| |
V
Des anderen daags, te 9 uren 's morgens, zaten de Vlaamsche jongelingen in een open rijtuig, op de baan van Interlaken naar Grindelwald.
De lucht was grijs en nevelachtig; het weder beloofde niet veel goeds voor dien dag. Men onderscheidde de voorwerpen wel duidelijk in de laagte, maar op zekeren afstand en op zekere hoogte verzonk het gezicht in eene ondoordringbare mistwolk. Wat de hooge bergen betreft, men kon hunnen romp tot ongeveer duizend voet wel zien en zelfs de bijzonderheden er op ontleden, maar hun opperste gedeelte bleef verborgen in de nedergezakte wolken.
Herman en Max hadden diensvolgens geene redenen tot geestdrift; zij hielden stilzwijgend de oogen op den stormigen loop der
| |
| |
Lutschine gevestigd, op welker boord de baan was aangelegd. Deze rivier, door den regen van gisteren zeer gezwollen, was niets dan eene onophoudende reeks van schuimende en huilende watervallen. Niet dat zij door plotselijke dalingen van den grond gedwongen werd naar beneden te springen, maar gansch haar bed scheen als bezaaid met rotsklompen, die van de naaststaande gebergten waren nedergestort. Vele dezer hinderpalen waren groot als huizen. Het water der Lutschine, in zijne bliksemsnelle vaart tegen deze hinderpalen stootende, wierp zijn vlokkig schuim tot op den oever; zijne baren zwoegden, bruisten en schreeuwden, en vormden duizelige maalstroomen, als waren zij levende wezens, die met vurige woede het beletsel aanvochten, dat hunnen woesten loop dreigde te stremmen.
‘Waaraan denkt gij, Herman?’ vroeg de dokter, daar hij bemerkte, dat zijn gezel den stortvloed niet meer beschouwde en den blik op den grond van het rijtuig gevestigd hield.
‘Waaraan zou ik denken? Ik weet het zelf niet. Ja toch; ik zeide in mij zelven, dat de Lutschine wel zichtbaar haar eigen bed en waarschijnlijk dit dal heeft gegraven, en ik stelde mij de vraag, of niet op dezelfde wijze alle stroomen en rivieren de diepten hebben uitgespoeld, waarin zij vloeien.’
‘Het is wonderlijk’, riep Max. ‘Zou er tusschen de zielen van twee goede vrienden als wij geen geheime band bestaan een soort van magnetismus!’
‘Gij droomt altijd van magnetismus’, schertste Herman. ‘Hoopt gij misschien waarlijk daarin uw middel tot het genezen aller kwalen te vinden?’
‘Wie weet? Ik beschouw het ten minste als een machtig hulpmiddel tegen de ziekten der hersenen en der zenuwen.’
‘Alzoo, gij hecht waarlijk geloof aan de wonderheden die men van het magnetismus vertelt? Voor u gaat het vast, dat een goed sujet in sommige omstandigheden met geslotene oogen door eenen muur kan zien, of hooren wat er op vijftig uren afstands wordt gezegd, of voorzeggen wat er binnen honderd jaar zal geschieden?’
‘Neen, neen, met die goochelarijen houd ik mij niet bezig, Herman. Maar wat niet te loochenen valt, is de geheimzinnige
| |
| |
betrekking die er bestaat tusschen de zielen der menschen en de invloed, de macht, welke zij door de oogen en door den wil op elkander uitoefenen. Deze macht zal eens tot het genezen der zenuwkwalen met een wonderlijk gevolg worden aangewend, indien men de wetten er van kan ontdekken... Maar spreken wij daar nu niet van. Ik wilde alleenlijk zeggen dat ik, evenals gij en op hetzelfde oogenblik mij vroeg of niet alle beken en rivieren haar eigen bed en zelfs hare eigene valleien hebben gegraven.’
‘Er is slechts ééne moeilijkheid’, bemerkte Herman. ‘Indien gij den wereldbol op het oogenblik der schepping volmaakt rond vooronderstelt, dan konden er geene beken en rivieren ontstaan, vermits het water in den vorm der aarde geene oorzaak zou gevonden hebben om naar den eenen of anderen kant te loopen.’
‘Inderdaad, maar gij vergeet de aantrekkelijkheid der zon en der maan.’
‘Wat doet deze aantrekking tot ons vraagpunt? Zulke invloed der groote hemellichamen op onze aarde kan toch slechts de wateren in hunne geheelheid aantrekken, en niet hier of daar in bijzondere stroomen doen vloeien... Maar laat ons deze ernstige overweging afbreken; het verzwaard mij de hersens.’
‘Wij moeten toch van iets spreken, Herman. Voleindig uwe redeneering. Gij wilt zeggen, dat er bij de schepping ongelijkheden op de oppervlakte van den aardbol moesten bestaan?’
‘Ja.’
‘Gij misgrijpt u. Het was voldoende dat er in den aardbol eene macht bestond om deze ongelijkheden te veroorzaken. Zoo is het: Het ingewand der aarde is niets dan een klomp van gloeiende en gesmolten metalen. Door den drang van dien gloed naar buiten gebeurden er dwars door alle tijden, en nu zelfs gebeuren er nog opheffingen en inzakkingen, die over de eerste richting der afvloeiende wateren beslissen. Maar dan komt de gedurige knaging der beken en rivieren tegen hunne boorden, en bovenal de alverstorende kracht der waters, wanneer het na groote onweders huilend en verbrijzelend van de bergen nederstort. Ik verbeeld mij, dat de Lutschine weleer gevloeid heeft in een nauw bed, dat eenige duizenden voet hooger lag dan nu, en
| |
| |
dat zij door het verloop der eeuwen het dal heeft gegraven waarin zij nu stroomt...’
De koetsier, die voor hen zat en tot dan in stilte zijne paarden had bestierd, keerde het hoofd om. Hij was een reeds bejaarde man met grijs wordende haren. Dat hij de samenspraak der Vlamingen met gespannen aandacht moest nageluisterd hebben, bleek uit hetgeen hij hun zeide:
‘Verschoont mijne stoutheid: de heeren vergeten de werking der gletschers of ijszeeën’, bemerkte hij in het Duitsch.
‘Verstaat gij onze taal?’ vroeg Max met verwondering.
