| |
IV
Onder de talrijke reizigers, die te Scherzlingen van den trein stapten, om plaats te nemen op de stoomboot der Thuner-See, bevonden zich insgelijks Herman Van Borgstal en Max Rapelings.
Zij schenen uitmuntend opgeruimd en vroolijk. Het was ook een allerprachtigst weder; de zon stond zoo glansrijk aan den diep blauwen hemel, dat het oog nauwelijks zulk machtig licht kon verdragen.
Even welgemoed en vergenoegd schenen de andere reizigers, heeren en dames van alle landen, die over het dek van de stoom-boot verspreid stonden, of zich hier en daar op banken en stoelen hadden nedergezet. Allen keken rond met den blik van geestdrift fonkelend, of lachten of juichten het beloofde genot tegen. Men bevond zich nog op de rivier de Aare; maar welhaast zou men het Thunermeer bereiken en dus eene dier blauwe Alpenzeeën bevaren, rondom welke de natuur met eene blinde kwistigheid hare wonderheden heeft opeengestapeld.
Wie heeft niet in de openbare tentoonstellingen zich ontroerd gevoeld door die too verachtige schilderijen waarop de Duitsche
| |
| |
kunstenaar met verliefde hand de bergzeeën van zijn vaderland afschildert? De stille, blauwe waterspiegel, de bruine rotsen, opschietend uit het meer, de groene heuvels in het nevendal, de zilverachtige beek, die schuimend en murmelend den grooten plas komt toegestroomd, het onbegrijpelijk spel van licht en kleur, van purperachtige nevels en doorschijnende schaduwen... ho, dit alles wekt in het hart van den bewoner der vlakke landen eenen kreet van bewondering en eenen zucht van verlangen op:
‘Hoe schoon, hoe ontzaglijk! Geve God, dat ik zulke bergzee moge bewonderen in mijn leven!’
De meeste reizigers op de stoomboot kwamen, evenals onze Vlaamsche jongelingen, voor de eerste maal in Zwitserland. Hun wensch ging voldaan worden; de stoomboot had hare vaart begonnen en zou welhaast het nauwe bed der Aare verlaten, om in een meer te loopen van bijna vier uren lengte.
Nauwelijks gunden zij eenen blik aan de schilderachtige ligging der stad Thun en aan de kasteelen en lusthoven, die de boorden der Aare versieren.
Het kasteel van Shadau alleen vermocht het, hunne oogen van de schoonheden der natuur af te trekken. Het staat op den rechteroever der Aare, te midden eener liefelijke warande. - Het is zeer groot, heeft vele torens, balkons en gaanderijen, en, alhoewel zijn bouwstijl niet zeer kunstrijk schijnt, boeit het de aandacht door zijne ligging en door zijn ouderwetsch voorkomen.
Maar daar ontsnapt allen aanschouwers een kreet van blijde verbazing! Max Rapelings heft de armen in de hoogte, Herman Van Borgstal grijpt zijne hand en drukt ze sprakeloos; in beider oogen glinstert een traan van ontroering... De stoomboot is uit de Aare geloopen en vaart nu op eene blauwe vlakte van meer dan een uur breedte.
Onder dien eersten indruk zwijgen de reizigers; al de krachten hunner ziel schijnen verzameld in hunne oogen; hunne borst hijgt, - hun hart popelt.
Voor iemand, die zooals onze Vlamingen geboren is in een vlak land, waar de minste beweging des gronds den naam van berg draagt, is het eerste gezicht van zulke Alpenzee een schouwspel,
| |
| |
dat gansch uw wezen aangrijpt en u zoodanig in bewondering verzonken houdt, dat er in deze verslondenheid zelfs iets smartelijks is, iets, voor de menschelijke natuur te groot en te innig.
Evenwel dit gevoel van overmaat verzwakt al spoedig, om plaats te maken voor het helderst genot, van eene soort van zegeviering, van rijkdom en van macht; want, is de wereld zoo prachtig en zoo wonderbaar schoon, wordt dan ook hij niet grooter, dien God den koning der schepping heeft gemaakt?
‘O, lieve hemel!’ riep Max met geestdrift uit, ‘wat zijn zij ongelukkig, die sterven moeten zonder deze dingen te hebben gezien! Zij studeeren in boeken zij verzamelen wetenschap, zij spreken over de natuur, en eilaas, zij kennen de aarde niet, waarop zij wonen! Onder den indruk van Gods meesterstukken is mijne ziel zoodanig ontroerd, dat ik wel zou aan het weenen gaan van deernis, van medelijden met onze vrienden in Gent, die misschien Zwitserland nooit zullen zien!’
‘Ik kan nauwelijks ademhalen’, mompelde Herman. ‘Het is ongelooflijk, en ik twijfel nog of ik droom. Wat zijn toch al de wonderheden der Duizend en een nacht, in vergelijking met deze grootsche en betooverende natuur?’
‘God zij gezegend in Zijne werken! Mijn hart stroomt over van dankbaarheid!’ riep Max Rapelings als buiten zich zelven van aandoening.
‘Bedwing u!’ fluisterde zijn vriend, ‘men beziet ons van alle kanten... Ha, nu toch zijt gij ernstig, mijn lieve Max. O, wat is het hier schoon, niet waar? Zie daar ter linkerzijde den oever, die uit het water bijna recht opstijgt tot drieduizend voet hoogte misschien; zijn onderste gedeelte is begroend met wijngaarden, daarboven dichte bosschen, aardige huisjes, oude kasteelen, sombere rotsen, schuimende watervallen, alles boveneen, als zagen wij het achterdoek van een onmeetbaar tooneel, geschilderd door de hand van den Schepper zelve!’
‘Ja, Herman, alles is hier verbazend en wonderbaar; maar wat mij verslonden houdt en mij verplettert, is het gezicht van die reusachtige rotsgebergten, van die glinsterende ijsvelden, welken ginder den horizont afsluiten. Hun voet baadt in de
| |
| |
blauwe zee en hunne kruin raakt den hemel! Zeker, zij moeten wel meer dan 10,000 voet hoog zijn!’
‘Men zou zeggen, Max, dat licht en lucht hier met een eigen leven zijn bezield. Bemerk tegen de helling van gindsche bergen in de dalen dat vervenspel, verloopend tot duizend schier onvatbare tinten, dat zacht en betooverend purper, dat in de bergkloven hangt en alles daar als in eenen onduidelijken droom doet wegzwemmen.’
‘Wat mij duizelig maakt’, zeide de jonge dokter, ‘is het verlies van dit gevoel der betrekkelijke maat der dingen. Het Thunermeer is een uur breed, en het schijnt mij, dat ik eenen steen van den eenen boord op den anderen zou kunnen werpen!’
‘Zoo gaat het mij insgelijks’, antwoordde Herman. ‘Ik sidder bij het aanschouwen van gindsche ijsbergen, als vreesde ik, dat zij naar ons gaan afzakken, en ik weet nochtans, dat ze waarschijnlijk nog vijf, zes of zeven uren van ons verwijdert zijn.’
‘Het is eene zonderlinge zinsbegoocheling. Ziet gij ginds, tegen dat somber rotsgebergte, de zachtgroene vlekken, die hier en daar de eentonigheid van zijnen naakten romp onderbreken? Welnu, die groene strepen, - ik begrijp het, zonder het te kunnen gevoelen, - zijn bosschen, bosschen met hooge boomen en in welke men misschien wel uren lang zou kunnen verdolen. De kloven tusschen de bergen schijnen ons zeer enge diepten, en ik ben wel zeker, dat de stad Parijs gemakkelijk er in zou kunnen ronddansen. Ik heb alzoo het geweten, dat mijne oogen hier de bewustheid van afstand en grootte hebben verloren. Zonder twijfel zal die verwarring des verstands verminderen en ophouden, naarmate ons gezicht aan deze grootsche natuur zich zal gewennen.’
