit. Hij meent, dat hij zich over ons heeft te beklagen. Indien hij de gelegenheid waarnam om zich te wreken? Een enkel stootje, en wij zijn ad patres!’
‘Ai mij, Max, nu rijdt gij deerlijk uit het spoor. Zijn wij kinderen? Zouden wij met ons beiden den Rus wel moeten vreezen, al was hij nog eens zoo sterk? Daarenboven, hier valt niet te aarzelen. Vluchten als bloodaards, dit kan niet zijn; wij moeten ze dus, willens of niet willens, voorbij. Ik zal de bleeke juffer nu toch eens goed en van dichtbij kunnen zien.’
‘Herman, ik bid u, spreek geen woord, dat de Rus zou kunnen kwetsen; maar houdt in alle geval den Alpenstok gereed. Moet iemand hier den ijselijken sprong wagen, nog liever hij dan wij!’
‘Maar Max, jongen, indien gij nu de comedie niet speelt...’
‘Zwijg, zwijg, hij heeft ons bemerkt en herkend.’
Inderdaad, de oude heer, gevolgd door eene juffer, zittende op eenen draagstoel, was eensklaps aarzelend blijven staan, met de oogen op de Vlamingen gevestigd. Hij scheen eene korte wijl met zijne gezellin te beraadslagen over hetgeen hun te doen stond; - maar hij insgelijks was waarschijnlijk door nood tot het besluit geraakt zijnen weg maar voort te zetten, want hij kwam onmiddellijk met versnelde stappen den berg af.
Max Rapelings had zich zoo klein mogelijk gemaakt om den gevreesden man het pad vrij te geven. Wat Herman betreft, die was geheel verslonden in eene enkele gedachte: de bleeke juffer aandachtig en van nabij te bezien.
Ook hield hij zijnen blik terzijde van den Rus gericht, en poogde achter zijnen rug het aangezicht van het meisje te ontdekken.
Deze moest door nieuwsgierigheid tot eenen zelfden wensch gedreven zijn, want zij hield het hoofd terzijde om de jongelingen te kunnen zien, die het geval haar zoo herhaaldelijk en tot op de boorden der ijszee deed ontmoeten.
Evenwel, zoohaast zij hen had herkend, boog zij het hoofd en zag voor zich ten gronde, als ware zij hunner tegenwoordigheid onbewust geweest. Slechts eenen enkelen korten blik stuurde
| |
| |
zij nog tot Herman. Die blik, meende hij, was eene hartscheurende klacht, een gebed om hulp en verlossing...
Toen de Rus de jongelingen zou naderen, vestigde hij zijne oogen met gramstorige strakheid op hen.
Herman nam zijnen hoed af en groette terzelfder tijd de bleeke juffer en den Rus; maar deze grommelde iets binnensmonds en ging voorbij zonder den ontvangen groet te beantwoorden.
‘Die onbeleefde bullebak!’ morde Herman. ‘Ik heb lust om hem rekening te vragen...’
‘Maar om 's hemels wil, zwijg, onvoorzichtige!’ zeide Max, hem de hand op den mond leggende. ‘Wilt gij hem doen terugkeeren? Eene schoone plaats om een tweegevecht te hebben met eenen Rus!’
‘Hij is nu al verre’, antwoordde Herman. ‘Spreken wij van den onbeschofte kerel niet meer. Ontmoet ik hem nog eens, dan zal ik hem toch vragen welke reden hij meent te hebben om mij te kwetsen. Want, beken het, Max, zijn gedrag jegens ons wordt onverdraaglijk... Arm, ongelukkig meisje! Wees zeker, Max, hij doet haar sterven. Zoo jong en zoo schoon! Kon men in de ziel van den boozen mensch lezen, men zou er niets in vinden dan grofheid, eigenbaat, wreedheid en veel ergere driften misschien.’
‘Ja, begin uwen roman maar opnieuw, dan zullen wij alle twee betooverd zijn!’ zuchtte Max. ‘Het is eene gekke reis, die wij hier doen. Kom, kom, spoeden wij ons; hoe eerder boven, hoe eerder op vasten grond. Vermits de bleeke juffer over dien wegel durft reizen, aarzel ik niet meer; maar het zal evenwel laat worden, eer gij mij nog op eenen ijsberg ziet klimmen!’
Achtereen gaande op het nauwe pad nevens de afgronden, was het hun onmogelijk te kouten; de vermoeidheid daarenboven zou het hun belet hebben. Zij zwegen dus totdat zij, gansch afgemat en uitgeput van krachten, boven den berg kwamen, waar een houten huisje stond.
‘Dit is eene hut, heeren, waar men kaas en melk kan bekomen’, zeide de gids, ‘maar ik zou u eerder raden eene kom warme koffie hier te drinken en eene goede boterham te eten, eer wij op de ijszee gaan.’
| |
| |
Zij traden in het huis, dat er van binnen tamelijk net uitzag, en namen plaats op eene bank bij eene groote tafel. Eene reeds bejaarde vrouw kwam op den roep van den leidsman te voorschijn en zeide dat de koffie onmiddellijk zou klaar zijn, dewijl het water kookte.