‘De heeren spreken Deensch of Hanoversch’, antwoordde de koetsier. ‘Ik heb in mijne jonkheid leidsman geweest, en heb maanden lang geheel Zwitserland doorgereisd met twee Deensche professors, die Alpenkruiden en mineraliën verzamelden. Hunne taal was wel niet juist dezelfde als de uwe, maar zij geleek er toch naar. In hetgeen gij zeidet, heeren, waren ook Duitsche woorden, en zelfs woorden, die tot den Zwitserschen tongval behooren.’
‘Wij spreken Vlaamsch, de taal van Vlaanderen, mijn goede man.’
‘Zoo? Vlaanderen is dienvolgens ook eene gouw van het groote Duitsche vaderland?’
‘Volgens de taal ongetwijfeld; maar wij zijn een onafhankelijk volk, evenals de Zwitsers, en evenals zij willen wij vrij en onafhankelijk blijven... Waarom zegt gij, mijn vriend, dat wij in onze samenspraak de ijsvelden vergeten? Gij verstond ons dus?’
‘Neen, heer, maar ik begreep evenwel waarover uwe redeneering liep. Gij hebt waarschijnlijk nog geene ijsvelden of ijszeeën van nabij gezien. Bezoekt slechts eenen gletscher en gij zult overtuigd zijn dat hunne werking alleen toereikend is om alle dalen, hoe diep ook, te hebben gegraven. Dit was het gevoelen der Deensche professors; zij meenden dat vroeger bijna geheel Zwitserland een enkele groote gletscher is geweest, en ik heb hem zeer lang en zeer diep daarover hooren spreken.’
Zij naderden nu de plaats waar de wilde bergrivier zich in twee armen ging scheiden.
| |
| |
De koetsier legde hun uit dat de arm, welken zij tot Lauter-brunnen zouden volgen, de Witte Lutschine heette, terwijl de andere, die in de ijsvelden van Grindelwald zijn eersten oorsprong had, den naam van Zwarte Lutschine droeg omdat zijn water, door over brokkelige schaliesteenen te stroomen, onderweg bruin en slijkig werd.
‘Heeren’, zeide hij hun nog, ‘het is te betreuren dat gij geen beter weder hebt getroffen. De nevel beperkt het gezicht en maakt de dingen grijs, anders zoudt gij hier de schoonste landschappen van Zwitserland kunnen bewonderen. Zoo zeiden mij ten minste telkens de schilders die ik vroeger tot hier vergezelde of later in mijn rijtuig naar Lauterbrunnen of Grindelwald voerde; maar nu is er weinig van te zien.’
‘Wat is dat daar? Die diepe, zwarte kuil tusschen twee ontzaglijke hoogten?’ vroeg Max.
‘Het is eene Schlucht of klove tusschen bergen van duizenden en duizenden voeten hoogte, zooals gij zegt, heer. De Witte Lutschine vliet op haren grond.’
‘Moeten wij daar doorrijden?’
‘Ja, heer, tot Lauterbrunnen toe; maar wees niet bekommerd, het is eene schoone en goede baan.’
Nauwelijks hadden zij gedurende eenige minuten hunnen weg in de nevelachtige bergkeel vervorderd, of Herman, die zeer peinzend was, werd uit zijne mijmerij opgewekt door zonderlinge klanken, welke als eene tooverachtige luchtmuziek daarboven in de wolken schier onvatbaar over- en wedergalmden. Er was iets zoo diep klagends in deze geheimzinnige tonen, dat de jonge advocaat er door scheen aangegrepen en zijnen vriend met strakke oogen bezag.
Deze lachte schertsend en zeide:
‘Begint gij weder? Gij weet misschien dat de bleeke juffer...? Zij is te Interlaken voor een goed ontbijt gezeten, en, tenzij de Rus ons waarlijk achternaloopt, moeten wij niet vreezen den ongeloovigen tooveraar nog van ons leven te ontmoeten. Hoort gij niet, dat dit geluid niets anders is dan de weergalm van den Alpenhoorn? Heeft mijn oom ons daar niet genoeg van gesproken?’
| |
| |
‘Welke zonderlinge, welke pijnlijke muziek!’ zuchtte Herman. ‘Men zou meenen den laatsten noodkreet van stervende menschen te hooren.’
‘Dit bewijst alweder dat het niet ons oor, maar onze ziel is die de klanken ontvangt, en dat elke bijzondere ziel ze ontvangt in den toon harer eigene stemming. Mij schijnen deze klanken een hemelsch gezang, als riepen boven de grijze nevelwolken de engelen in koor elkander den morgengroet toe... Luister, nu worden de galmen duidelijker, - en mij dunkt, ik zie ginder den jongen, die op den Alpenhoorn blaast... Maar, maar wat zonderling schepsel staat, zit of ligt daar nevens hem? Een jonge beer of een kabouter? Het is hier het land der kabouters; mijn reisboek noemt ze bergmannlein.’
‘Ik geloof, dat het een man is zonder beenen, die men toont om eene aalmoes te bekomen’, bemerkte Herman.
‘O, welk gelukkig geval!’ riep Max Rapelings.
‘Gelukkig geval? Wat wilt gij zeggen?’
‘Het is eene zieke, waarover men ons veel spreekt in onze studiën; maar men moet naar Zwitserland komen, om er uitgekozene stalen van te zien. Die kabouter is een Cretin, een kropmensch, en van de schoonsten, wees zeker.’
‘Is het ook uwe ziel, die het afschuwelijk monster schoon vindt, Max? Dan moet ge niet weinig leelijk van binnen zijn.’
‘O, gij begint te spotten, mijn lieve Herman? Hoezee, dan zal het nog goed weder worden misschien; maar nu heb ik geenen tijd: ik gaf mijn kropmensch niet weg voor honderd franken!... Eh, koetsier, houdt stil, ik moet er af!’
Nevens den armen Cretin stond een jongen, die zoo geweldig op den Alpenhoorn blies dat zijn aangezicht opzwol tot eenen ronden bal, en hem de oogen uit het hoofd schenen te komen. De klagende tonen, welke hij verwekte, kaatsen terug tegen eenen naakten rotsklomp en liepen en sprongen, tienmaal herhaald, van berg tot berg, altijd verzwakkende voort, totdat men ze tegen den hemel zelven of op uren afstands meende te vernemen.
Herman, die insgelijks uit het rijtuig was getreden, had den Alpenhoorn uit de hand van den jongen genomen en bekeek het
| |
| |
ruwe speeltuig. Het was een soort van krommen hoorn, vijf of zes voet lang en uit hout of boomschors gemaaakt.