Een reiziger, die reeds eenige minuten omtrent hen had gestaan en hunne spraak had afgeluisterd, zeide hun in het Duitsch:
‘Indien ik mij niet bedrieg, zijn de heeren Nederlanders?’
‘Wij zijn Belgen, heer’, antwoordde Max Rapelings, ‘Nederlanders, indien gij het zoo wilt noemen.’
‘En gij komt voor de eerste maal in Zwitserland; ik heb het
| |
| |
wel verstaan, want ik ken een weinig Nederlandsch. Zijn de heeren wellicht van Brussel?’
‘Neen, van Gent.’
‘Schoone stad, waar de nijverheid bloeit. Ik ben er reeds driemaal in mijn leven geweest. Gij bewondert de Jungfrau! Een prachtige berg, niet waar?’
‘Ha, dit is de Jungfrau, welke wij van op het Schanzli te Bern reeds hebben gezien!’ kreet Herman. ‘Hoe wit, hoe glansrijk, hoe majesteitvol, die reusachtige klomp! En zijne onmeetbare kruin is niets dan sneeuw en ijs?’
‘Eeuwige sneeuw, heer: zomer en winter, de Jungfrau is altijd das omhuld in haar helder en glinsterend gewaad. Men noemt haar de Jungfrau, niet alleen ter oorzake van dit maagdelijke deksel, maar nog omdat vroeger geen mensch ooit hare sneeuwige kruin had beklommen. Nu, sedert eenige jaren, is zij onder dit opzicht geene Jungfrau meer: in 1863 heeft zelfs eene dame het gewaagd, - met moedige leidslieden evenwel - tot op den hoogsten top der Jungfrau te stijgen... Daarnevens hebt gij den Monch en den Eiger; aan gene zijde den Stockhorn, opgaande als een kegel, de drie kruinen der Blumlisalp, den Freudhorn, Balmhorn, Doldenhorn en nog andere reuzen van het Oberland. Ik ken ze wel; want ik doe jaarlijks een reisje door Zwitserland. Het dorp, waar wij daareven aangeland hebben, is Gonten. Nu richt de boot zich dwars over het meer naar Spiez, een oud stadje, zeer schilderachtig gelegen op eene vlakte bij den boord van het meer.’
‘Maar wat zie ik ginder?’ mompelde Herman, met den vinger vooruitwijzende.
‘Gij ziet het oude kasteel van Erlach’, antwoordde de reiziger.
‘Neen, dit is niet wat ik meen’, zeide de jonge advocaat. ‘Daarginder, in het wrater: een beest, een monster, dat zwemt, en lieden in twee schuitjes, die er jacht op maken. Een visch kan het niet zijn: het schijnt mij zoo groot als een olifant.’
Terwijl de stoomboot hen met snelheid nader voerde tot het voorwerp, dat hunne verwondering opwekte, overspanden zij hun gezicht om te erkennen wat het was, dit dier, dat zwom
| |
| |
als een zeemonster en soms ten halve uit het water scheen te springen.
‘Ha, ik zie wat het is’, riep de reiziger lachend, ‘het is een stier, die op den loop is gegaan en, zich achtervolgd ziende, in het water is gesprongen. De lieden in de schuitjes pogen hem weder naar den oever te drijven, uit schrik dat het woedend beest zou verdrinken; maar, wat mij betreft, ik geloof dat een stier, deze bovenal, lang genoeg zou kunnen zwemmen om den anderen boord van het meer te bereiken.’
Verhief zich half boven het water. (Bladz. 65.)
Terwijl hij dus sprak, waren de Vlamingen geheel verslonden in het schouwspel der moeite, welke de lieden in de schuitjes inspanden, om den stier den weg naar het midden van het meer te versperren en hem op deze wijze naar den oever te drijven; maar het sterke dier, zoohaast men het naderde, verhief zich half boven het water en sprong als een ware visch terzijde,
| |
| |
buiten het bereik der schuitjes. Deze zagen zich telkens verplicht, bij middel van riemenkracht eenen nieuwen kring te beschrijven, om hem nogmaals vooruit te geraken.
De meeste reizigers hielden de oogen op deze zonderlinge jacht gevestigd. Max Rapelings was zelfs naar het roer geloopen om van dichter den stier te kunnen zien.
Onderwijl hield de stoomboot stil te Spiez, om daar eenige lieden af te zetten en anderen weder op te nemen. De reiziger, die met onze Vlamingen had gesproken, bemerkte eenen zijner bekenden en liet Herman Borgstal alleen.
De stoomboot hernam hare vaart. Herman meende naar het roer te gaan om zijnen vriend te vervoegen; maar hij bleef eensklaps staan en werd bleek van verbazing...
Bedrogen zijne oogen hem niet? Was het wel zij die hij zag? De jonge juffer in het zwart gekleed, daarginder op de bank bij den voorsteven? Wie anders kon het zijn, vermits de oude Rus, met het gezicht ten gronde, nevens haar zat?
Geen middel om langer te twijfelen. Daar heft zij het hoofd op, herkent hem en beschouwt hem, even verwonderd als hij zelf. Beiden schijnen zich te vragen, hoe het mogelijk is, dat zij elkander dus gedurig ontmoeten.
Maar het meisje, als verschrikt door den scherpen blik des jongelings, liet het hoofd op de borst zakken en zag ten gronde.
Eene minuut, eene eeuw voor zijn hart, was Herman op de maagd blijven staren, in volle vergetelheid der wereld misschien, toen Max Rapelings hem naderde en met luider stemme zeide:
‘Eindelijk, de stier is aan land! Het was niet zonder moeite; maar zij hebben hem nog niet. Zie eens ginder verre, Herman, zij loopen er achter; hij springt over haag en struik en schijnt hen voor den gek te houden...’
Herman, gansch in de beschouwing der kwijnende maagd verslonden, bleef roerloos en hoorde wellicht niet wat zijn vriend hem zeide.
‘Sa, zijt gij doof?’ riep Max, ‘of doet gij het om mij te plagen? Ware het niet, dat de bleeke juffer op dit oogenblik te Genève moet zijn, ik zou meenen, dat de duivel ze weder voor uwe oogen heeft getooverd.’
| |
| |
‘Zwijg, om Gods wil, zwijg, Max!’ smeekte de jonge advocaat, ‘zij is daar, daar bij den voorsteven. Gebaar van niets, het zou haar kunnen kwretsen.’
‘Wel, mijn lieve hemel, dan is het weder gedaan met de vreugde!’ zuchtte Max, even verrast en verwonderd als zijn vriend over deze onverwachte verschijning.
‘Van waar komt zij?’ mompelde hij na een oogenblik stilte. ‘Is zij als eene zeemeermin opgestaan uit het blauwe meer? Het begint mij te verschrikken!’
Op dit oogenblik bemerkte de oude leidsman der bleeke juffer de twee jongelieden. Eene siddering doorliep zichtbaar zijne leden, en hij insgelijks opende de oogen zeer wijd van verbazing; maar dit gevoel was in hem slecht voorbijgaande; onmiddellijk schoof eene wolk van droefheid over zijn gelaat en betrok eene uitdrukking van ongeduld en spijt zijne lippen.
Hij scheen eenige woorden aan het oor der bleeke juffer te murmelen. Beiden stonden op en verdwenen in de kajuit van de boot.