Inderdaad, eenige oogenblikken daarna was de tafel opgediend met boter, kaas en zeer wit brood.
‘Woont gij hier zoo hoog, vrouw?’ vroeg Herman. ‘Wat moet het hier koud zijn in den winter!’
‘In den winter woon ik beneden in het dorp, heer’, antwoordde zij. ‘Zoohaast de sneeuw begint te vallen, eenige dagen vroeger zelfs, vertrek ik van hier, om in de maand Juni er terug te keeren. Ik ben eene arme weduwe, en daarmede verdien ik mijn dagelijksch brood.’
‘Gij woont toch niet alleen op dezen hoogen, wilden berg?’
‘Ja, heer, geheel allen.’
‘Vreest gij dan niet, dat soms dieven of kwaaddoeners hier des nachts zouden kunnen komen?’
‘Dit kennen wij op de Alpen niet, heer.’
‘Ja, maar onweders, tempeesten? Dit moet iets verschrikkelijk zijn, zoo zes- of zevenduizend voet hoog.’
‘Daaraan zijn wij van onze kindsheid af gewend’, antwoordde de vrouw.
‘Gij zegt niets, mijn goede Max?’ mompelde Herman in het Vlaamsch. ‘Gij ziet er waarlijk zwaarmoedig uit. Wat hebt gij?’
‘Ik weet het niet, Herman. Het is zeker van vermoeidheid.’
‘Maar die vermoeidheid gaat spoedig over, en deze warme koffie verlicht den geest en vervroolijkt het hart.’
‘Dan zal ik op mijne beurt behekst zijn, Herman. De drommel weet wat er mij op de maag ligt: ik zou willen lachen en ik kan niet...’
‘Gij hebt nu de bleeke juffer van dichtbij gezien, Max. Hebt gij niets in hare oogen gelezen?’
‘Zij moet verdriet hebben en zedelijke smarten doorstaan, Herman. Aan eene longziekte lijdt zij niet. Ik zou u daarover eene lange les van symptomatologia kunnen geven, maar daartoe heb ik nu geenen lust. Zij is nogal sterk van leden en in het
| |
| |
geheel niet zoo bleek als wij meenden. Daarenboven, de kleur haars aangezichts, hoe weinig verheven, heeft evenwel nog vastheid en is niet doorschijnend; hare oogen insgelijks bieden het waterachtig geglinster niet aan...’
‘Indien de heeren nu de ijszee willen zien’, zeide de leidsman. ‘Wij mogen de beste uren van den dag zoo niet verpillen.’
Zij volgden hem tot eenige minuten achter het huis en bemerkten daar eensklaps de ijszee, op welker boorden zij nu stonden.
Het was eene onafzienbare vlakte, bewogen als de baren eener ontstelde zee, die te midden van hare woede eensklaps zou bevrozen geworden zijn. Hier waren deze golven wit als matte sneeuw, daar vuil en grijs, ginds doorschijnend en blauw of groen als doorschijnend glas, maar van zulk zonderling groen en blauw, dat geen ander voorwerp in de natuur daarvan eenig denkbeeld geven kan. Verder stond het ijs, door de zonnewarmte uitgevreten, in verbrokkelde ruggen, scherpe graten en afgronden, die schrik inboezemden bij het denkbeeld, dat een onvoorzichtige of ongelukkige bezoeker daarin een akeligen dood kon vinden.
Er waren insgelijks geheele streken, die meer effen schenen, of ten minste bewogen waren met zulke groote baren, dat op dezer kruin vlakte genoeg overbleef om er met gemak te kunnen wandelen.
Aan alle zijden verhieven zich hooge bergen uit de ijszee, die zelf tusschen de bergen in de hoogte klom of, beter gezegd, van daar afdaalde als een reusachtige stortvloed van sneeuw en ijs.
Langs de boorden van den gletscher en bijna overal op zijne oppervlakte lagen steenen en rotsblokken, hetzij verspreid of opgehoopt, welke de ijszee in haren tragen voortgang van de bergen had losgerukt.
De aanblik van dit grootsch en ontzettend schouwspel had de Vlamingen zoodanig aangegrepen, dat zij bijna geene acht sloegen op de uitleggingen van hunnen leider.
Wat hen het meest verbaasde, was het tooneel van algemeene verwarring, van verlatenheid, van stilte, dat zich voor hunne oogen ontplooide. Gansche gebergten verbrokkeld, eene wijde ijszee, welker golven door gedeeltelijke wegsmelting alle bepaalde
| |
| |
vormen hadden verloren; geen kruid, geen vogel, geen levend wezen meer in deze wildernis. Het was als eene woeste, naakte en doode schepping, door het geval alleen of door eene macht der stof zelve tot stand gebracht.
De Vlamingen hunnen leidsman volgende, daalden neder op de vlakte van den gletscher.