Onderwijl was Max Rapelings bezig met den kropmensch te bezichtigen. De ongelukkige kon wel vijftig jaar oud zijn, want zijn haar was gansch grijs. Hij had eenen grooten, dikken kop, eenen wijden mond en opgezwollen lippen. Even opgezwollen en blauw van kleur waren zijne handen. Hij had zeer korte beenen en scheen, staande, te zitten; de oogen rolden hem in het hoofd zonder dat de minste genster van aandacht of van verstand kwam getuigen dat hij eenig bewustheid had van zijn eigen bestaan op aarde.
Herman sidderde van deernis en walg.
Wat Max Rapelings betreft, die was nog altijd bezig met rondom den kropmensch te gaan, hem achter en voor te bekijken, zijne handen in de zijne te nemen en zijne ijselijk gezwollene borts te betasten. Hij stuurde hem het woord toe en poogde eenen duidelijken klank uit zijnen mond te lokken; maar alwat hij na lange inspanning bekwam, was een diep gegrol als van een getergd dier.
‘Kom, kom, Max, gij boezemt mij afschuw in’, mompelde de jonge advocaat, zijnen vriend naar het rijtuig trekkende. ‘Ik heb den jongen reeds zijn drinkgeld gegeven. Verwijderen wij ons van dit droevig bewijs der menschelijke ellende.’
Toen zij opgestegen waren en het rijtuig zijne vaart had hernomen, zuchtte Herman:
‘Wij zijn hedenmorgen niet gelukkig. Zwitserland heeft ook zijne heldere en zijne sombere dagen.’
‘Maar het gezicht van zulken kropmensch is mij eene geheele dagreis waard!,’ juichte Max.
‘Die dokters, die dokters! Dit plottert en tast daar aan een akelig stuk levend vleesch, als een beenhouwer die op de markt eenen os wil koopen! Gij gaat uwe handen wasschen aan het eerste water dat wij ontmoeten. Ik durf schier nevens u niet meer blijven zitten.’
‘Zoudt ge niet zeggen, die heeren advocaten?’ wedersprak Max lachende. ‘Wat wij in het stoffelijke doen, doet gij in het zedelijke. Wanneer gij eenen moordenaar in zijn kot gaat bezoe- | |
| |
ken, en daar met hem beraadslaagt, om te weten hoe gij het zult aanleggen om de gezworenen te doen gelooven, dat het zwarte lam onnoozel is, hoe noemt gij dit? Maar het zijn zaken van stiel, van zending en van plicht.’
‘Gij hebt gelijk, Max, ik zwijg.’
‘Eh, mijn goede man, zijn er vele zulke Cretins in deze streek?’ vroeg de jonge dokter aan den koetsier.
‘Neen, heer, God zij er om geloofd, deze ongelukkige menschen worden zeldzaam in Zwitserland. Vroeger stond het er erger mede. Dan telde men in het kanton van Wallis op elke vijfentwintig menschen éénen Cretin. In de andere kantons zijn er nooit velen geweest, en hun getal verminderd allengs meer en meer in geheel Zwitserland. Het komt van in diepe, donkere en nevelachtige dalen te wonen; want de kinderen, die boven op de bergen worden geboren en opgevoed, krijgen deze leelijke ziekte nooit... Wij naderen Lauterbrunnen, heeren. Zijt gij nog altijd voornemens, over den Wengern-Alp naar Grindelwald te gaan?’
‘Het is ons reisplan’, antwoordde Max.
‘Gij zult het betreuren, heeren.’
‘Ja? Zeg ons toch waarom?’
‘Indien het helder weder was, heeren, dan zou ik u deze reis niet afraden; integendeel, het is van op de kleine Scheideck en den Wengern-Alp, dat men meer dan elders mag hopen, in dit gevorderd jaargetijde nog lawinen of sneeuwvallen te zien. Maar het weder ontzegt u die hoop. Daarboven zullen de bosschen, de valleien, de bergkruinen met wolken bezet blijven, en gij zelven, heeren, zult gevoelen, dat eene wolk u van alle kanten omvangt. Gij zult diensvolgens niets of weinig zien, en vruchteloos u op eenen moeilijken weg van acht lange uren gaans afgemat hebben.’
‘Wat zoudt gij ons dan raden te doen, vriend?’
‘Het eenvoudigste en het wijste is, heeren, in Lauterbrunnen het middagmaal te nemen, de Staubbach te bezichtigen en dan in mijn rijtuig u naar Grindelwald te laten voeren. Houdt gij er sterk aan, gij kunt morgen van uit Grindelwald den Wengern-Alp beklimmen.’
| |
| |
‘Maar dan zouden wij den geheelen dag in de koets moeten blijven zitten’, bemerkte Herman. ‘Het is vervelend; ik zou willen gaan.’
‘Welnu, heer, er is een middel om u te voldoen. Ik zal u terugvoeren tot aan de brug bij Zweilutschinen, en van daar kunt gij te voet naar Grindelwald wandelen. Het is nog eene baan van drie uren voor u, en lang genoeg, meen ik, om voor heden uwen lust tot wandelen bevrediging te geven.’
De Vlamingen kwamen overeen, dat zij den raad van hunnen koetsier zouden volgen. Het denkbeeld, gedurende acht uren door den nevel te klimmen, niets te zien en misschien weder doornat te worden, schrikte hen af.
‘Zullen de heeren de Staubbach bezoeken voor of na het middagmaal?’ vroeg de koetsier.
‘Voor het middagmaal, indien ons de noodige tijd overblijft’, antwoordde Max.
‘Tijd zal er, denk ik, genoeg overblijven, heeren; de Staubbach is niet meer dan tien minuten voorbij het hotel gelegen. Willen de heeren mij toelaten hun leidsman te zijn?’
‘Zeker, gij zult ons vermaak doen.’
‘Zijt dan zoo goed in het hotel te treden, terwijl ik mijn paard uitspan. Men heeft daar voortreffelijk Kirschwasser en goeden wijn. Ik zal u komen roepen.’
Het rijtuig hield stil voor het hotel de Steinbock; de Vlamingen traden er binnen en vroegen een glas Kersenwater, zooals de Zwitsers hunnen brandewijn noemen, omdat hij gestookt wordt van gegiste kersen of krieken.
