Volledige werken 34. Levenslust
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
was gestoord geworden door min of meer treurige droomen, was opgestaan zonder gerucht te maken en had zich in het balkon gozet, ondanks de scherpe frischheid der lucht. Daar zat hij nu reeds een paar uren, rookend, denkend en mijmerend, ziende naar het gaan en komen der lieden bij de fonteinen en van tijd tot tijd den blik naar het balkon met bloemen richtend. Achter dat gesloten venster, achter die dikke gordijn, meende hij, geschiedde er een akelig treurspel, akelig bovenal, omdat eene doodsche stilte er over nederhing, en het arme slachtoffer in het graf zou dalen, zonder dat iemand haar lijden zou hebben gekend of beklaagd. Hoevele ijselijke gebeurtenissen vervullen zich zoo in den schoot der huisgezinnen, en blijven voor altijd onder een ondoordringelijk geheim bedolven! De advocaat was uiterst jong en gevoelig van harte. Wel zeide hem soms zijne rede, dat dit alles waarschijnlijk slechts in zijne verbeelding bestond. De oude heer kon de vader van het meisje zijn, zooals de huisvrouw had gezegd; maar Herman was dichter, van gemoed ten minste, en nu eens zijne ziel zoo diep met medelijden was getroffen geworden, kon hij het beeld der bleeke juffer niet meer van voor zijne oogen drijven; ja, zelfs had hij zich eens gereed gevoeld, om tranen te storten over het beklaaglijk lot van het arme, zieke meisje. Het was op zulk oogenblik van verteedering, dat hij het venster langzaam zag openen. De bleeke juffer verscheen in het balkon, met de oogen onmiddellijk tot Herman gericht Zij verwachtte zich dus aan zijne tegenwoordigheid, of had zij hem misschien van achter de gordijn bemerkt? Hoe het zij, haar gelaat bleef onbewogen en kalm, en zij zette zich op het kussen neder met de oogen op hetzelfde boek, waarin zij gisteren insgelijks had gelezen of geveinsd te lezen. Herman aanschouwde haar met kloppenden boezem en poogde als het ware door den blik in het binnenste harer hersens, in het binnentse harer ziel te dringen om daar haar lijden af te meten en hare klachten af te luisteren. Nog schooner kwam zij hem voor dan gisteren; hem dacht, dat hare bleekheid niet volledig was en er een zachte blos, als | |
[pagina 38]
| |
de verf der teederste rozebladeren, op hare wangen zich toonde. Zij bleef, om zoo te zeggen, geheel roerloos zitten. Met lange tusschenpoozen hield zij evenwel de oogen ten hemel of wierp eenen korten, vluchtigen blik naar Herman, ongetwijfeld slechts om te zien of hij nog daar was. Hij insgelijks hield zich als een onverschillig en gevallijk aanschouwer: hij gevoelde eenen diepn eerbied voor de lijdende maagd, en vreesde zich jegens haar aan onbscheidenheid en onbeleefdheid plichtig te maken. Inderdaad, al zijne gedachten aangaande de verdrukking, welke zij te lijden had, konden ongegrond zijn. En welk recht had hij om zich te bemoeien met het lot eener vreemde juffer, die misschien uit het hart van Rusland was gekomen, met het eenig inzicht om onder eenen zachteren hemel leniging voor hare wreede ziekte te zoeken? Zoo mijmerend en overwegend en nu en dan eenen stillen blik met de bleeke juffer wisselend, bleef hij zeer langen tijd in het balkon zitten. Het kon wel acht of negen uren des morgens geworden zijn. De deur der slaapkamer werd alsdan zeer zachtjes en omzichtig geopend. Max Rapelings, geheel opgekleed, trad met looze stappen in de zaal, als meende hij zijnen vriend nog slapend te verrassen; maar een kreet van teleurstelling ontsnapte hem, toen hij het bed ledig vond en Herman, insgelijks geheel opgeschikt, in het balkon zag zitten. ‘O, gij schurk!’ riep hij. ‘Verrader, gij zoudt mij laten slapen tot morgen!... Is zij daar misschien?’ Herman deed een bevestigend teeken; de jonge dokter, door nieuwsgierigheid getroffen, naderde tot het balkon en zette zich nevens zijnen vriend op het kussen. ‘Sa, wat gaat er om?’ schertste hij. ‘Hoelang zit gij reeds hier?’ ‘Ik weet het niet: uren reeds.’ ‘Heeft zij u eenen bode gestuurd, om u te laten weten, dat zij zoo vroeg aan haar venster zou verschijnen?’ ‘Neen, Max; sedert het eerste daglicht in de zaal is ge- | |
[pagina 39]
| |
drongen, heb ik de oogen niet meer kunnen sluiten, en ik ben opgestaan.’ ‘Met mij geschiedde geheel het tegenovergestelde: ik heb geslapen als een doode; en nu nog moet ik mij de oogen wrijven om geheel wakker te worden... Mij verschrikt een erg en bedroevend gepeins!’ ‘Zoo? en dit is?’ ‘Ik vraag mij zei ven, of gij niet gisterenavond op het Schanzli wat opiun of eenig ander slaapmiddel in mijn glas gestort hebt, om hier gansch alleen en zonder stoornis uw akelig drama te kunnen samenstellen.’ ‘Kom, mijn vriend, laat die gekke scherts voor eene wijl achter’, smeekte Herman, ‘en lach zoo luide niet. Daar! zij heeft het gehoord en staat op. Dit komt er van: zij meent dat gij met haar spot. Nu is zij weg. Wat zal zij van ons denken? Laat ons vroolijk en lustig zijn; maar blijven wij toch beleefd, zooals het welopgevoede lieden betaamt.’ ‘Maar, mijn goede Herman, wordt gij blind, of ontstelt de bleeke juffer u de hersens? Hebt gij niet gezien, dat zij eensklaps het hoofd omkeerde, als luisterde zij op een gerucht binnen het huis? Het was haar dwingeland, dien zij hoorde komen, of die misschien tot haar sprak... Wat nu? men klopt aan de deur der zaal. Misschien de bleeke juffer, die ons komt bezoeken! Alles is mogelijk in Zwitserland, aangezien gij, die een aartsslaper zijt...’ Herman was tot de deur geloopen en opende ze. De persoon, die met een gullen lach in de zaal trad, was de meester des huizes, een reeds bejaarde, doch nog sterke man. ‘Mijne jonge heeren’, zeide hij in het Duitsch, ‘laat mij toe dat ik u de handen drukke. Gij zijt de neef en de vriend van dien goeden heer Van Heuvel. Ik gevoel mij hoogst gelukkig aan zijnen wensch te mogen voldoen. Ik hadde mij veel vroeger aangeboden, maar lieden uit vlakke landen vermoeien zich lichtelijk in Zwitserland... Indien gij gereed zijt, heeren, gaat gij mij onmiddellijk de eer aandoen, met mij in het Schweizer-Hof te ontbijten. Daarna zal ik mij bevlijtigen u te toonen wat er bezienswaard is in onze stad Bern.’ | |
[pagina 40]
| |
De jongelingen betuigden hunnen innigen dank voor de dienstwilligheid van hunnen huisheer, en verklaarden zich gereed om hem te volgen. Hij bracht hen niet verre van de standplaats in een prachtig hotel en beval er een uitgekozen ontbijt. Deze heer scheen zeer verstandig en een vurig bewonderaar van zijn vaderland. Hij begon onmiddellijk zijne rol van leidsman en uitlegger, en de Vlamingen luisterden met groot vermaak. Zij hadden in de straat soldaten ontmoet, die geheel gewapend van de standplaats