Max Rapelings aarzelde om zijne voeten op dit hobbelig ijs te zetten, dat onder de warmte der zon overvloedig zweette en, daardoor nat geworden, er zeer slibberig uitzag. Hij liet zich evenwel door Hermans schertsen overhalen tot het toonen van meer stoutheid, doch gromde binnensmonds
‘Ja, ja, meent gij, dat ik naar Zwitserland gekomen ben om een ongeluk te zoeken? Het is wel waar wat het spreekwoord zegt: als een ezel het te wel krijgt, gaat hij op het ijs dansen en breekt zijn been.’
‘Kom maar voort, Max, er is geen gevaar. Gij vleit ons niet met uw spreekwoord van den ezel.’
‘Indien dien gouden spreekwoord ooit op iemand toepasselijk was... Maar laat ons zwijgen; men zou hier wel een half dozijn oogen moeten hebben... Zie, zie, welke ijskloof daar! God weet, is ze geen honderd voet diep! Een klein slibbertje, en daar ligt de arme Max Rapelings onder het ijs begraven en bevrozen, totdat ze hem, binnen tweeduizend jaar, er uithalen als een versteenden Mammouth... Ja, lach maar; ik zeg het ernstig... Bardoef! daar lig ik al. Help mij recht, Herman; want alleen geraak ik niet meer te been.’
Max Rapelings was uitgeschoven en had zich laten vallen of nederzakken.
‘Gij doet het om te spotten’, morde zijn gezel. ‘Nu sta op. Wat zal onze leidsman van u denken? Gelukkig dat gij u niet bezeerd hebt; want gij lacht.’
‘Ik lach als een hond die mostaard gegeten heeft’, antwoordde Max, weder met eene koddige voorzichtigheid voortstappende. ‘Indien ik niet gewoon was op schaatsen te rijden, zou ik mij zeker eenen arm of een been gebroken hebben; maar de echte schaatsenrijder, wanneer hij gevoelt dat nij gaat vallen, plooit de beenen en laat zich nedergaan. Men breekt zich ge- | |
| |
woonlijk de leden omdat men zijne spieren geweldig spant... Ai mij, daar is nog eene veel grootere kloof! Herman, ga zoo dicht niet er bij: gij doet mij kiekenvleesch krijgen; gij weet het, ik ben verantwoordelijk voor ons beiden. Gij luistert niet? Dan keeren wij terug!’
‘Eh! mijn brave man’, riep hij in het Duitsch, ‘blijf om Gods wil eens een oogenblik staan; ik wil met u spreken.’
‘Wat belieft den heer?’ vroeg de leider.
‘Zeg eens, indien wij hier op de ijszee een paar uren rondloopen - indien men dit eeuwig gehuppel en geflikker loopen mag heeten - wat zullen wij dan zien?’
‘Gij zult de ijszee zien, heer.’
‘Gij spreekt als een boek, mijn vriend; maar mij dunkt dat de ijszee bestaat: 1o uit ijs; 2o uit sneeuw; 3o uit graten en diepten; 4o uit kloven en barsten en baren; 5o uit nog kloven en barsten en baren en 6o zoo voorts, altijd hetzelfde. Bedrieg ik mij?’
‘Het is inderdaad zoo voor iemand die vervaard is’, antwoordde den leidsman op eenen toon die den jongen dokter in zijn eigenliefde kwetste, des te meer dewijl Herman in de handen klapte en luidop lachte.
‘Voor iemand die vervaard is’, herhaalde Max met geveinsde spijt. ‘Zie, Herman, wil ik u eens toonen dat gij u beiden misgrijpt, en dat ik moed te veel heb?’
‘En wat zoudt gij doen?’
‘U vaarwel wenschen, eenen goeden loop nemen en in die breede kloof springen, noch min noch meer!’
De jonge advocaat wist niet wat te denken; in alle geval, hij stelde zich tusschen zijnen vriend en de wijde klove die hij had aangewezen.
Max borst op zijne beurt in eenen schaterlach uit en zeide:
‘Ach, ach, gij waant mij dom genoeg om het mogelijk te achten, dat ik eenen tuimelaar in dien afgrond zou wagen? Maar daarmede is het niet uit. Komen wij terug tot onze schapen, zooals de Franschen zeggen... Wees rechtzinnig, mijn goede man; hier is niets anders te zien dan dit, niet waar? ijs en steenen, graten en kloven?’
| |
| |
‘Zooals gij zegt, heer. Maar die dingen veranderen van vorm bij elken stap.’
‘Vorm? Hier is alle vorm afwezig. Ik ben van meening dat wij lang genoeg op de ijszee gewandeld of liever gedanst hebben. Wat daar verder te zien is, kunnen wij ons gemakkelijk verbeelden. Ik verroer mijne voeten niet meer, dan om ze het achterste voren te keeren... En zeggen dat wij dan nog op den schrikkelijken wegel tegen de rots zes- of zevenduizend voet diep moeten dalen! De gedachte alleen doet mijn haar te berge rijzen.’