Schier onmiddellijk kwam de koetsier hen verwittigen dat hij zich ten hunnen dienste stelde om naar de Staubbach te gaan.
Zij stapten voort tusschen eenige kleine boerenhuizen op den boord van een eng dal, dat bij helder weder uitnemend schilderachtig moest zijn; maar nu was het grootendeels verborgen onder eenen kleurloozen mist, en het zonnelicht, ziel en leven der natuur, was afwezig.
Onverwachts bemerkten zij den Staubbach, welke zij in de reisboeken hadden vermeld gevonden als eene der wonderheden
| |
| |
van Zwitserland. Zij deed echter geenen diepen indruk op hen, en zij bezagen elkander vragend, als wilden zij zeggen:
‘Is het anders niet?’
De koetsier, die hunne teleurstelling in hunne oogen las, gaf hun de volgende uitlegging:
‘Ja, heeren, het is een zeer ongunstige dag om den Staubbach te bezichtigen. Bemerkt, dat de rots loodlijnig opgaat en zelfs overhangt. De beek, die van daarboven komt afgestroomd, heeft eenen sprong van negenhonderdvijftig voet, en gij moogt zeggen, dat gij waarschijnlijk den hoogsten waterval der wereld aanschouwt. Zonder zon is niets prachtig. Komt hier in den morgen van eenen schoonen dag, en gij zult al de kleuren des regenboogs in den zilveren watersluier zien schitteren. Is er wind, dan vlot de beek heen en weder langs de rots als een reusachtig zijden lint, of zij krult zich als eene slang, of wiegelt in de lucht en vergaat in stof, eer zij den grond raakt, en besproeit het omliggende land met eenen regen van glinsterende dauwdroppels.’
De Vlamingen bleven eenigen tijd den bijna duizend voet hoogen waterval aanschouwen. Was hij niet breed en overvloedig, zij vonden toch het gezicht, dat zij hier genoten, schoon en buitengewoon genoeg om zich voor hun uitstapje naar Lauterbrunnen beloond te achten.
Op hunnen terugkeer naar het hotel kwam een jongen met een kanon, op een stuk hout genageld, hun te gemoet loopen; hij zette het kanon op den grond en vuurde het af, op een tiental stappen afstands van de reizigers.
De donderende knal sprong tegen den rotswand en van daar op de tegenoverstaande gebergten, waarvan elke afzonderlijke klomp, elke diepte en elke plooi een onderscheidbaren weergalm naar de aanhoorders terugkaatste. Men zou gemeend hebben honderd kanonschoten te hooren, die elkander opvolgden, totdat de laatste galm in de verre diepte der vallei dommelend wegstierf.
‘Geeft den jongen eenige Bats, heeren; dit is zijne broodwinning’, fluisterde de koetsier.
Nauwelijks waren zij den kleinen kanonschieter voorbij, of er trad iemand uit eene hut met eene marmot of mormeldier op den arm.
| |
| |
Zij bezagen eene korte wijl dit dier, van vorm als een kort ineengedrongen haas, met pooten waarvan het zich als van handen bediende, en dat de koetsier hun aanwees als wonende op de hooge sneeuwbergen.
Het kostte hun alweer eenige stuivers. Zij hadden nog de hand in den zak, toen een klein meisje hun eene zekere soort van kleine, witte bloem aanbood, welke volgens hunnen leidsman zeer hoog en op ongenaaktbare plaatsen der Alpen groeien, om welke reden men ze als eene zeldzaamheid aanziet, dewijl het eene ware halsbrekerij is, ze te gaan plukken.
‘Men had mij gezegd, mijn goede man, dat er geene bedelaars in Zwitserland zijn?’ bemerkte Max.
‘Die zijn er inderdaad niet’, antwoordde de koetsier. ‘Overal op uwe reis zult gij kleine jongens en meisjes, ook wel mannen ontmoeten, die op den Alpenhoorn blazen, u bloemen of fruit aanbieden, u marmotten of gemzen toonen; maar gaat voorbij, indien gij het verkiest, en zeer zelden zal iemand u iets vragen. En daarenboven, wat doet het de heeren reizigers, hier en daar eenige Bats aan arme lieden weg te schenken?’
Zij naderden het hotel en traden binnen. De tafel stond opgediend, en dewijl er dien dag uit hoofde van het onaangenaam weder slechts vier of vijf vreemdelingen te Lauterbrunnen waren, had men, om het middagmaal te beginnen, naar de twee jongelingen gewacht.
Een goed uur later zaten Max Rapelings en Herman Van Borgstal weder in hun rijtuig, om terug te keeren naar Zweilutschinen, waar de baan naar Grindelwald haren aanvang neemt.
Het weder scheen te verbeteren; er was veel meer klaarheid in het nauwe dal en de nevel was hooger tegen de bergen opgeklommen.
Wat nu sedert eene wijl hunne aandacht geboeid hield, was - voor bewoners van vlakke landen ten minste - een verrassend schouwspel.
Zij zagen hier en daar tegen de hooge bergruggen, in eene klove of zelfs tusschen de boomen, een dampvlokje als eene pluim oprijzen, zoo klein, dat Max, toen hij het de eerste maal zag. had uitgeroepen:
| |
| |
‘Men zou op mijn woord zeggen, dat die berg ginder een pijpje rookt!’
Maar de dampvlok groeide en groeide aan tot eene breede, dikke wolk, en begon dan, als door een geheim leven bezield, langs de hoogte te rollen, te klimmen of te dalen en zich in allerlei gedaanten te vervormen, totdat zij, als ware wolk, in de hoogte steeg of door eene onzichtbare oorzaak werd vernietigd en in de lucht verdween, zonder eenig teeken van haar bestaan na te laten.
Zij zagen welhaast hetzelfde op twintig plaatsen te gelijk en, daar dit zonderling vertoog hun kreten van verrassing ontrukte, zeide hun de koetsier:
‘Wat gij ziet, heeren, is de werking der zon en harer warmte op de nevels. Er komt leven in. Misschien zal het morgen zeer schoon weder zijn.’
‘En vandaag niet?’ vroeg Herman.
‘Vandaag zoudt gij wel, nu en dan, de zon door eene scheur in den nevel kunnen zien, ten minste gedurende een paar uren; maar later in den namiddag, als de lucht verkoelt, zult gij hetzelfde mistige dak over de dalen zien nederzakken.’
De koetsier keerde zich weder tot zijn paard.