schenen te komen, en maakten eenige bemerkingen, omdat sommigen dezer sodlaten vergezeld gingen van jonge meisjes en ook wel van deftige juffrouwen, welke hunne zusters schenen te zijn. De burger gaf hun daarop de volgende verklaring: ‘Er zijn geene eigenlijk gezegde soldaten in Zwitserland, zooals men dit in de meeste landen van Europa verstaat; en nochtans iedereen is er soldaat. De jonge mannen, welke gij met wapens door de straat ziet gaan, behooren tot de keurklasse van 20 tot 34 jaren ouderdom. Jaarlijks worden zij gedurende eenige weken te zamen geroepen, om zich in den krijgdienst te volmaken; zij komen nu van zulke oefening terug en hebben rust. De tweede klasse is réserve, van 34 tot 40 jaren, en eindelijk komt de Landwehr, waartoe alle andere Zwitsers tot den ouderdom van 44 jaren behooren. Ons land is nauwelijks iets grooter dan de helft van België, wat de bevolking betreft, en niettemin kunnen wij, bij den eersten noodkreet, niet veel minder dan tweehonderdduizend man onder de wapens brengen. Zulk leger, geheel samengesteld uit scherpschutters, is niet te misprijzen. God heeft de Alpen geschapen, heeren, om het eeuwig bolwerk der menschelijke vrijheid in Europa te zijn. Somtijds hebben machtige volkeren zich gebaard, als hadden zij lust om ons hinderloos gemeenebest in zijne onafhankelijkheid te bedreigen. Dat ze maar komen! De Zwitsersche leeuw zal toonen, dat hier ten minste het ruw geweld niets vermag tegen het recht, en dan zal onze oude Mutz ook nog den aanvaller van Zwitserland zijne heldhaftige klauwen doen gevoelen, zooals hij het reeds meer dan eens heeft gedaan!’ | |
[pagina 41]
| |
‘De oude Mutz, wien verstaat gij daardoor, heer?’ vroeg Herman, die de woorden van den fleren burger met belangstelling had aangehoord. ‘Gij zult het straks door u zelven vernemen’, was het antwoord. ‘Overal in Bern, op fonteinen, aan huizen, aan gebouwen zult gij beren verbeeld vinden, in alle maten en gestalten. De beer is het wapen van Bern en voor ons het zinnebeeld onzer vrijheid. Het volk heeft dit zinnebeeld verpersoonlijkt en noemt den beer van Bern den ouden Mutz.’ ‘En wij insgelijks, wij Belgen, zouden onze onafhankelijkheid niet zonder tegenstand laten vernietigen’, zeide Herman. ‘Ongelukkiglijk heeft God ons geene Alpen gegeven tot borstweer tegen geweld en ovennacht.’ ‘O, ik weet het wel, heeren: België met zijnen volklievenden koning, met zijne nijvere burgers, met zijne breede en vrijzinnige instellingen is het voorwerp der bewondering van Europa. Ik durf het zeggen, zonder mijn land te kort te doen: Zwitserland is het België van het Zuiden.’ ‘Dwaling! Dit is een e al te verregaande beleefdheid!’ riep Max Rapelings uit. ‘Zeg liever, dat de Belgen de Zwitsers van het Noorden zijn.’ ‘Het zij zoo, heeren; wij zullen niet langer over woorden twisten. Genoeg dat, indien er volkeren bestaan, die redenen hebben om elkander broeders te noemen, het van de eene zijde de Belgen en Nederlanders zijn en van de andere zijde de Zwitsers... Komt nu, heeren, wij mogen onzen tijd niet achteloos verspillen; want, aangezien gij morgen reeds naar het Oberland wilt, is mij vooralsnu ten minste het vermaak geweigerd meer dan eenen dag in uw gezelschap te slijten.’ ‘Het is te zeggen’, bemerkte Herman, ‘niets dwingt ons juist morgen te vertrekken...’ ‘Hoe, niets dwingt ons!’ onderbrak zijn vriend. ‘Begint gij reeds zoo? Ons reisplan moet uitgevoerd worden. Wij komen toch hier weder bij onzen terugkeer van Genève.’ ‘Welnu, wij zullen morgen vertrekken. Nochtans...’ Tot dan hadden zij Duitsch gesproken. | |