Nog deed Herman moeite om zijnen vriend te overtuigen dat er geen gevaar bestond; - maar hij herkende dat Max ernstig tot het verlaten der ijszee was besloten.
‘Welaan’, zeide hij, ‘ik wil niet aandringen. Langer met uwe zonderlinge voorzichtigheid lachen, daartoe ontbreekt mij de moed. Keeren wij terug!’
‘Willen de heeren mij toelaten hun eene bemerking te doen?’ vroeg de leidsman. ‘Er zijn nog vele lieden, die slechts eene korte wandeling op de ijszee durven wagen. Het is geen gebrek aan moed; het is de groote nieuwsgierigheid, en het hangt af van de mindere of meerdere onstelbaarheid der zenuwen. Evenwel, niemand komt op de ijszee, zelfs niet de kinderen, of hij ziet ten minste den trechter, die op twee steenworpen van hier zich bevindt. Ik raad u aan, heeren, mij ten minste tot daar te volgen; de weg is zeer goed...’
‘Ah, gij noemt dit eenen weg?’ brommelde Max. ‘Eenen weg over de baren der zee?’
‘Ik wil zeggen, heer dat in onze richting naar den trechter de gang gemakkelijk is Daarenboven, heeren, als leidsman ben ik verantwoordelijk voor uw leven, zoolang gij den raad volgt, dien ik u geef. Ik insgelijks ben gaarne vroeg te huis bij mijne vrouw en kinderen; maar vermits gij er mij voor betaalt, wensch ik dat gij ten minste iets merkwaardigs ziet.’
‘Kom, mijn goede Max, vrouwen gaan er wel naartoe.’
‘Op Gods genade dan!’ riep Max. ‘Het is toch niet verre, en gij zoudt het mij te lang verwijten.’
Om tot den aangeduiden trechter te geraken, moesten zij hier
| |
| |
en daar over eene ijsgraat stappen of eene uitgespoelde kloof ontwijken. Max mompelde en grommelde, dat men hem had bedrogen; maar hij volgde evenwel zijnen vriend, totdat zij bijna onder hunne voeten een dof, doch machtig gebruis hoorden, als van eenen waterval.
Max bleef verbaasd staan.
Hij stiet met zijnen stok tegen den steen. (Bladz. 131.)
‘Hemel! wat is dat daaronder?’ vroeg hij. ‘Staan wij hier boven een grondeloos water op eene dunne ijskorst?’
‘Op eene ijskorst van eenige honderden voeten dikte’, antwoordde de leidsman.
En, zich tot Herman keerende, zeide hij:
‘Indien de heer met mij wil naderen, zal hij in den trechter kunnen zien.’
De jonge advocaat ging tot den boord van den afgrond en blikte in zijne diepte.
| |
| |
De trechter was een rond gat, door het water in den gletscher uitgespoeld. Aan zijn bovenste gedeelte zag men de zuivere en glanzende ijswanden loodrecht nederdalen, dan hier en daar schitteren onder den weerschijn van het verzwakt licht, en eindelijk in de duizelige diepte van den kolk geheel onzichtbaar worden en verdwijnen. Dat er op zijnen bodem eene rivier stroomde, kon men wel hooren, ja, het klotsend gebruis moest doen denken dat verscheidene waterstroomen elkander daar ontmoetten en, als het ware, elkander bevochten om doorgang te bekomen.
Herman vond dit schouwspel zoo vreemd en zoo aangrijpend dat hij tot zijnen vriend liep en, hem bij de hand vattende, uitriep:
‘Kom, kom, Max, gij moet het zien, of gij wilt of niet. Het is daarbinnen een lawijd alsof al de duivels er slag leverden... en diep, diep!’
De jonge dokter liet zich tot op drie of vier stappen van den afgrond leiden, doch bood dan tegenstand en weigerde volstrekt nog verder te gaan.
‘Maar, Max, er is niet het minste gevaar; de randen van den trechter zijn hard en vast als een muur.’
‘Ik weet het wel’, murmelde de jonge dokter.
‘Indien gij het weet, waarom weigert gij dan te naderen?’
‘Dit is wat ik mij zelven vraag.’
‘Sa, mijn lieve Max, sedert dezen morgen begrijp ik u niet meer. Gij, gewoonlijk moedig! Zoudt gij inderdaad betooverd zijn, zooals gij meendet, dat ik het gisteren onder den invloed van den handschoen was?’
‘Onder den invloed van den handschoen?’ riep Max, zich met de platte hand op het voorhoofd slaande. ‘Van den handschoen? Wie weet? Er is iets onnatuurlijks in mijnen toestand...’
Bij het spreken dezer woorden stak hij de hand in zijn paletot, sprong terzijde, raapte eenen kleinen steen van het ijs, wikkelde hem geheimelijk in iets, naderde meer tot den trechter en wierp het voorwerp in den afgrond.
‘Dat de Rus den noodlottigen handschoen daaruit poge op te visschen!’ juichte hij.
| |
| |
‘Welke gril is dit? Max, gij zijt gek! Gelooft gij waarlijk aan de domheden die gij zelf uitvondt om u ten mijnen koste te vervroolijken?’