‘Ik begin waarlijk te gelooven dat er tooverij in het spel met ons is’, zeide Max Rapelings. ‘Nu, spreek, van waar is zij gekomen? Zij is toch niet uit de lucht op de stoomboot gevallen?’
‘Maar neen, Max, zij is daar te Spiez aan boord gekomen, terwijl wij naar den stier keken’, murmelde Herman.
‘Maar Spiez ligt niet op de baan naar Genève. Wat mag dit te beduiden hebben? Wie weet of de bleeke juffer met haren Rus ons niet achternaloopt, zonder dat wij het weten!... Maar alle scherts terzijde. Ik begrijp de zaak. Hij heeft aangekondigd, dat hij naar Genève en Italië ging vertrekken; hij deed dit om ons te doen verdolen, indien wij waarlijk lust hadden gehad om hem te volgen, en wij met dit inzicht hadden gepoogd te weten, welke richting hij voornemens was te nemen. Dit komt van uw onvoorzichtig uitkijken naar het meisje in de Aarberg-gasse.’
‘Eilaas, ja, dit is het, Max’, antwoordde de jonge advocaat met een mengsel van treurigheid en gramschap in de stem. ‘De snoode verdrukker van het arme meisje heeft bemerkt dat haar
| |
| |
akelig lot mij medelijden inboezemt. Hij vreest dat wij iets zouden kunnen ondernemen om hem in zijn boos en onmenschelijk werk te storen, en hij poogt ons te ontvluchten. Wie weet of God zelf mij niet...?’
‘Sa, mijn lieve vriend, daar begint gij weder te droomen!’ lachte Max. ‘Laat mij gerust met uw treurig vertelsel van eene verdrukte maagd en eenen zielloozen dwingeland. Wat kunt gij daarvan weten? Dit raadsel begint mij evenwel te vervelen. Ik krijg het er zuiver van op de zenuwen. Geloof mij, nu gaf ik wel honderd franken, om den Rus met zijne bleeke reisgezellin daarboven op de sneeuwige kruin der Jungfrau te weten. Hoe vroolijk waren wij dezen morgen, hoe gelukkig, hoe vatbaar voor bewondering en geestdrift! Het is alweder gedaan: de natuur heeft alle schoonheid verloren, ons genot is vergiftigd.’
‘Maar neen, gij overdrijft, Max.’
‘Ik overdrijf niet. Alleen kan ik niet gemeten. Wanneer ik u zoo denkend en zoo droefgeestig zie, vergaat al mijne vroolijkheid.’
‘Indien wij beneden in de kajuit gingen? vroeg Herman stamelende, als hadde hij geene bewustheid zijner woorden.
‘Nog al schooner! Meent gij dat ik met den Rus in twist wil geraken? Wat recht hebben wij om hem dus met onze onbescheidene bespieding te vervolgen? Hij is waarschijnlijk een eerlijk en deftig man, hij is misschien ongelukkig. Waarom zouden wij hem gaan kwetsen of beleedigen? Ik wil hier in Zwitserland u geen tweegevecht op den hals halen, bovenal met eenen Rus. Denk aan uwe moeder, Herman.’
‘Gij hebt gelijk’, antwoordde de jonge advocaat met eenen bedwongen zucht. ‘Laat ons vergeten, dat de bleeke juffer aan boord van de stoomboot is.’
De reiziger, die reeds met hen had gesproken, naderde weder en, met de hand over het meer wijzende, zeide hij:
‘Hebt gij de vooruitstekende rots bemerkt, welke wij ginder zijn voorbijgevaren? Men noemt ze den Neus. Een weinig verder hebt gij den Beatenberg en daarin, op 3,000 voet hoogte, eene spelonk, de kluis van St.-Beatus. Men zegt, dat deze heilige de eerste apostel dezer landstreek was en in de spelonk heeft ge- | |
| |
woond. Bemerkt gij niet, dat uit dit hol een witte waterstraal van den berg nederdaalt? Na groote regens wordt deze beek somwijlen eensklaps zoo sterk, dat zij het geheele hol vervult en alsdan met donderend gebruis nederstort... Ziet daar nog bergen, onder anderen den Rothhorn Sigriswyl, meer dan 7,000 voet hoog... Wij naderen Neuhaus, waar de stoomboot ophoudt; het is een klein uur van Interlaken. Daar staan rijtuigen in menigte; maar dewijl er zeer veel reizigers op de boot zijn, zou ik u raden, heeren, indien gij niet te voet naar Interlaken wilt gaan, u bij onze aankomst te haasten. Gij weet het misschien, Interlaken beteekent tusschen de meren. Ware deze aangespoelde grond niet daar, de Thuner-See zou slechts één meer uitmaken met de Brienzer-See, die bijna even groot is. Nu zijn beide meren in gemeenschap door de rivier de Aare; maar deze stoomboot kan in de Brienzer-See niet komen, omdat er watermolens op de Aare staan.’
Herman was verslonden in gedachten; hoe hij ook worstelde om de woorden van den goedwilligen reiziger zijne aandacht te leenen, hij kon er niet in gelukken: zijn geest was beneden in de kajuit met de bleeke juffer.
Max Rapelings bemerkte het wel en had hem reeds twee- of driemaal tegen den arm gestooten, om hem uit zijnen droom te wekken.
De stomboot landde eindelijk aan de kaai te Neuhaus, eene vlakke plaats, waar slechts een enkel huis staat.
Al de reizigers sprongen aan wal, zoohaast zij konden, en liepen verder naar de rijtuigen om er een uit te kiezen. Zoo deden insgelijks Max Rapelings en Herman Van Borgstal; maar de eerste hield zijnen vriend bij de rijtuigen staan en zeide:
‘Neen, laat eerst de Rus uit de stoomboot komen, dat wij zien wat er van hem gewordt. Anders mochten wij wel te Interlaken in een zelfde hotel met hem vallen... en de paladijn en de draak zouden lust kunnen krijgen om elkander te verscheuren. Ik ben verantwoordelijk voor uwe moeder. Wij zullen den Rus achternarijden en hem in het oog houden: niet om hem te volgen, maar om een hotel te kiezen, verre van het zijne.’
Herman luisterde niet meer; hij zag de bleeke juffer van de
| |
| |
stoomboot op de kaai treden en naar de rijtuigen komen. Dewijl hij en Max tusschen vele reizigers en achter den hoek van het huis gedeeltelijk verborgen waren, kon hij het zieke meisje en haren verdrukker bespieden, zonder dat dezen het bemerkten. Ook verzadigde hij ditmaal zijne oogen met het gezicht dergene die sedert zijne aankomst te Bern zoo onbegrijpelijkerwijze bezit van zijnen geest genomen had.
‘O, wat is zij schoon, de arme kwijnende bloem!’ riep hij, zijne stem bedwingende. ‘Zie, Max, zij laat het hoofd hangen; maar welke rijzige gestalte, welke edelheid in haren gang! Zij moet toebehooren aan de hoogere standen der maatschappij.’
‘Ha, ha, waarschijnlijk eene Russische prinses!’ lachtte Max.’
‘Wie kan het weten?’
‘De prinses Bolgaradoutschki van Tchezisgot misschien!’
‘O, spot niet, ik bid u!’
‘Gij verveelt mij, Herman! Kende ik u niet beter, ik zou op mijn woord gaan gelooven dat de bleeke juffer u uw hart ontstolen heeft, en het daarom is dat gij, zonder het te weten, door eene onweerstaanbare toovermacht tot haar getrokken wordt.. Kom, kom, geene kinderachtigheden! - Zij stijgen in een rijtuig... Vooruit de paarden: wij zetten hen achterna!’
Maar, hoe zij metterhaast rondliepen om eene der opene koetsen te nemen, overal werd hun geantwoord, dat men niet meer vrij was.