[pagina 42]
| |
De jonge dokter stiet Herman tegen den arm en morde in het Vlaamsen, terwijl zij het Schweizer-Hof verlieten: ‘Sa, geene dwaasheden, hoort ge? Gij zoudt in Bern willen blijven ter oorzake van ons balkon en van de bleeke juffer; maar daartoe zijn wij niet in Zwitserland gekomen. Ik wil bergen zien, ik!’ ‘Gij zult er zien, zwijg maar; de heer mocht uw gefluister kwalijk nemen.’ Hun leidsman bracht hen door de Neuen-gasse, toonde hun den Kafig-thurm, eenen ouden toren, die tot gevangenis dient, en bracht hen in de Markt-gasse. Hier konden zij, meer nog dan in de straat, waar zij geherbergd waren, het oude Bern in al zijne schilderachtigheid beschouwen. Fonteinen met de wonderlijkste beelden, stroomend water in het midden der straat, donkere gaanderijen onder de huizen, bonte gevels... Ook keken onze Vlamingen, gansch in aandacht verslonden, naar alle kanten rond en luisterden nauwelijks op de korte uitleggingen, welke de burger hun over alles gaf. Hij bezag op dit oogenblik zijn uurwerk met een bijzonder inzicht en zeide hun: ‘Komt, heeren, spoeden wij ons. Gij gaat zien wat het Bernsche volk, uit overdrevene vaderlandsliefde ongetwijfeld, welhaast voor een achtste wonder der wereld zou willen doen doorgaan. Nog eenige minuten van tien uren, het is de juiste tijd... Ziet daar den Zeitglocken-thurm, dien men in het Fransen tour de l'horloge noemt. Geeft acht, daar begint het spel!’ Zij zagen in den gevel van den ouden toren, niet zeer hoog boven de straat, vele zonderlinge beelden. Een haan begon met de vleugels te slaan en kraaide zoo natuurlijk als ware hij levend geweest. Daarop maakte een troep beren eenen omvang rondom eene soort van koning, die, wanneer het uur slaat, eenen zandlooper omkeert en met zijnen schepter de slagen telt, welke door een ander beeld met den hamer op de klok gegeven worden. De haan kraait nog eens, en het spel is gedaan, om bij het verloopen uur opnieuw te beginnen. | |
[pagina 43]
| |
Vele vreemdelingen en burgers en kinderen hadden naar het aardig vertoog staan gapen; doch nu ging ieder zijnen weg. ‘Komt langs hier, heeren,’ zeide de burger, ‘ik wil u als eene nieuwigheid den grooten kelder van Bern toonen. Beziet insgelijks in het voorbijgaan deze fontein met haar kluchtig standbeeld. Men noemt haar de Kindlifresser-Brunnen.’ ‘Daar hebt gij het verkleinwoord’, mompelde Max Rapelings aan het oor van zijnen vriend. ‘In oud-Vlaamsch zouden wij zeggen Kindlijnvr eters-bron.’ Wat zij zagen, was het koddig beeld van eenen man die bezig was met een kind te verslinden, terwijl nog andere kinderen tot voorraad in zijnen gordelriem en in zijne tasch staken. Eene bende gewapende beren prijkte fier aan zijne voeten. Het alles was verguld, verzilverd en geschilderd met bonte verven. ‘Laat ons nu ginder in den kelder onder het koornhuis gaan’, sprak de burger, ‘en proeft er, indien gij lust hebt, ons Bernsch bier of onzen wijn. Uw oom, mijnheer Van Heuvel, heeft mij verzekerd, dat de Belgen, en bovenal de Gentenaars, liefhebbers zijn van een goed glas bier.’ Zij traden onder een breed en donker welfsel, van weerszijden ondersteund door zware kolommen. Zij hoorden wel, dat eene groote menigte menschen zich daar bevonden; maar dewijl zij uit het hevige zonnelicht der straat kwamen, konden zij in het eerst de zaken niet zeer duidelijk onderscheiden, alhoewel op vele tafels kaarsen brandden. Hun leidsman toonde hun de reusachtige tonnen, die achter de kolommen opeengestapeld lagen en volgens hunne opschriften elk niet minder dan 20,000 of 25,000 kannen inhielden. Na eenige oogenblikken gewenden de Vlamingen zich aan het kaarslicht en keken nieuwsgierig rond. Dan zagen zij de nationale kleederdracht der stad in hare volle schilderachtigheid, en daarenboven nog ongetwijfeld de kleederdracht van het geheele kanton Bern, aangezien hier wel honderd menschen bij de tafels zaten, die klaarblijkend van buiten gekomen waren, hetzij om iets ter markt te brengen, hetzij om eenigen der tijdelijke burger-soldaten te bezoeken. Zij bemerkten strooien hoeden met bloemen, zonderlinge | |
[pagina 44]
| |
hoofdhulsels en tevens bloote haren; maar de dracht, welke hier het meest voortkwam, bestond in een zwart fluweelen keurslijf, lijnwaden mouwen van eene wonderlijke witheid en bontgestreepte rokken. Bij velen was de donkere verf van het fluweel opgeheven door eenen dubbelen zilveren ketting, die, beginnende voor den schouder aan een leeuwenhoofd, onder den arm doorging om achter op den schouder aan een gelijk sieraad te eindigen. Wat Herman de grootste verwondering baarde, was te zien, dat bij eenige dezer Zwitsersche meisjes, het haar, in twee lange vlechten verdeeld, schier den vloer van den kelder raakte. Nadat zij het bier geproefd en geprezen hadden en eene lange wijl naar al deze lieden hadden gekeken, meenden zij op te staan: maar daar begon niet verre van hen een gezelschap te zingen. Van de eerste klanken werd hunne aandacht geboeid, en zij verzochten hunnen leidsman nog een weinig hier te blijven. De zang, dien zij hoorden, zonder volmaakt te zijn, was bijzonder liefelijk en harmonisch. De stemmen schikten zich van zelf volgens hare toonmacht, en daaruit ontsproten accoorden, des te aangrijpender, daar zij klaarblijkend ongekunsteld waren en uit het fijn gehoor der zangers alleen ontsproten. De wijze van hun lied hadden de Vlamingen nooit te voren gehoord; zij geleek niet slecht aan wat men een Tyroler-zong noemt, evenwel er waren ook ernstige en diepdalende gedeelten in. Toen de laatste toon van het lied in den wijden kelder hergalmde, konden onze Vlamingen zich niet onthouden van in de handen te klappen en dus hunne goedkeuring te betuigen. Een jongeling in soldatenkleederen stond op en naderde tot den burger, die klaarblijkend de leidsman der twee vreemdelingen was. Hij moest hem kennen; want hij drukte hem vriendelijk de hand en vroeg: ‘Spreken deze heeren wellicht Duitsch? Ja? Het verheugd mij. Zij schijnen liefhebbers van onze Zwitsersche liederen. Waarom zouden ze dan zooverre van ons blijven zitten? Om | |
[pagina 45]
| |