‘Zulke les van meteorologia als wij hier bijwonen’, zeide Max tot zijnen gezel, ‘kan geen professor der Physica ons geven. De wolken ontstaan en vergaan hier voor onze oogen, als hadden wij ze betaald om ons de geheimen harer wording te openbaren.’
‘Het is waar’, antwoordde Herman. ‘Zie er ginder eene, die woelt en zwoegt en zich krult als eene slang... daar verdwijnt zij nu eensklaps! Waar is zij gevaren?’
‘Ik begrijp het wel, Herman. Daarboven in de lucht zien wij wolken? Vochtigheid, waterdamp, niet waar? Hier in het dal is het ten gevolge van gisteren insgelijks zeer vochtig, wij gevoelen het wel; maar de dampen zijn hier voor ons onzichtbaar omdat de warmte der aarde ze te zeer uiteenzet. Het wolkenspel, dat ons verwondert, is slechts een uitwerksel van warmte en koude. Drijft een koude luchtstroom door de hangende nevels, dan krimpt hij ze ineen op zijnen doortocht, en zij worden in wolkenvorm zichtbaar voor ons; gevalt het dat, eensklaps, een warmere
| |
| |
luchtstroom ze bereikt, dan worden zij weder onzichtbaar. Ik geloof dat de zon achter de bergen, die ons hier omringen, moet schijnen, al was het slechts bij tusschenpoozen. Door hare warmte komt er leven in de lucht, die rondstroomt zonder dat wij het kunnen bemerken... Zie, zie, wat zeide ik u? Ginds, ten einde dezer nauwe gebergten, is het dal overstroomd met glanzenden zonneschijn. Hoed af, en het milde licht begroet: de groote schilder is daar!’
‘Ach, dit doet deugd aan het hart!’ juichte Herman. ‘In dat grijze licht, in die mistige lucht zou men de landziekte krijgen!’
‘Gelief stil te houden, koetsier’, riep Max een weinig verder. ‘Gij kunt terugkeeren naar Interlaken; wij stappen hier af en zullen te voet gaan. Het is een onbeschrijfelijf schoon landschap.’
‘Ik heb het u immers gezegd, heeren? In zake van landschappen en gezichten voor schilders, vindt men waarschijnlijk niets prachtigers in geheel Zwitserland. Vergeet niet dat gij ginder verre over de houten brug moet gaan. Den weg naar Grindelwald kunt gij niet missen... Vaartwel, heeren; ik bedank u en wensch u eene goede reis.’
Daar stonden nu de Vlamingen, met den Alpenstok in de eene hand en een ingeriemd pakje in de andere.
Het scheen Max Rapelings, dat nu eerst zijne reis in Zwitserland begon; en waarlijk, hij bedroog zich niet. Op den ijzeren weg, op de stoomboot of in een rijtuig, dit is niet reizen; maar zoo alleen en gansch vrij, zonder leidsman en verre van alle vreemde oogen, te midden der oorspronkelijke natuur voortstappen, stilhouden, steenen oprapen, bloemen plukken, nederzitten, weder opstaan en redeneeren over hetgeen men ziet, en kouten en lachen, dit is reizen, dit is leven!
Nauwelijks hadden zij, met groote tusschenpoozen en naar alle kanten uitziende, hunnen weg gedurende tien minuten voortgezet, of zij kwamen aan eene plaats, waarvan de overmatige schilderachtigheid hen beiden de handen van bewondering ten hemel deed heffen.
Zij stonden niet verre van eene rots, welker hoogte hun blik niet afmeten kon zonder hunne hersens duizelig te maken. Uit
| |
| |
eene enge scheur in den berg viel een breede waterstraal neder, die onder het zonnelicht glinsterde, als vloeide daar uit den schoot der aarde eene bron van kwikzilver. De waterstraal, eer hij den voet der rots had bereikt, stroomde met liefelijk geruisch tusschen brokken geaderd marmer, waaronder vele door den tijd met mos waren begroeid. Een weinig terzijde der schilderachtige bron was de berg trapsgewijze bedekt met allerlei gewassen, boomen en bloemen, die tot eene ontzaglijke hoogte boven elkander schenen te staan, als waren zij er opgeschilderd; want het was niet te begrijpen, waar en hoe zij hunne wortelen in de rots gevestigd hadden.
Evenwel, dit was niet wat de reizigers met bewondering had vervuld. De waterstraal, onder het dalen, verspreidde ongetwijfeld volgens den wind een waterig stof rondom zich, en dat had hier, geholpen door het teruggekaatst zonnelicht, eene verbazende groeikracht ontwikkeld. In de nabijheid der murmelende beek en tot op zekeren afstand was alles zoo groen, - van zulk bijzonder zuiver, frisch en teeder groen, - dat men zijne oogen met het aanschouwen dier zachte en aanlachende verf niet kon verzadigen. Hier en daar, op een tapijt van het fijnste gras, lagen rotsblokken verspreid, die van de hoogte waren afgestort; maar de levenskracht der natuur was hier zoo innig, dat zelfs op deze rotsen de verschilligste kruiden en heesters hun blinkend gebladerte ontplooiden, als ware de vochtige lucht alleen toereikend om hun een overvloedig voedsel aan te brengen.
‘Welk paradijs!’ zuchtte Herman. ‘Men heeft ons in onze kindsheid gesproken van lusthovens, door tooverij geschapen. O, de verbeelding der menschen bereikt toch niet wat wij hier zien. Kom, Max, laat ons bij den boord der murmelende beek wat blijven zitten.’
‘Ik meende u juist hetzelfde te vragen’, zeide de jonge dokter. ‘Drukken wij door de beschouwing eene onvergankelijke beeltenis dezer schoone natuur in onzen geest.’
Zij stapten over het gras en zetten zich neder bij den boord der beek, op groene steenen, waarover het mos een zacht kussen had gespreid.
| |
| |
Beiden blikten eene wijl droomend in de kabbelende golfjes; maar Max kon niet lang zwijgen.
‘Nu, Herman’, zeide hij, ‘laat ons wat spreken. Eene aandoening, welke men anderen mededeelt, wordt levendiger en drukt zich dieper in het geheugen.’
‘Neen, Max, ik bid u, stoor het stil genot niet, dat mijne ziel overstroomt. Mij dunkt, ik zou hier een gansch jaar blijven zitten; het leven op deze plaats kan niets zijn dan een lange, zoete droom.’