Zoo zagen de Vlamingen zich verplicht, eene plaats in den grooten omnibus der post te aanvaarden, - en toen dit zware rijtuig eindelijk in gang kwam, was de koets der bleeke juffer reeds lang uit het gezicht verdwenen.
In den omnibus zaten zij te midden van allerlei lieden die, in vier of vijf talen te gelijk, hun misnoegen uitdrukten over de ontoerijkentheid der vervoermiddelen te Neuhaus. Ieder beweerde, dat in zijn land alles beter was ingericht, ja, zelfs een Spanjaard schaamde zich niet, zulke belachelijke pocherij te laten hooren.
De Vlamingen, vaneengescheiden door twee Engelsche heeren en met den rug naar het venster gezeten, konden niet veel van
| |
| |
de landstreek zien. Zij bemerkten evenwel, dat de baan op eenen vlakken grond liep en met looverrijke boomen was beplant. Ware de gezichteinder niet van wederzijde door bergen afgesloten geweest, zij hadden zich in de weelderige landouwen van Vlaanderen kunnen gelooven.
Na een goed kwart rijdens bereikte de omnibus het kleine stadje Unterseen, dat slechts door de Aare van Interlaken is gescheiden. Hier stonden tegen de baan vele schoone huizen, zoowel van hout als van steen, en boven enkele kon men de opschriften gasthof, hotel of pensioen lezen. Het was inderdaad hier, liever dan te Interlaken, dat vele lieden, om aan het drukke gewoel der reizigers te ontsnappen, hunne herberg kozen. Men zag ook reeds vele van de rijtuigen, die van Neuhaus gekomen waren, voor de hotels staan, waar zij hun volk hadden afgezet.
‘Zie, zie, daar voor dat hotel, het rijtuig der bleeke juffer!’ zeide Herman in het Vlaamsch tot zijnen vriend.
‘Ik geloof, dat gij scheel ziet’, morde Max. ‘Hun rijtuig was groen en hetgene gij mij hebt gewezen is geel.’
‘Neen, het is groen, wees zeker.’
‘Groenachtig geel misschien; maar wat bewijst het, vermits er te Neuhaus wel twintig rijtuigen van dezelfde kleur stonden?’
‘Het is waar, ik word ijselijk dom’, zuchtte Herman met eenen treurigen glimlach. ‘Waar zijn toch mijne zinnen?’
‘Ziet ge ze nog tweemaal, dan wordt ge geheel gek, mijn arme vriend.’
‘Het is wel mogelijk, Max.’
Onderwijl was de omnibus tusschen eene dubbele rij huizen dooregereden, tot over de twee bruggen der Aare, en kwam nu op de groote plaats of wandeling te Interlaken.
‘Schweizerhof, hôtel Suisse!’ riep de koetsier.
Dewijl dit het gasthof was, dat hun door den oom van Max was aangewezen, stapten de Vlamingen uit den omnibus en traden in het gasthof, waar zij op hunne vraag tot eene kamer met twee bedden werden geleid. Men verwittigde hen, dat de gasttafel te twee en te vijf uren werd opgediend.
‘Wasschen wij onze handen’, zeide Max, ‘dit verfrischt.’
Elk ging van zijnen kant naar eene waschtafel en begon zijnen opschik in stilte.
| |
| |
Max, die eerst er mede had gedaan, naderde tot het venster en hief daar van bewondering de handen in de hoogte.
Dit venster zag uit op de prachtige, de ontzaglijke ijsvelden der Jungfrau, welke, nu meer zijdelinks van de zon verlicht, geheel doorschijnend waren geworden en, als uit lucht alleen geschapen, in den hemel scheen te zweven.
Eenige oogenblikken bleef Max in de beschouwing van het grootsche tafereel verslonden; dan meende hij zijnen vriend bij het venster te roepen, maar zag hem te midden der kamer staan, met de armen op de borst gevouwen en den blik ten gronde gevestigd.
Hij schudde het hoofd met spijtig ongeduld en zeidde:
‘Herman, laat om Gods wil de bleeke juffer naar de maan loopen, indien zij wil. Kom hier bij het venster. Kijk, de Jungfrau lacht ons toe uit de verte. Het is een ontzettend en tevens verrukkend schouwspel.’
De jonge advocaat naderde tot het venster, wierp eenen blik in de verte, doch betuigde door geen enkel woord, dat het gezicht van het majesteitvol natuurwonder hem ontroerde.
Max sloeg hem tamelijk ruw op den schouder en riep:
‘Sa, Herman, dat wordt onverdraaglijk! Ik zal dus op onze gansche reis alleen moeten spreken? Daar heb ik gezwegen om te beproeven of gij niet eens de stilte zoudt breken. Wel ja, ik ben op weg met eenen doofstomme. Het is vermakelijk, inderdaad.’
‘Ach, wees een weinig toegevend voor mij! Het zal overgaan’, zuchtte Herman.
‘Neen, neen, mijne toegevendheid zou u slechts in uwe gekheid versterken. Hier moet met de kaarten op tafel gespeeld worden. Vermits de Rus in Interlaken is, zullen wij hem waarschijnlijk heden nog ontmoeten, meer dan eens misschien... Indien wij oogenblikkelijk vertrokken?’
‘Waar naartoe? De dag is reeds zooverre gevorderd!’
‘Inderdaad, het is moeilijk, en het zou ons reisplan geheel ontschikken.’
‘Nogtans, mijn goede Max, gij hebt gelijk: vertrekken, on- | |
| |
middellijk vertrekken ware nog het beste. De bleeke juffer maakt mij vervaard.’
‘Maar gij verschrikt mij nog veel meer, Herman; uwe stem is somber, uwe oogen dwalen. Speelt gij misschien de comedie om u ten mijnen koste te vermaken?’
‘Neen, ik heb geen lust tot schertsen, wees zeker.’
‘Welnu, wees oprecht: wat geschiedt er in u?’
‘Ik weet het niet, Max.’
‘Gij weet het niet?’
‘Ik word beheerscht, dwingend beheerscht door eene onbegrijpelijke macht. Mijne rede, mijn wil, mijn gansch wezen is verslonden in eene enkele gedachte: Zij! Ik ben betooverd.’
‘Behekst door die bleeke juffer? Hemel, dit wordt akelig! Ik heb lust om met u naar Vlaanderen te vluchten.’
Maar hij zag de oogen zijns vriends glinsteren, als ware in elk een traan verschenen. Dit gezicht bracht eenen plotselijken omkeer in zijn gemoed te weeg; hij sloot het venster, trok eenen stoel bij en zeide op deelnemenden toon:
‘Zit neder, Herman, en laat ons eens ernstig spreken. Ik heb geen lust meer tot lachen. Wees openhartig met mij. Welk is de aard der ontsteltenis waarin het onverwachte terugzien der bleeke juffer uwen geest heeft gedompeld?’
‘Ik weet het waarlijk niet.’
‘Sa, gij zijt mijn vriend niet meer?’
‘O, Max, meer dan ooit!’
‘Welnu, waarom veinst gij dan met mij? Waarom zegt gij mij dan niet dat gij verliefd zijt?’
‘Verliefd? Ik?’ herhaalde Herman met eenen stillen spotlach, die van een volledig ongeloof getuigde. ‘Verliefd op de bleeke juffer? Ik dacht, Max, dat gij niet meer zoudt spotten?’
‘Maar, lieve hemel!’ riep de jonge dokter, ‘help mij dan zelf uit deze duizelige onzekerheid, of mijn verstand geraakt in de war!’