‘Neen; maar het is gelijk: die vermaledijde handschoen verveelt mij totterdood.’
‘Misschien zult gij nu den trechter durven naderen?’
‘Waarschijnlijk, Herman; ik zal het beproeven.’
Hij deed twee stappen, aarzelde en bleef staan.
‘Gij ziet het wel dat de handschoen er voor niets tusschen was?’ bemerkte Herman. ‘Gij zijt nog altijd bevreesd.’
‘Ja, ik durf niet in den afgrond nederzien. De diepte trekt mij aan en maakt mij vervaard. Maar kom, om u te voldoen, zal ik het wagen... Barmhartige God, het is de mond der hel!’
De leidsman was tot eenen hoop steenen gegaan, en bracht nu een zwaren rotsblok op den boord van den trechter.
‘Geeft acht en luistert wel, heeren’, zeide hij. ‘Ik zal den steen in den afgrond stooten; gij zult hem tegen de wanden over en weder hooren bonzen, en de duur van zijnen val zal u laten oordeelen over de verbazende dikte van het ijs waarop wij staan.’
Hij stiet met zijnen stok tegen den steen, en deze rolde in den kolk. Er ontstond een weergalmend gerucht als eene opvolging van vele donderslagen, die allengs doffer werden en eindelijk geheel wegstierven, als ware de trechter zoo diep dat het gerucht van den vallenden steen onhoorbaar was geworden voordat hij den bodem van den schrikbarenden kolk had bereikt.
‘Welke wilde, brutale natuur!’ gromde Max.
‘Maar grootsch en ontzaglijk, niet waar?’ zeide Herman. Welk schouwspel, zulke ijszee?’
‘Ja, veel te grootsch. Het gaat de menschelijke vergelijkingskracht te boven; het zondigt door overmaat.’
‘Is nog niemand daarin gevallen?’ vroeg de advocaat aan den leidsman.
‘In dezen trechter niet’, was het antwoord; ‘maar gij kunt op het kerkhof te Grindelwald lezen, dat in 1821 de pastoor Mouron in eene kloof van den gletscher is gestort en er een beklaaglijken dood heeft gevonden.’
‘Sa, ik heb u voldaan, ofschoon het koude zweet mij uitbrak;
| |
| |
maar nu zeg ik u, indien gij nog langer op de ijszee wilt blijven, dat ik alleen naar het vaste land terugkeer’, riep Max Rapelings. ‘Breek ik onderweg zonder leidsman den hals, zoo zal het uwe schuld zijn!’
‘Neen, nu gaan wij weder naar de vallei afdalen’, zeide de leider. ‘Het is veel gemakkelijker dan te stijgen. Gij zult het zien, tegen vijf uren, vroeger nog misschien, zijn de heeren in het hotel.’
Zij verlieten de ijszee, gingen voorbij het houten huis en kwamen aan het begin van het vreeswekkend voetpad, dat zij gevolgd hadden om tot den gletscher op te klimmen.
Max bleef weder aarzelend staan en mompelde met den blik in de duizelige diepte:
‘Neen, neen, het was de handschoen niet. Er is geen tooverij noodig om een mensch het bloed in de aderen te doen bevriezen. Was het boven komen niet geheel vermakelijk, wat zal het afdalen nu zijn, met de oogen altijd en onverpoosd in den akeligen afgrond!’
‘Hebt gij misschien lust om hier op de woeste kruin van den Mettenberg te blijven wonen?’ vroeg Herman.
‘Ik sta hier tusschen slecht en erg. Er valt niet te kiezen. Zwijg maar, Herman; het spreken is hier gevaarlijk. Den berg af, op Gods genade!’
Hij volgde zijnen vriend, in het eerst met zekere vreesachtigheid, maar welhaast met meer moed. Hij zeide zelfs eens dat het beter ging dan hij had gemeend, en hij nu gevoelde dat men zich welhaast aan dat stijgen en dalen, ja zelfs aan de wandeling over de ijszee zou gewennen.
Toen zij de rots naderden waar de Rus hen was voorbijgegaan, keerde Herman het hoofd om en zeide onder het voortstappen:
‘Zie, Max, daar, juist op die plaats stond ik toen zij met den blik in mijn hart scheen te willen lezen. Hebt gij ditmaal bemerkt wat onbegrijpelijk verdriet, welke innige smart en welke grievende klacht uit hare schoone, zwarte oogen straalden?’
‘Kom, kom, vooruit! Spreek mij niet aan’, antwoordde de jonge dokter. ‘Ik heb nu geheel iets anders te doen dan aan blauwe of zwarte oogen te denken.’
| |
| |
Zij bereikten eindelijk de plaats waar de paarden gewoonlijk stilhouden en zetten zich daar neder om te rusten.
‘Is het mij toegelaten te weten’, vroeg de leidsman, ‘of de heeren morgen nog te Grindelwald blijven?’