‘Welnu, blijf; wanneer ik ontroerd ben, moet ik mij bewegen; ik ga een beetje wandelen in dezen goddelijken tuin.’
Dit zeggende, verwijderde Max zich langzaam, stap voor stap, hier met zijn mes in de rotsen krabbende, daar eene bloem van haren stengel rukkende, verder eenige gekleurde steenen van den grond rapende.
In het terugkeeren naar de beek bemerkte hij van verre een geel voorwerp, dat zich helder uitloste op het gras. In de meening dat hij daar eenen zeldzamen steen zou vinden, stapte hij terzijde en raapte het gele voorwerp op.
Terwijl hij het aanschouwde en in zijne handen keerde, zweefde er een zonderlinge glimlach op zijn gelaat.
Hij ging tot zijnen vriend en riep hem reeds van verre toe:
‘Eh, Herman, het schijnt, dat wij de eersten niet zijn, die door deze tooverachtige plaats werden aangetrokken. Er komen vrouwen hier droomen, dames, juffrouwen; Engelsche ladies, zeker; want zie, welke lange, fijne vingers - en nochtans eene hand als van een kind! Tenzij de bergnimfen hier des nachts hunnen Sabbat houden? Maar het is niet te denken, dat de mode der gele handschoenen reeds tot in de wereld der geesten is door-gedrongen.’
Herman, als door een geheimen slag getroffen, sprong recht en greep het gele voorwerp uit de hand zijns vriends.
‘Hemel!’ riep hij, ‘het is haar handschoen!’
‘Wat krijgt gij nu? Wie, haar?’
‘Haar; zij: de bleeke juffer.’
‘Kom, gij zijt gek. Meent gij dan, dat de bleeke juffer niets doet dan hare handschoenen verliezen?’
| |
| |
‘Zeg wat gij wilt, Max, het is dezelfde handschoen dien ik bij den berenput heb opgeraapt. Ho, ik bedrieg mij niet!’
Max Rapelings borst los in eenen schaterlach.
‘Gelijken dan in den winkel alle stroogele handschoenen elkander niet?’ schertste hij. ‘En meent gij dat de bleeke juffer alleen op de wereld dunne vingeren heeft? Nu drijft gij de dweeperij wat verre. Ik geloof waarlijk dat gij het ditmaal doet om met mij te spotten.’
‘Neen, neen, Max, het is een harer handschoenen, twijfel er niet aan.’
‘En zij is te Interlaken! Zou de Rus met den duivel omgaan en den handschoen hier getooverd hebben, om ons te plagen? Dat begint recht akelig te worden.’
‘Tooverij of niet, het is haar handschoen!’
‘Brr! die kinderachtigheid! In alle geval, verre van ons de listen der helle en de plagen des duivels!’
En deze woorden sprekende, nam hij den handschoen en wierp hem zeer verre in de snelvlietende beek.
Eenen kreet van spijt en verontwaardiging slakende, liep Herman over de steenen en door het water den handschoen achterna. - Hij kwam er langzaam mede terug, droogde hem af, legde hem in zijne brieventasch en stak deze in de borst van zijne paletot.
Hij moest eenige schaamte over zijne verrassende aandoening gevoelen; want toen hij den boord der beek bereikte, zeide hij tot zijnen vriend, die spottend lachte:
‘Maar waarom maakt gij zulk leven over eene zeer eenvoudige zaak? De bleeke juffer zullen wij waarschijnlijk nooit meer zien. Mij dunkt, dat het wel der moeite waard is. Tot nu toe ten minste heeft de bleeke juffer onze geheele reis beheerscht.’
‘Sa, Herman, gevoelt gij de list des duivels niet? Met dezen betooverenden handschoen op het hart zult gij geen oogenblik rust meer hebben. God weet, zit de bleeke juffer niet zelve in uwe brieventasch.’
‘Vermaak u maar ten mijnen koste, Max; dat zal mij niet beletten, deze herinnering met zorg te bewaren. Wat mij sedert eenige dagen gebeurt, ontmoet men slechts eens in zijn leven.’
| |
| |
‘En als de vrienden in Gent vragen wat gij uit Zwitserland hebt medegebracht, dan zult gij hun eenen gelen handschoen toonen dien gij langs de baan gevonden hebt? Ik heb lust om er in de eerste stad de beste twaalf dozijnen te koopen met nog veel fijnere vingeren, en te zeggen, dat ze aan de keizerin van Frankrijk hebben toebehoord.’
‘Kom, Max, laat ons nu onzen weg vervorderen, en houd op met spotten. Gij raapt wel steenen bij den boord van alle beken, en gij belaadt u zelven als eenen muilezel. Ieder zijne goesting.’
‘Dit zou waar zijn, mijn lieve Herman, indien gij geene muizenissen in het hoofd hadt’, antwoordde Max onder het voortstappen. ‘Ik wil wel zwijgen van den vermaledijden handschoen, maar het is op voorwaarde dat gij vroolijk zult blijven. Ware het anders, ik zou u den handschoen ontnemen, al moesten wij er om vechten.’
‘Gij zult het zien, Max, de handschoen zal mij niet zwaarmoediger maken. Ik beken echter, dat de regen van gisteren en het droevige weder van dezen morgen mij den geest een weinig beneveld hebben. Laat ons van den handschoen zwijgen, en spreken wij van hetgeen wij onderweg zien; ik zal pogen opgeruimd te zijn.’
Zij waren den weg naar Grindelwald ingeslagen en namen eenen goeden reisstap.
Gedurende uren keken zij rond en wezen elkander de natuurschoonheden van het landschap aan. De baan, waarop zij zich bevonden, was een goede kiezelweg, aangelegd op den boord der Zwarte Lutschine, die tusschen verbrokkelde rotsen in een diep bed bruisend en schuimend naar de laagte stroomde.
Over de Lutschine, en niet zelden uit haar water zelf, verhieven zich hemelhooge bergen, die als een reusachtige muur het gezicht afbraken. Aan deze zijde der baan integendeel lagen hier en daar groene weiden en tuinen, met fruitboomen beplant. De notelaar tierde er bovenal weelderig. Evenwel op korten afstand achter dezen bouwbaren grond schoot insgelijks het gebergte in de hoogte, hetzij naakt, hetzij overdekt met trapsgewijze dennenbosschen, uit welker schoot hier en daar een waterstraal ont- | |
| |
sprong, die uit de verte zich beweegloos vertoonde en als eene streng sneeuwwit garen scheen neder te hangen.