‘Wat zal ik u zeggen? Ik houd den blik in mijn hart gevestigd, ik ondervraag mijne ziel met eene inspanning die mij de zenuwen aanjaagt; maar liefde vind ik er niet in: medelijden alleen. Dan, hoe dit gevoel zulke bovennatuurlijke kracht in mij
| |
| |
bekomt, weet ik niet anders te verklaren dan door de opgewondenheid, de geestdrift, de diepe vatbaarheid voor elken indruk die mij hier tusschen deze ontzaglijke en verrukkende natuur nog geen oogenblik heeft verlaten.’
‘Wat gij daar vertelt, mijn lieve Herman, is tamelijk duister, maar dewijl gij evenwel uwe aandoening beredeneert, moet het u niet onmogelijk zijn, ze te overwinnen. Alzoo, gij zijt wel zeker dat het geen gevoel van bijzondere toeneiging, of klaarder, dat het geen gevoel van liefde is, dat u ontstelt?’
‘Geheel zeker.’
‘Welnu, laat de zaak dan maar haren gang gaan, en leve de vreugd! Hier in Zwitserland, zooals gij zegt, voelt de mensch de krachten zijner ziel verdubbeld, en alles wordt groot in hem, tot zijne zwakheden toe. Het is de betooverende natuur, de reusachtige maat der dingen, de berglucht vol levensgeest, vol van eene eigene electriciteit misschien.’
‘Ja’, mompelde Herman met nadruk, ‘het is dit alles te zamen... en daarbij, en bovenal de geheimzinnigheid die mijn verstand opslorpt en mijne zenuwen koortsig aanjaagt. Max, ik heb op de stoomboot lang in hare oogen geblikt. Die klagende oogen spraken tot mij; maar wat zij zeiden, verstond ik niet. Vraagt zij hulp tegen haren verdrukker? Ik meende te begrijpen dat zij zeide: ‘o, heb medelijden met mij, anders, gij ziet het wel, zal ik haast sterven!’ Soms denk ik, dat God mij in de baan van het arme kwijnende meisje heeft geleid, om haar te redden van den akeligsten dood. Dit zijn droomen, zinnelooze droomen, ik weet het; maar de geheimzinnigheid die haar omringt tergt mijne verbeelding en ontstelt mij de zinnen.’
Max Rapelings aanschouwde hem eene wijl glimlachend, greep hem de hand en sprak:
‘Ik ben dokter: mij behoort het een geneesmiddel te zoeken, en ik denk het te hebben gevonden in de homeopathie. Similis similia curat. Antwoord mij: indien gij met zekerheid wist dat de bleeke juffer de dochter is van den Rus en dat hij ze in Zwitserland heeft geleid alleenlijk met de hoop dat zij er zal genezen of verlichting voor hare kwaal vinden, zoudt gij dan verlost worden van uwe ziekelijke aangejaagdheid!’
| |
| |
‘Hoe kunt gij daaraan twijfelen, Max? Zeker, er zou mij een gevoel van medelijden voor haar in het hart blijven; ik zou dikwijls nu en dan misschien nog denken aan het arme kwijnende meisje dat zulken diepen indruk op mij deed; maar waarom zou zij nog mijnen geest op eene bijzondere wijze bezighouden, daar ik de overtuiging zou hebben dat ik haar niet helpen kan? Indien ik vernam dat zij het slachtoffer niet is van eene schromelijke verdrukking, dan ware mijne verbeelding alle grond tot schrikwekkende droomen ontnomen, en ik zou weder levenslustig en onbekommerd met u de schoone Zwitsersche natuur kunnen genieten.’
‘Welaan, het is besloten!’ riep Max opstaande. ‘Wij zullen ons hier eenen bifstek doen geven, en te vijf uren of later het middagmaal en het avondmaal terzelfder tijd nemen. Zoo blijven ons eenige uren over.’
‘Wat wilt gij doen?’ vroeg Herman verwonderd.
‘Wij gaan den Rus opzoeken. Ik wil, indien het mogelijk is; u de bleeke juffer twintigmaal doen ontmoeten. Zoo zal de macht van dien indruk op u door herhaling verzwakken. Daarenboven, kunnen wij weten waar ze hunne herberg gekozen hebben, dan zal ik - niet gij - pogen te weten wie ze zijn en welke betrekking er tusschen het meisje en den Rus bestaat. Desnoods zou ik wel, - met alle mogelijke beleefdheid natuurlijk, - aan den Rus zelven de uitlegging van zijn zonderling gedrag jegens ons vragen. In één woord, ik wil de geheimzinnigheid breken welke u tergt.’
‘Kondet gij daarin gelukken, gij zoudt mij en u zelven eenen grooten dienst bewijzen.’
‘Ja, maar er is eene voorwaarde Herman. Ik ken u: gij schijnt een lam, maar u ontbreekt de noodige koelheid. Gij mocht wel in eene vlaag van ontroering den Rus bedreigen of beleedigen. Ik ben verantwoordelijk voor ons beiden. Gij gaat mij beloven dat gij in alle geval u stil zult houden en noch door woorden, noch door blikken, noch door gebaren iets zult doen dat deze lieden, die ons vreemd zijn, in het minste zou kunnen kwetsen.’
‘Ik beloof het u.’
| |
| |
‘Volg mij dan en laat mij doen.’
Zij daalden de trappen af en vroegen een paar bifsteks.
Onderwijl sloeg Max Rapelings het reisboek van Baedeker open en begon daarin de namen der hotels van Unterseen en Interlaken op te zoeken, als ook de namen en ligging der wandelingen en plaatsen, waar hij hopen kon den Rus en de bleeke juffer aan te treffen; want hij achtte het wel zeker dat zij evenals andere reizigers zouden uitgaan, om te bezichtigen wat deze grond tusschen de meren merkwaardigs aanbooo.
Zoohaast zij bediend waren, bevredigden zij metterhaast hunnen eetlust en verlieten het hotel.
‘Nu allereerts naar Unterseen!’ zeide Max Rapelings onder het doorstappen. ‘Misschien was het waarlijk hun rijtuig dat gij daar hebt zien staan. Wanneer geest en zenuwen zoo aangejaagd zijn, bekomt men niet zelden eene geheime diepte van gewaarwording die niet slecht gelijkt naar hetgeen men in het magnetismus het tweede gezicht noemt... Maar, alhoewel wij naar iets zoeken, dit is geene reden om ongevoelig of blind te blijven voor de schoonheden der natuur. Vermits wij op den wandel zijn, zullen wij het waarnemen om Interlaken eens goed te bezichtigen. Welke wonderbare en betooverende ligging, niet waar? Zoo van alle zijden omringd door hemelhooge bergen, naakte rotsen en groene heuvels; gelegen in eene kom, welker grond van eene ongemeene groeikracht getuigt; en dit paradijs, bespoeld door twee der schoonste meren van Zwitserland, schijnt den voet der reusachtige en glansrijke Jungfrau te raken!’
‘Gelukkig de mensch, die hier zijne dagen mag eindigen!’ mompelde Herman.
‘Neen, neen, integendeel!’ riep Max. ‘De dood kan hier slechts bitter zijn. Welke treurnis moet het eeuwig afscheid van zulke schoone dingen niet inboezemen? Hoe meer de dood ons ontneemt, hoe wreeder hij ons voorkomt... Maar lieve hemel, waarom spreken wij van den dood te midden eener natuur die overstroomt van kracht en leven? Wees toch een weinig vroolijker, Herman, uit vriendschap voor mij.’
‘Maar ik ben vroolijk, mijn goede Max. Wanneer ik met u een oogenblik over de ontsteltenis mijner zinnen kan spreken
| |
| |
word ik sterk; het is als een balsem, die mij over de hersens vloeit en mij den geest verfrischt... Zie, hier is de Aare. Van op deze brug kunnen wij in haar blauwachtig water nederzien.’