‘Wij bestijgen morgen den Faulhorn’, antwoordde Herman.
‘Een oogenblik!’ riep Max. ‘Wij bestijgen morgen den Faulhorn? Dit is niet zeker. Het hangt af van zekere omstandigheden... Zeg eens, mijn brave man, is er eene ijszee op den Faulhorn?’
‘Neen, heer.’
‘En van die lieve wegeltjes gelijk deze, waar men elke minuut gelooft den hals te zullen breken?’
‘Insgelijks niet, heer; de weg is er gemakkelijk, en men gaat er nooit als hier tegen naakte rotsen of op den kant der bergen. Indien men daar eene plaats wilde zoeken om te vallen, men zou ze niet vinden, ten minste niet langs het gebaande pad.’
‘Dan zullen wij het maar wagen.’
‘De Faulhorn is hooger dan de Mettenberg, niet waar?’ vroeg Herman.
‘Ja, heer, veel hooger: hij meet boven de achtduizend voet.’
‘En hoeveel tijds is er noodig om zijne kruin te bereiken?’
‘Nieuwe reizigers als gij, heeren, die dikwijls rusten, blijven zes uren onderweg. Men kan het echter in minder tijd doen, wanneer men aan het klimmen gewend is... Hebt gij eenen leidsman, heeren?’
‘Neen. Wilt gij onze leidsman zijn?’
‘Het is mij voor morgen niet mogelijk: ik ben besproken door eene Engelsche familie, om haar over den grooten Scheideck naar Rosenlau te vergezellen. Hebben de heeren niet al te zwaar gepak?’
‘Wij hebben niets anders dan onze paletots, een paar hemden en eenige andere kleine voorwerpen.’
‘Dan zou ik u den zoon mijner zuster aanbevelen, heeren. Zij is eene arme weduwe, die het noodig heeft. Haar zoon is slechts veertien jaar oud, maar hij is wakker en sterk als een volwassen jongen en zulke goede leidsman als de beste in Grindelwald. Daarenboven gij hoeft slechts de helft te betalen.’
| |
| |
‘Maar wij vernachten op den Faulhorn’, demerkte Max, ‘en willen den volgenden dag naar de Giesbach en Brienz afdalen. Zal de jongen ons tot daar vergezellen?’
‘Hij heeft dien weg reeds meer dan eens afgelegd, heeren, en hij keert dan over Interlaken naar Grindelwald terug.’
De Vlamingen toonden zich bereid om zijn voorstel te aanvaarden, en verzekerden hem zelfs dat, indien de jongen der arme weduwe hun denzelfden dienst bewees als een man, zij hem het loon van eenen man zouden geven.
Zij stonden op en gingen voort.
Dewijl van dan af de weg veel gemakkelijker werd en meestendeels nevens bosschen of over begrasden grond afdaalde, versnelden zij hunnen gang en geraakten eindelijk, zonder eenige wederwaardigheid te ontmoeten, in het dal van Grindelwald.
Hier begon Max Rapelings eensklaps met de voeten te trappelen en zoodanig te lachen, dat de anderen hem verwonderd bezagen; hij hield zich de lenden vast, als vreesde hij dat hij door overmatige vroolijkheid eenig leed zou bekomen, en deed niets dan roepen:
‘Ha, ha, ha, die arme Herman! Ha, ha, mijn eenvoudige, mijn lichtgeloovige vriend! Hoe kan men hem appelen voor citroenen verkoopen!’
‘Dit gaat te verre!’ zeide Herman, ‘straks zal men u nog moeten binden! Wordt gij dol, of heeft eene tarentula, eene dansspin u gebeten?’
‘Ha, ha, ha, gij hebt gemeend dat ik onderweg en op de ijszee vervaard was? Ik speelde de comedie, om mij ten uwen koste te vermaken.’
‘Zoo, zoo?’ schertste de jonge advocaat, ‘gij gevoelt schaamte over uwe bloohartigheid van daarboven? Gij vreest dat ik het onze vrienden te huis zal vertellen en gij poogt het zware pak van uwen rug te schudden. Het kan ditmaal niet zijn, Max. Zoo, gij zijt niet vervaard geweest? Maak dit den ganzen wijs.’
‘Ik zeg u, dat al mijne grimassen niets waren dan veinzerij.’
‘Welnu, troost u met de gedachte dat ik den paling geslikt heb, en laat ons naar het hotel gaan, want ik heb een afgrijse- | |
| |
lijken honger. Wilt gij u zelven hier blijven uitlachen tot morgen, ieder zijne goesting!’
De jonge dokter gevoelde wel dat zijne list ditmaal niet zou gelukken. Hij stond op, greep den arm zijns vriends en fluisterde hem in het oor:
‘Kom, kom, Herman, ik zal het maar bekennen: ik ben op de ijszee een weinig ontsteld geweest; maar het is niet noodig deze zaak te Gent aan het klokkezeel te gaan hangen.’
Op het oogenblik dat zij hun hotel binnentreden, gingen de reizigers juist aan tafel, en eenigen waren reeds gezeten.