Zooals de koetsier het hun had voorzegd, de dampen verdikten zich allengs boven het dal, en de kruinen der gebergten waren onzichtbaar geworden.
Nu en dan vonden de Vlamingen langs de baan eenige verspreide boerenhuizen, waarvan de eigenaardige vorm hunne aandacht boeide; zij gingen zelfs door schoone dorpen; zij zagen insgelijks mannen, vrouwen en meisjes in het veld arbeiden, en beschouwden met niewsgierigheid en genoegen al deze vormen van het Zwitsersch leven.
Sedert eenigen tijd hadden zij geene bemerkingen meer gewisseld. De weg was zeer steil geworden en het lang klimmen had hen vermoeid.
Zij zetteden zich neder niet verre van eene loodlijnige rots, die misschien duizend voet hoog kon zijn en zoodanig overhing, dat haar aanblik eene zenuwsiddering verwekte. Inderdaad, aan haren voet lagen metelooze steenbrokken, die van de hoogte waren afgevallen en het denkbeeld deden ontstaan dat het gansche gebergte ook op dit oogenblik in de nauwe vallei verpletterend kon nederstorten.
Het gezicht dezer dreigende rots moest Herman sterk aangegrepen hebben, want hij hield met ongewone strakheid eenen beweegloozen blik er op gevestigd, en verbleekte zelfs onder den indruk eener schrikwekkende gedachte.
‘Gij ziet, Herman’, zeide de jonge dokter, ‘dat de natuur altijd en onverpoosd werkzaam is, om de bergen te vernietigen en de aarde gelijk te maken. Wanneer zij dit doel zal bereikt hebben, zal dan alle leven op onze wereld niet onmogelijk geworden zijn? Gelukkig dat de vulkanen daar zijn, om...’
‘Mijn God, het is ijselijk!’ gromde Herman.
‘Wat is er ijselijk?’ vroeg Max. ‘Begint de handschoen te werken? Waaraan denkt gij nu?’
‘Hoe de verbeelding in tegenwoordigheid dezer indrukwekkende natuur tot vreemde droomen kan verdolen!’ antwoordde de jonge advocaat met eenen glimlach, die misschien geveinsd was. ‘Ik vroeg mij zelven: Idien twee menschen daar boven
| |
| |
stonden, en dat de eene den anderen eenen stoot, eenen lichten stoot gaf, wat er van het ongelukkig slachtoffer zou geworden. Men zou hier beneden niets vinden dan onkennelijke overblijfsels, niet waar?’
‘Dit is klaarblijkend, Herman, bovenal omdat men hier op geene matras zou vallen.’
Door eene bovennatuurlijke en laatste inspanning... (Bladz. 108.)
‘Dit gepeins, Max, deed mij sidderen van ijzing.’
‘Ja, ja, gij begint weder naar den zwarten kant te hellen. Sta maar op, wij gaan voort; het is hier niet goed voor u.’
Zij hernamen hunne reis, bleven nog dikwijls staan en traden bij het dorp Burglauen in eene herberg om er een glas wijn te drinken. Dewijl de lieden er zeer spraakzaam waren en met veel goedwilligheid op al hunne vragen antwoordden, bleven zij lang met hen kouten over de natuurschoonheden dezer streek en over de zeden in Zwitserland.
| |
| |
Zij waren zoo voldaan over hun verblijf in deze herberg en over de belangrijke inlichtingen die zij er hadden bekomen, dat zij nog tweemaal in andere herbergen traden, met dit gevolg dat zij hunnen tijd verkeken en met verrassing bemerkten dat de dag ten einde liep.
Dit spoorde hen aan om het laatste uur gaans met snelheid af te leggen, derwijze dat zij vermoeid en hijgend te Grindelwald aankwamen, toen het reeds duister begon te worden.
Zij stapten het eerste gasthof binnen dat zich voor hen aanbood, en lieten zich bij eene tafel nederzijgen, waaraan een tiental gasten bezig waren met het avondmaal te nemen.
Hoe vermoeid ook, waren zij toch blijde zoo onmiddellijk den geweldigen honger te kunnen bevredigen, dien het lange te voet gaan onder de scherpe berglucht in hen had opgewekt.
Zij aten dus overvloedig van de velerlei spijzen en dronken nog een glas goeden wijn, waarna zij vroegen tot hunne slaapkamer te worden geleid.
Het hotel was geheel in dennenhout getimmerd en het moest nieuw zijn, want de wanden der kamers bestonden uit naakte planken. Ook kraakte en boog de vloer onder de voeten der Vlamingen, en toen zij in eene kamer met twee bedden zich bevonden en de dienstknecht hen had verlaten, hief Max lachend de waskaars omhoog en riep uit:
‘Planken van boven, planken van onder, planken van wederzijde; wij wonen hier in eene groote sigarendoos! Indien deze vogelkooi moest in brand geraken, zij zoo vlammen als een stroovuur, en wij zouden gebraden zijn in minder tijd dat mij noodig is om het te zeggen.’
Herman opende het venster en riep:
‘Hemel! daar zie ik eenen gletscher, een ijsveld, schier voor onze deur! Hoe verrassend, dit phosphoorachtig licht, dat in allerlei tonen den ijsberg doortintelt! Zou het wel een gletscher zijn?’
‘Twijfelt gij daaraan, Herman? Voelt gij niet, dat de lucht daarbuiten bevrozen is? Boeh, hoe koud! Kom, doe het venster toe, of wij halen ons eene ziekte op den hals. Wij zullen morgen
| |
| |
tijd genoeg hebben om den ijsberg te zien. Zouden wij tot daarboven moeten klimmen?’
‘Het schijnt: uw oom is er wel op geweest. De lucht is koud, inderdaad; ik griezel er van. Max, zou er geen middel zijn om hier vuur te doen ontsteken?’
‘Vuur in een huis van solferstokken? Gij lacht er mede.’
‘Dan moeten wij maar gaan slapen; onder het deksel zal het ten minste warm zijn.’
In min dan eenige oogenblikken lag de jonge advocaat onder de dekens, waarover hij uit voorzorg zijne kleederen had gespreid.
‘Nu, waarom blijft gij daar bij de tafel zitten?’ vroeg hij zijnen vriend.