‘Men zou zeggen, dat men er zeep heeft ingesmolten; het is blauw en niet blauw: eene kleur als die van zekere parelen of van melkachtig glas. Dit water komt uit de Brienzer-See en het loopt naar het Thunermeer. Kom, Herman, laat ons niet te veel tijd verliezen, en daarenboven, in het vlietende water kijken is niet goed voor droomachtige lieden.’
Zij gingen over de tweede brug en kwamen te Unterseen. Hier wandelden zij lang over en weder voor hotels en gasthoven, poogden met den blik in deuren en vensters te dringen, doch ontwaarden niets dat hen kon doen vermoeden dat de personen, die zij zochten, hier geherbergd waren.
Max ondervroeg zelfs hier en daar eenen burger, om te weten of men niet eenen ouden heer met eene bleeke juffer te Unterseen had gezien; maar hij bekwam telkens een ophalen der schouders en een ontkennend antwoord.
‘Kom, gaan wij terug’, mompelde Herman, ‘hier zijn ze niet.’
‘Inderdaad; maar vooraleer wij Unterseen verlaten, merk toch op wat gij ziet, Herman. De Zwitsersche huizen daar, geheel uit hout, maar zoo smaakvol, zoo kleurig, zoo vroolijk dat men ze als zoovele lust paviljoenen zou aanschouwen. De balkons en gaanderijen zijn zoo luchtig en zoo teeder, dat men twijfelen zou of zij wel het gewicht van een mensch kunnen dragen. En bloemen en bonte verven, en op elk stuk hout een gesneden versiersel... Oh! wat moet er levenslust en genoegen in het hart der Zwitsers zijn, dat zij dus wedijveren met de betooverende natuur van hun vaderland, zoo niet in grootschheid, dan toch in bevalligheid!’
‘Liefelijk, liefelijk’, murmelde Herman. ‘Ik zie evenwel nog liever die oude huizen ginder. Zij zijn even kunstig gebouwd, maar de tijd heeft ze met een diep bruin overtogen, en zij schijnen mij meer eigen aan de natuur dan de nieuwe, opgesmukte huizen, welke men hier ten dienste der vreemdelingen heeft gezet.’
| |
| |
‘Wat gij daar zegt, Herman, is wel het bewijs, dat het onze oogen niet zijn, die de voorwerpen zien, maar wel onze ziel. Gij zijt zwaarmoedig, en gij vindt schoon wat zwart en donker is; ik ben meer opgeruimd van geest en ik bewonder wat helder en vroolijk is als mijn gemoed... Kom, wij keeren terug; misschien zullen wij de bleeke juffer op de wandeling onder de groote noteboomen ontmoeten...’
‘In mij ontstaat weder eene bemerking’, zeide Herman, ‘welke mij dikwijls tot overweging aanspoorde. Er zijn uitstekende schilders en beeldhouwers in de wereld; hunne werken verbazen somwijlen door hunne grootschheid, en zeker, zij verdienen onze bewondering. Maar hebt gij nooit ondervonden dat een oud kunststuk, nieuwere dingen insgelijks, hoe onvolmaakt en gebrekkig ook, niet zelden den geest aangrijpen en tot denken dwingen, alleenlijk omdat zij gebrekkelijk zijn en eenvoudig schijnen? Wat daar de reden van is, begrijp ik niet. Wij hebben in Gent, in Brussel en in Parijs prachtige en kunstrijke gebouwen gezien; maar is wel de indruk, dien wij daarvan ontvingen, zoo diep en zoo aangenaam als de indruk der houten huizen van Unterseen?’
‘God zij geloofd, gij wordt redelijk!’ riep Max met ware blijdschap uit. ‘Ga zoo voort, en wij zullen nog vermaak hebben op de reis.’
‘Gij weet het wel, Max, al sprekende overwint men de gedachten die ons vervolgen. Ik gevoel mij reeds veel sterker.’
‘En indien gij de bleeke juffer ontmoet?’
‘Ja, dan zal het mij waarschijnlijk weder ontstellen; maar zoo ik haar lang kon zien, zoo gij weten kondet, wie deze lieden zijn, en de sluier der geheimzinnigheid wierd opgelicht...’
‘Welnu, laat ons wat rasser stappen. Ik zie ginder eenen rooden sjaal onder de noteboomen. Wie weet of zij het niet is?’
‘Neen, neen, gij bedriegt u, Max: deze is oud en speelt met een kind.’
‘Drommels, Herman, wat ziet gij verre! Inderdaad, zij is het niet. Het zij zoo, wij zullen ze wel vinden: Interlaken is niet grooter dan het kleinste dorp van Vlaanderen, en het kan niet
| |
| |
anders of men ontmoet er elkander twintigmaal op eenen dag.’
Zij stapten zeer langen tijd over en weder door de wandeling nevens de hotels, en keken naar alle kanten. Alhoewel honderden reizigers hen voorbijgingen en alle talen der wereld hun opvolgend in de ooren klonken, bemerkten zij toch niemand die aan den Rus of aan de bleeke juffer geleek.
Max Rapelings zweeg sedert eenige minuten en hield den blik ten gronde, als hadde hij van alle verder zoeken afgezien.
‘Maar, mijn goede Max’, vroeg de jonge advocaat verwonderd, ‘gaat gij nu op uwe beurt droefgeestig worden? Dan beklaag ik ons beiden. Laat ons naar het hotel terugkeeren, - en dat God volgens zijnen wil over het lot van het arme meisje beschikke!’
‘Ta, ta, onbegrijpelijke droomer, a schertste Max, ‘ik heb mij nooit van betere luim gevoeld en, moet ik opgeruimd zijn voor beiden, ik gevoel mij er sterk genoeg toe. Dit is het niet. Mij speelt de vraag in het hoofd die gij daar straks hebt gestelt.’
‘Welke vraag?’
‘Waarom een eenvoudig, alhoewel gebrekkelijk kunststuk ons niet zelden eenen dieperen of aangenameren indruk doet dan het werk van eenen uitmuntenden schilder of beeldhouwer. Het is moeilijk op te lossen; maar, mij dunkt, ik heb het gevonden. Wat de mensch in een kunststuk zoekt is de taal der ziel van een ander mensch. Beschouwen wij nu een groot meesterstuk, wat zien wij daarin? Wij weten dat men zich niet door eene afzonderlijke kracht tot zulke hoogte kan verheffen; wij gevoelen dat het talent van den kunstenaar grootendeels door lastige studiën is verkregen; in één woord, de academie, de school, de heerschende stijl zijn niet vreemd aan den verkregen uitslag. Wij hebben hier niet met een enkel mensch, maar met een gedeelte der menschheid te doen. Een eenvoudig kunstwerk, zij het ook gemaakt door eenen timmerman of eenen smid, wanneer het zekeren stempel draagt, is de taal van een enkel mensch, is het uitvloeisel, de vertaling der ziel van een enkel mensch, en daarom ook herkennen wij meer de persoonlijkheid er in en treft het dieper de snaren die in onze aangeborene natuur verborgen liggen. Want elk mensch komt op de wereld geheel
| |
| |
nieuw, en de opvoeding en de wetenschap en de... Brr! welke zaagmolen! Ik verwar mij in mijne neuswijzerij als in eene klis garen; al domheden die ik daar heb uitgekraamd; het hoofd draait mij er van. Zijn dit nu redeneringen om in Zwitserland te houden, met het oog op de godin der bergen, op de ontzaglijke Jungfrau!’
‘Spreken wij van wat anders, Max.’