Max neep zijnen vriend in den arm, hield hem staan en mompelde:
‘Hemel, onze Rus! Laat ons uit de zaal gaan!’
‘Neen, Max, ik wil toonen dat ik hem niet vrees. Houd u stil, de bleeke juffer beziet ons!’
Maar de oude heer, zoohaast hij de intredende jongelingen bemerkte, stond op, hield eene korte wijl zijnen kalmen, doch strengen blik op hen gevestigd en riep in de Fransche taal tot den heer des huizes:
‘Een middagmaal voor twee en eene flesch St-Julien op de kamer no 8.’
Onder het geven van dit bevel nam hij de hand der bleeke juffer, die was opgestaan, en verwijderde zich met haar naar eene deur in het diepe der zaal.
De Vlamingen zagen wel dat hij zich dus verwijderde om niet met hen aan dezelfde tafel te zitten. Zij durfden evenwel niets zeggen; maar toen de Rus in het uitgaan het hoofd omkeerde en Herman eenen blik van misprijzen toewierp, kon deze zich niet meer bedwingen.
‘Gij grof mensch!’ riep hij. ‘Wat drijft u aan om mij dus zonder reden te hoonen? Wacht gij zult mij rekening geven van uw onbeschoft gedrag!’
En hij meende werkelijk den ouden heer achterna te loopen; maar Max greep hem bij de schouders, hield hem vast met kracht en poogde hem tot bedaren te brengen. Hij sprak hem van zijne moeder, zeide hem dat al de reizigers de oogen op hem
| |
| |
hadden gericht en smeekte hem hunne schoone reis niet beslissend te bederven door eene onvoorzichtige haastigheid.
Herman was bleek van gramschap en riep en gromde, dat niemand het recht had om onuitgedaagd een ander persoon te beleedigen. Hij moest en zou herstelling voor zijne gekrenkte eer bekomen!...
De goede Max Rapelings verschrikte niet weinig bij de gedachte, dat uit dezen twist een groot ongeluk kon voortspruiten. Inderdaad, Herman was wel de goedheid zelve, maar hij had zijne oogenblikken van oploopendheid en was alsdan tot alles bekwaam. Ook hield Max zijnen opgewonden vriend met geweld terug en verklaarde hem dat hij hem niet uit de eetzaal zou laten gaan, al moest hij met hem vechten.
Waarschijnlijk had de ontsteltenis van Herman eene dubbele bron: niet alleen had hij hier zich over eenen geleden hoon te wreken, maar hem lachte het denkbeeld toe, dat hij terzelfder tijd den onmenschelijken verdrukker zou kunnen straffen voor de smarten en het lijden der bleeke juffer.
Evenwel, nadat Max hem had doen gevoelen welk schandaal hij hier in het openbaar ging veroorzaken, en hem beloofd had, na het middagmaal hem te helpen om eene voldoende eerherstelling te bekomen, zette Herman mompelend en nog zeer ontroerd zich bij de tafel neder en begon te eten.
Het onweder bedaarde voor alsdan, maar de twee vrienden kwamen, na lang in stilte te hebben beraadslaagd, overeen, dat Max Rapelings, na het middagmaal, zich tot de kamer no 8 zou begeven om daar met den Rus te spreken en uitleggingen en herstelling te eischen aangaande zijne onbeschofte handelwijze jegens hen. Werd hij daar niet op eene voldoende wijze onthaald, dan zou Herman vrij blijven te doen wat zijn gekrenkt eergevoel hem zou inboezemen.
De jonge dokter was niet zeer in zijnen schik met zulke zending, welke hij slechts aanvaard had om zijnen vergramden vriend te stillen. Ook trok hij het middagmaal zoolang hij kon en, wat Herman ook zeide en hoe hij smeekte, Max wilde niets van de gerechten verliezen, zelfs niet den appel en het stuk kaas na de salade.
| |
| |
Er moest toch eens een einde aan komen. Max stond op en sprak:
‘Nu, blijf hier zitten, Herman, en gebaar van niets. De reizigers hoeven niets te weten wat er tusschen ons en den Rus te klaren is. Ik ga naar boven en zal u straks verslag komen doen over den uitslag mijner zending!’
‘Geene laffe toegevendheid!’ morde Herman
‘Neen, maar bescheidenheid immer. Men kan wel ernstig en streng zijn zonder grof te worden.’
Hij verliet de eetzaal en vroeg in den gang aan eene dienstbode naar de kamer no 8.
‘Is het de oude heer met de zieke juffer, dien gij verlangt te zien?’ vroeg de knecht.
‘Ja.’
‘Zij zijn vertrokken, heer.’
‘Vertrokken? Waar naartoe?’
‘Naar Interlaken, ongetwijfeld: er is hier geene andere baan. Zie, zie, daar ginder zitten ze in hun rijtuig! Zij hebben stilgehouden om met een ander reiziger te spreken.’