‘Ik ga nog allereerst eenen brief naar huis schrijven’, antwoordde Max.
‘Kom, kom, uwe vingers zullen bevriezen.’
‘Ja maar, Herman, gisterenavond, omdat wij uit het liefelijk bad kwamen, hebben wij nagelaten te schrijven. Eens onze belofte breken, dat kan er nog door, maar twee dagen achtereen, wat zou men ginder van ons denken? Er is eene post op Grindelwald. Slaap gij maar en laat mij gerust; ik zal er spoedig mede gedaan hebben.’
Max Rapelings begon zijnen brief te schrijven. Dit werk duurde langer dan hij had gemeend. Het was niet wonderlijk in alle geval; want hij moest en wilde ten minste beschrijven wat hen het meest had getroffen: de Thunersee, het onweder in de bergen, de Staubbach en het paradijs in het dal der Lutschine. Van beschrijving tot beschrijving rekte zijn brief zich uitermate.
Toen hij echter voorzag dat hij het einde ging bereiken, wilde hij zijnen vriend iets lezen aangaande den gelen handschoen; maar hij bleef zitten, want hij hoorde hoe Herman ronkend ademde.
‘Gelukkige kerel’, mode hij. ‘Nauwelijks te bed of hij slaapt als een steen! Des te beter, het is een bewijs dat de bleeke juffer hem niet te veel in het hoofd speelt. Met haast mijnen brief geëindigd! Ik word jaloersch; de sluimer zakt mij over de oogen.’
Hij zette zich neder en schreef... maar daar hoorde hij eens- | |
| |
klaps een geweldig gekraak van planken en de stem zijns vriends die in akelige galmen uitriep:
‘Max, Max, hulp! Gauw! de kropmensch, de Rus... o God, te laat, te laat, zij is dood!’
De jonge dokter sprong naar zijnen vriend, schudde hem hevig en noemde zijnen naam.
Herman ontwaakte met het koude zweet op het voorhoofd; hij staarde angstig rond de kamer en murmelde:
‘Ai mij, Max, van zulken vreeselijken droom zou een mensch grijs haar krijgen in een enkelen nacht.’
‘Houd u stil’, zeide de jonge dokter. ‘Daar, drink eene teug koud water: het zal u verfrisschen.’
‘De hemel zij geloofd, Max, dat het slechts een droom was. Het is gedaan, eene soort van nachtmare.’
‘Ik begrijp wat dus uwen slaap onderbrak, mijn vriend: wij hebben te laat en waarschijnlijk te veel gegeten.’
‘Indien gij wist, Max, wat ik heb gedroomd; maar gij zoudt mij uitlachen.’
‘Des te beter, Herman; ik gaf vijftig franken om op dit oogenblik eens oprecht te kunnen lachen.’
‘Verbeeld u, Max, ik wandelde boven op de rots, - gij weet het wel, de overhangende rots, welker gezicht mij onderweg deed sidderen? Eensklaps zie ik, niet verre van haren uitersten rand, eenen man die een meisje naar den afgrond wil sleuren; maar het arme slachtoffer worstelt en huilt om hulp met hartverscheurende galmen. Afschu velijk! het is de Rus die de bleeke juffer van de overhangende rots gaat stooten! De bleeke juffer herkent mij en roept dat God mij gezonden heeft om haar te redden. Ik spring vooruit... maar de krachten van het meisje bezwijken; de Rus heeft haar tot bij den boord van den afgrond gerukt. Daar, door eene bovennatuurlijke en laatste inspanning, biedt zij nog een oogenblik tegenstand. Ik ga den moordenaar bereiken; reeds hef ik zegevierend mijnen Alpenstok in de hoogte om hem den schedel te verbrijzelen... maar daar voel ik eensklaps iets als een kleverig gedierte tusschen mijne beenen doorkruipen... het klimt mij tegen het lijf op en verplettert mij de borst onder eenen ontzaglijken druk zijner vuurroode armen... Ik bezie,
| |
| |
huiverend en van razernij huilende, het ondier, dat mijne krachten verlamt... het is de Cretin, de kropmensch, die ergens de kloof eener rots ontkropen is. Onderwijl slaakt de bleeke juffer eenen laatsten doodskreet, en mijne oogen zien dat het monster, de snoode Rus het meisje in den afgrond schopt... Ach, het was zulk een ijselijk vertoog, dat nu nog onder het vertellen het bange zweet mij op het voorhoofd staat.’
‘Kom, kom, denk er niet meer aan, Herman; het is eenvoudig de nachtmare, veroorzaakt door het al te late avondmaal. Poog weder in slaap te geraken, maar leg u niet op den rug, of de nachtmare zal wederkeeren.’
‘De nachtmare was de kropmensch, het slijmig en vormeloos monster, dat mij de borst drukte.’
‘Waar is de handschoen?’ vroeg Max Rapelings met ware of geveinsde ernstigheid.
‘Waarom vraagt gij dit zoo zonderling?’
‘God weet, Herman, is de handschoen de nachtmare niet geweest.’
‘Sa, mijn goede Max, gaat gij nu insgelijks gekke gedachten krijgen?’
‘Nu, zeg, waar is de handschoen?’
‘In mijn brieventasch, gij weet het wel.’
‘En de brieventasch?’
‘In mijn paletot, op het bed.’
Max tastte boven het deksel, vond de brieventasch en riep:
‘Zie, de handschoen heeft juist boven uwe borst gelegen; hij was de nachtmare die u verstikte.’
‘Maar, om 's hemels wil, Max, spot gij of is het ernst?’
‘Ernst of niet, ik wil niet meer in eene zelfde kamer met dit betooverend voorwerp slapen. Ik smijt den vermaledijden handschoen het venster uit.’
‘Max, Max, geene kinderachtigheid!’
De jonge dokter opende het venster en wierp den handschoen in de duisternis naar buiten.
‘Nu begrijp ik u waarlijk niet meer’, zeide de jonge advocaat verwonderd, ‘en ik vraag mij zelven, wie nu wel de grootste gek van ons beiden is.’
| |
| |
Max borst los in eenen schaterlach.
‘Hier is weder het spreekwoord bewaarheid’, zeide hij, ‘dat om eenen dwaas zijne gekheid tastbaar te maken, men zich gekker moet veinzen dan hij. Kom, kom, de tooverij is nu gebroken. Sluit uwe oogen, Herman, en slaap wel: ik blaas het licht uit.’
|
|