‘Ja, ja, ik daal neder uit mijnen mistigen hemel. Wij hebben nu reeds, ik weet niet hoelang en hoe dikwijls, deze vlakte doorloopen, zonder den Rus of de bleeke juffer te bemerken. Wat moeten wij hieruit bsluiten?’
‘Dat ze niet te Interlaken zijn.’
‘Niet geheel juist, Herman; ik besluit tevens er uit dat, indien wij ze op de wandeling niet vinden, wij ze elders moeten zoeken. Kom hier, in den winkel: wij gaan Alpenstokken koopen.’
‘Alpenstokken? Waarom?’ mompelde Herman.
‘De Rus moet op de Jungfrau zijn; wij gaan hem daar vervolgen... Nu, bekijk mij zoo verbaasd niet. Gij zijt dus gereed om alles te gelooven? Ik zeg het om te lachen. In Baedeker heb ik gelezen dat er een hotel Jungfraublick op eene hoogte staat, en daar insgelijks groote en schoone wandelingen zijn aangelegd. Gij ziet het van hier. Daar zullen ze zijn; misschien in het hotel Ober, dat wij onderweg zullen aantreffen. In alle geval, gij bemerkt wel, dat bijna alle reizigers, zoowel heeren als dames, - ja, zelfs kinderen met den Alpenstok loopen. Dit geeft een voorkomen als hadde men al de bergen van Zwitserland beklommen.’
Eene wijl daarna traden zij uit den winkel, elk met eenen stok van zeven voet, - juist zoo dik als een bezemsteel en van onder voorzien met eene stalen punt. Deze stok was niet alleen dienstig bij het beklimmen of afdalen der bergen, maar tevens om in tijd van nood als een wapen tot verdediging te worden gebruikt.
Max Rapelings begreep het oogenblikkelijk; want hij was nauwelijks op de straat of hij begon tegen eenen boom te scher- | |
| |
men en na te doen wat hij in zijne kindsheid van de Belgische Lansiers had afgekeken.
Herman legde de hand aan den stok en belette hem dus voort te gaan.
‘Schei uit dan, Max, men zal ons voor kinderen of schooljongens aanzien’, morde hij.
Zij keerden zich om. (Bladz. 85.)
Voortstappende zeide de jonge dokter met ernst:
‘Kinderen, schooljongens? Mochten wij het langer blijven! Zoete lentetijd des levens, die voor ons zich sluiten gaat! Wij zijn naar Zwitserland gekomen, om er onze jonkheid af te leggen; genieten wij ze dus nog in volle eenvoudigheid voor de laatste maal. In Vlaanderen wachten ons de zorgen eener ernstige loopbaan, de slavernij der mode, de onderwerping aan al de eischen eener vormzuchtige wereld.’
‘Inderdaad, Max, laat ons tot dan zorgeloos, geloovend en vrij
| |
| |
van ziel en hart, het jonge leven genieten; maar daartoe is het niet noodig de comedie op de straat te spelen en de lieden te doen lachen.’
‘Gij vreest misschien dat de bleeke juffer het zou kunnen zien? Maar bemerkt gij dan niet, Herman, dat alle menschen hier kinderen worden? Engeischen, Russen, Franschen, oud en jong, allen lachen, jubelen en spelen hier, al hadde elk zijnen ouderdom vergeten. Ik begrijp het wel: in tegenwoordigheid dezer maagdelijke, dezer oorspronkelijke natuur ontvalt den mensch het valsche vernis der overeenkomst en der vormzucht; zonder het te weten, komen weder zijne aangeborene eenvoudigheid en zijne oorspronkelijke levenslust... Maar, lieve hemel, ben ik insgelijks betooverd? Ik begin te brabbelen als een oude wijsneus. Weg, weg met die grauwe vledermuizen! Den berg op! De Rus kan zich maar goed houden, of ik speet hem zoo vast tegen eene rots met mijnen stok dat hij daar blijve uitdrogen tot in eeuwigheid!... Geene domheden, hoort gij, Herman? Wat ik van den Rus zeg is enkel scherts, om een beetje te lachen.’
Zij beklommen de groene hoogte, liepen al de wandelingen rondom het hotel Jungfraublick af, en vroegen zelfs naar de bleeke juffer aan eenen dienstknecht, maar konden nergens de minste inlichting bekomen.
Dan daalden zij weder naar Interlaken, begonnen hunne wandeling opnieuw en richtten zich eindelijk naar een groot en sierlijk huis, dat te midden van eenen tuin stond en tegen hooge en steile rotsen scheen te leunen.
Max had in zijn reisboek over dat huis gelezen, en zeide nu tot zijnen vriend, dat dit eene Molken-Anstalt was, waar men de zieken genas of poogde te genezen door het overvloedig drinken van karn- of botermelk.
‘Gij, dokters, zijt al rare gasten, op mijn woord’, bemerkte Herman, die er wat opgeruimder van geest uitzag. ‘Elk uwer weet een bijzonder middel om de ergste ziekten te genezen. Hier is het door veel eten, ginds door vasten, verder door klaar water van buiten en van binnen, of met in het slijk te zitten, of met honderden ponden druiven te verslinden, of met zich in eenen stoomoven te laten braden, of met nijpen, of met strijken of met
| |
| |
honderd andere middelen. Zeg mij eens, zult gij insgelijks zoo niets uitvinden, om al de kwalen der wereld met klaar water of met een enkel fleschje te genezen?’
‘Maar indien ik het goede fleschje vond?’
‘Gij gelooft dus, Max, dat zulk algemeen middel bestaat?’
‘Ja zeker, Herman.’
‘En gij lacht niet als gij dit zegt?’
‘Neen, in het geheel niet; maar het moeilijkste is, dit nog onbekend geneesmiddel te ontdekken. Waarschijnlijk ligt het verborgen in het magnetismus.’
‘Ja, Max, spreken wij om Gods wil van het magnetismus niet, of er komt geen einde aan... Het begint mij te vervelen, nog langer achter den Rus te loopen.’
‘Hij is een tooveraar, Herman, en heeft zich voor ons onzichtbaar gemaakt. Wel bekome het hem: ik trek mij den Bietebauw niet meer aan.’
‘Welnu, Max, beproeven wij onze Alpenstokken. Laat ons dien berg beklimmen.’
‘Maar wat wilt gij toch op die naakte rotsen gaan doen zonder leidsman?’ riep Max. ‘Hebt gij lust om den hals te breken?’
‘Er is een gebaand voetpad. Indien gij van zoo weinig terugschrikt, beklaag ik u.’
‘Nu, nu, laat ons het wagen, maar wees voorzichtig, Herman; wij kennen de plaats niet. Val maar niet in de Aare.’
Zij waren achter het Kurhaus over eene houten brug gegaan, en bevonden zich nu aan den voet van eene steile hoogte, aan het onderste gedeelte geheel samengesteld uit naakte rotsen. Er liep evenwel een schuinsch voetpad naar de hoogte, en hier en daar, op de moeilijkste plaatsen, had men eenige dwarshouten tot leuning gesteld.
Deze hoogten waren de Vlamingen nu bezig met beklimmen. Zij hijgden en blaasden, zij slaakten kreten van verbazing en van waren of geveinsden schrik, en keken met groote oogen naar de diepte, als meenden zij hier reeds eene schoone proeve van hunne onverschrokkenheid te geven. Naarmate zij hunne reis door Zwitserland vervolgden, zouden zij wel andere dingen zien en andere dingen doen; maar zoo gaat het den reiziger in het eerst: wat
| |
| |
hem bij den aanvang tot verbleekens toe verschrikt, dat doet hem twee dagen later lachen met zijne eenvoudige vreesachtigheid.