Max zag werkelijk van in de deur, waar hij nu stond, den Rus en het bleeke meisje in een open rijtuig zitten en eenige woorden wisselen met een ander prsoon, dien men aan zijnen Alpenstok voor eenen anderen reiziger kon herkennen.
Na min dan eene minuut te hebben stilgehouden, reed de koets echter weder voort.
Max liep naar binnen bij zijnen vriend en zeide hem:
‘Is er geene tooverij mede bemoeid, het gelijkt er toch schrikkelijk naar. Daar is de Rus nu vertrokken, waarschijnlijk van schrik. Maar iets anders: ik heb eenen reiziger met hem zien spreken en groetenissen wisselen. Neem haastig uwen hoed. De reiziger moet nog in de straat zijn; ik zal hem herkennen en inlichtingen over den Rus vragen. Zoo zullen wij toch weten wie hij is. Kom, haast u!’
Zij gingen uit het hotel en keken uit naar alle kanten; maar de reiziger, dien zij zochten, was niet meer te zien.
Dewijl Max meende, dat hij de hooge straat was ingegaan, die opleidt naar het eigenlijke dorp, waar nog eenige hotels stonden,
| |
| |
volgden zij denzelfden weg en wandelden meer dan een uur vruchteloos over en weder.
Gedurende dien tijd was Herman allengs tot bedaardheid gekomen, en hij herkende eindelijk met oprechtheid, dat hij ongelijk had gehad met zoo voor eenen enkelen twijfelachtigen blik zich te gaan blootstellen aan groote gevaren. Hij zelf vreesde deze niet, maar hij mocht evenwel niet vergeten, dat hij eene moeder had, die van verdriet zou sterven indien hem in Zwitserland een ongeluk overkwam. Nu was het onwaarschijnlijk dat zij ooit den Rus zouden wederzien. De herhaalde ontmoeting tot Grindelwald toe liet zich verklaren door de omstandigheid dat de Rus, evenals zij zich over Thun naar het Berner Oberland begeven had. Er is, om zoo te zeggen, slechts ééne baan, welke door alle reizigers wordt gevolgd. Geen wonder dus, dat lieden, die zich te gelijker tijd op deze baan bevinden, elkander meer dan eens ontmoeten. Nu was de Rus teruggekeerd naar Interlaken, ongetwijfeld om over Bern zijne aangekondigde reis naar Genève en Italië te beginnen. Hij had diensvolgens eene richting genomen, geheel het tegenovergestelde van hunne richting, en het was volstrekt onmogelijk geworden dat zij hem nog ergens ontmoetten.
Deze overwegingen eindigende, zeide Herman met opgeruimdheid:
‘Mijn goede Max, beschouwen wij de gansche zaak als een voorbijgaand voorval op onze reis; danken wij God, dat Hij mij behoed heeft tegen de gevolgen mijner onvoorzichtige oploopendheid, en denken wij er niet meer aan. Dat de zon van morgen in ons weder jonge, levenslustige en geestdriftvolle bewonderaars der natuur beschijne!’
‘Ja, ja’, riep de jonge dokter met blijdschap uit, ‘valle die steen ons voor altijd van het hart! De geschiedenis der bleeke juffer is ten einde. Ik krijg nog kiekenvleesch bij de gedachte dat zij een tweegevecht tusschen eenen jongen advocaat van Gent en eenen onmenschelijken Kozak tot onknooping kon gehad hebben... Maar, Herman, zeg eens, wordt pij onvermoeilijk? De avond valt reeds; wij kunnen toch zoo niet blijven rondloopen tot morgen; ik voel mijne laatste krachten bezwijken.’
| |
| |
‘Het is de schrik van daarboven op de ijszee, die u in de beenen geslagen is’, schertste Herman.
‘Hoe verblijdt het mij u te zien lachen, zelfs ten mijnen koste’, mompelde den jonge dokter. ‘Ik wilde wel van uwe goede luim gebruik maken om met u eenige geestige kwinkslagen te wisselen; maar de adem ontbreekt mij er toe. Vermits wij morgen vroeg zes uren lang moeten klimmen, zou het voorzichtig zijn maar onmiddelijk te gaan slapen.’
‘Gij hebt gelijk. Daarenboven, wij hoeven niets meer van den Rus te weten. Kom aan, wij gaan te bed.’
Zij daalden den weg af naar hun hotel.
‘En het is uwe beurt om eenen brief naar huis te schrijven’, bemerkte Max. ‘Na zulke ontsteltenis zult gij wellicht daartoe weinig lust of geschiktheid hebben?’
‘Ik zal den brief morgen vroeg schrijven’, was het antwoord. ‘Laat ons eens goed uitslapen, Max, en eenige uren op ons gemak zijn. Vermits wij morgen toch op den Faulhorn willen vernachten, weet ik niet waarom wij ons zouden haasten, alsof ons de zweep op de schouders lag.’
‘Inderdaad, Herman, het zal ons sterk maken tegen de vermoeidheid der langdurige beklimming.’
Zij bereikten hun hotel en traden er binnen.
|
|