Hoe het zij, Herman en Max klommen hooger en hooger, bovenal omdat zij, op eenige honderd voet, nu en dan eene streep gras of een klein boschje ontmoetten, en, daar nedergezeten, met de oogen over Interlaken en op de Jungfrau, konden ademhalen en rusten.
Op deze wijze hadden zij wel gedurende een gansch uur op de helling van den berg rondgedwaald, en zaten nu, op duizend voet misschien hoog, boven Interlaken, dat hun voorkwam als in eenen duizeligen afgrond gelegen.
Eensklaps vroeg de jonge advocaat:
‘Maar, Max, hoort gij dat zonderlinge gedommel niet onder onze voeten? Het is al reed men met wagens van binnen in den berg.’
‘Ik hoor het sedert lang’, antwoordde de andere. ‘Misschien is het de weerklank van verwijderde lawinen. Gij weet, de sneeuwvallen waarvan mijn oom zoo dikwijls sprak? Hoor, dit laatste gedommel is veel sterker; mij dunkt, onze berg siddert er van. Misschien is het de donder?’
‘De donder, Max? Maar de lucht is blauw en doorschijnend.’
‘Ja, maar wie weet of het in Zwitserland niet dondert met eenen helderen hemel? Ik heb van zulk verschijnsel, mij dunkt, nog gelezen.’
Een heviger gerucht rommelde in de verte.
‘Inderdaad, het is donder’, zeide Herman.
‘Laat ons dan met spoed naar beneden gaan’, morde Max. a De donder op eenen berg, het kan gevaarlijk zijn; wij weten het niet.’
‘Ha, ha, wat krijgt gij nu?’ riep Herman lachend. ‘Is het den invloed dezer schoone natuur, die u zoo vreesachtig maakt? Het onweder, indien het onweder is, moet achter den berg in de diepte heerschen. Wellicht is het nog twintig uren van hier. Uw oom sprak van onweders, die in de diepe dalen losbreken, terwijl de aanschouwer op den berg den blauwen hemel boven zijn hoofd heeft, en den bliksem verre beneden zijne voeten heen en weder ziet slingeren. Konden wij zulk schouwspel genieten!’
| |
| |
‘Het ware misschien toereikend om u alle Russen en bleeke juffers te doen vergeten.’
‘Ik geloof het, Max; dit moet onuitsprekelijk grootsch en ontzettend zijn. Willen wij nog wat hooger klimmen? Wij zullen misschien de kruin van den berg bereiken.’
Het zij zoo, haasten wij ons!’
Zij grepen hunne Alpenstokken en begonnen met ware drift te klimmen.
Allengs werden de donderslagen meer onderschijdelijk; de laatste zelfs deed hen twijfelend blijven staan.
‘Mij dunkt dat het onweder nadert’, zeide Max. ‘Het is hier juist de plaats niet om den donder boven zijn hoofd te zien losbarsten.’
‘Oh, de lucht is nog zuiver en blauw als het Thuner-meer’, antwoordde Herman. ‘Zijt gij vervaard?’
‘Neen, maar ik ben alleen verantwoordelijk voor ons beiden. Ai, ai, zie eens daar, boven ons hoofd, die grijze paarden, die als locomotieven over de kruin van den berg komen geloopen! Gauw, gauw naar beneden! Dank u voor zulk een schouwspel! God weet, spoelen wij niet als brokken hout van rots op rots tot in de Aare!’
Zij keerden zich om in het voetpad en begonnen met zooveel haast als hun doenlijk was naar de laagte te loopen. In het eerst was dit niet gevaarlijk, dewijl de weg van wederzijde bezoomd was met denneboomen of met heestergewas; maar op vier of vijfhonderd voet boven de Aare werd de berg geheel naakt en het pad zeer steil.
‘Welk geluk dat gij op de gedachte kwaamt Alpenstokken te koopen. Wij zouden knappe jongens geweest zijn’, mompelde Herman.
‘Ja, het is God zelf, die mij deze voorzorg insprak... maar zwijg, Herman, en let wel op uwe voeten. Hoor, hoe het dondert achter ons; de berg schijnt te beven... Daar begint het te regenen: druppels als vijffrankstukken... en hoe donker eensklaps!’
Door donder en bliksem als vervolgt, bereikten zij toch zonder grooter ongeluk den voet van den berg; maar onderwijl had het onweder zich ontwikkeld en zijne donkere vlerken over het dal
| |
| |
uitgespreid. Alsof al de sluizen des hemels tot eenen nieuwen zondvloed waren geopend geworden, stortte er zulke dikke regen op de aarde, dat in minder dan eenige oogenblikken het gansche dal in eenen enkelen plas scheen herschapen.
Herman en Max vluchtten over de brug en voorbij het Kurhaus. Zij waren verplicht door woorden of klanken elkander gedurig te roepen of teeken te geven; want het was duister geworden, lucht en aarde schenen versmolten, ontzaglijke donderslagen weergalmden langs alle kanten, bliksems doorboorden het ruim en deden alles verblindend glanzen, om het dal telkens weder in de nachtelijke duisternis te dompelen...
De arme Vlamingen liepen hun hotel binnen, zoo nat, als kwamen zij uit de Aare. Het water lekte in stroomen hun van het lijf, en zij durfden zelfs niet in de zaal van het hotel gaan, uit vrees dat zij daar tapijten en stoelen zouden bederven.
‘Boeh! Zoo moest Jonas er uit zien, toen de walvisch hem op den oever spuwde!’ riep Max, zich de oogen wrijvende. ‘Alles is groot in Zwitserland en de regen ook; het regent hier bij beken. Herman, Herman, mijn vriend, waar zijt gij? Leeft gij nog?’
‘Ik zwem in mijne kleederen’, antwoordde de jonge advocaat. ‘Welk bad! Ik dacht, dat het anders niet deed dan sneeuwen in Zwitserland.’
‘Zou de Rus ook van die tas koffie gedronken hebben, Herman?’
‘Zwijg van uwen Rus, mijne memorie is weggevloeid; mij dunkt, ik ben half gesmolten.’
Terwijl zij dit zeiden, waren de dienstknechten bezig met hun hunne natte kleederen te ontnemen. Men raadde hun aan zich zonder eenig verwijl naar boven te begeven. Er stond eene kachel op hunne kamer; men zou een goed vuur maken en hun brengen wat hun noodig kon zijn. Hunne natte kleederen moesten zij slechts bij de deur hangen; men zou ze zorglijk in de keuken drogen tegen morgen vroeg.
Nauwelijks waren zij eenige oogenblikken boven, of de kachel, die met zeer droog hout werd ontstoken, was rood en gaf eene groote hitte.
| |
| |
Op de vraag van Max bracht men hun tot avondmaal een kieken en thee.
Zij hadden niet veel lust om te eten, en warmden zich liever bij de kachel.
In het eerst hielden zij niet op van lachen en schertsten over dien schoonen uitslag van hunne eerste bergbeklimming, en zij vroegen elkander wat hun bij zulk een begin nog te wachten stond... maar de vermoeidheid en bovenal de hitte der kachel maakte hen zoo slaperig, dat Max opstond en zeide:
‘Kom, kom, ik gevoel mij geenen lust om zelf tot kapstok te dienen en de kleederen aan mijn lijf te laten drogen. Het is daarenboven ongezond, en ik ben dokter. Ik ga alles uitschieten en mij tusschen de lakens leggen.’
‘Hoor het maar regenen’, bemerkte Herman.
‘Ja, dit kan mij nu weinig schelen. Het gerucht van den piassenden regen doet zoo zalig slapen!’
‘Inderdaad. Goeden nacht!’
|
|