hun vermaak te doen, zullen wij zingen wat wij volgens ons het best kennen.’ ‘Komt, heeren, aanvaarden wij het vriendelijk aanbod’, zeide de burger tot de Vlamingen. En opgestaan zijnde, fluisterde hij hun in het oor: ‘Het verwonderd u? Zoo zijn onze zeden, onder het volk bovenal. Vreest niet, ik ken deze vroolijke zangers, het zijn lieden van Münsingen, brave, deftige lieden.’ Door een toeval of door eene beschikking van het nijdig lot geviel het, dat men Max Rapelings tusschen twee der jongste en bevalligste meisjes deed plaats nemen, terwijl Herman tusschen zijnen huisheer en den jongen soldaat zich moest nederzetten. Onmiddellijk werd van alle kanten het woord tot de vreemdelingen gestuurd, om te weten van waar zij kwamen en hoe zij de stad Bern vonden. Men tikte de glazen en dronk ter eere van de twee vrije landen: van België en van Zwitserland; en het duurde slechts eenige minuten, of de Vlamingen gevoelden zich geheel tusschen broeders en zusters. Max Rapelings scheen bovenal gelukkig en trotsch, ten minste hij gebaarde zich zoo om zijnen vriend te plagen. Onderwijl koutte en sprak hij met zijne bevallige gezellinnen en poogd, zooveel zijne kennis der Duitsche taal het hem toeliet, geestig en vriendelijk te zijn. Hij woelde op zijnen stoel als een visch op den rooster, wreef zich de handen en toonde zoo openlijk, dat hij wilde zeggen: ‘ik ben in den hemel!’ dat allen hem lachend aanzagen. Op een teeken, door eenen der zangers gedaan, werd er een schoon lied aangeheven. Het bestond bij elke herhaling uit eenen algemeenen samenzang. Na dit lied zong men er nog twee of drie andere. Tusschen elk werden natuurlijk aanmerkingen gewisseld, en Max Rapelings liet niet na, ter dezer gelegenheid telkens zijne samenspraak met zijne twee Zwitsersche gezellinnen te hervatten. Zij bevonden zich zoo wel, de jonge dokter bovenal, dat zij nooit aan opstaan zouden gedacht hebben, indien hun leidsman niet had aangedrongen om het bezoek door de stad voort te zetten. | |
[pagina 46]
| |
Dankzeggingen en vriendelijke vaarwelwenschen werden gewisseld; Max bekwam zelfs, tot zijne groote verwondering, eenen gulbartigen handdruk van elke zijner gezellinnen, en zoo trokken de Vlamingen den kelder uit, ondanks het aandringen van Max om nog te blijven. ‘In zake van beren en kindjesvreters’, mompelde hij in het Vlaamsen, ‘heb ik nog liever die vriendelijke Zwitserinnetjes!’ ‘Kom, geene dwaasheden’, morde Herman met geveinsde spijtigheid, ‘ons plan moet uitgevoerd worden. Heden moeten wij Bern geheel zien.’ ‘Ha, ha, hij is jaloersch! Wees kwaad op mijnen hoogen schouder. Men vreest nooit iemand die leelijk is.’ ‘Ja, gij weet wat het spreekwoord zegt?’ ‘Inderdaad, wacht u van de geteekenden, niet waar? Gij wreekt u omdat ik gespot heb met uwe droomerijen over de bleeke juffer? Dit is wat anders... Die beleefde Zwitserinnen verdienen wel eene langere herinnering; maar, leve de vrijheid, uitter oogen, uitter harten!’ Hun leidsman deed hen onderweg het stadhuis opmerken, bracht hen door de groote en schoone Gerechtigkeitsgasse en zeide eindelijk: ‘Hier komen wij aan de Nydeck-brug. Zij is 180 stappen lang en meer dan 100 voet hoog; zij rust op drie bogen, waarvan de middelste niet min dan 170 voet breed is.’ Een weinig verder toonde hij hun eene leuning van arduinsteen, rondom welke vele lieden zich verdrongen om in de diepte te kunnen kijken. ‘Dit is de vermaarde berenput van Bern’, zeide hij. ‘Komt hier voorbij, wanneer gij wilt, immer zult gij menschen van allerlei ouderdom en stand zien, die zich vermaken met dezen dieren brood of vruchten toe te werpen. Ha, ziehier eene goede plaats. Bemerkt hoe de beren kunstgrepen doen en hunne armen omhoogsteken als ware bedelaars.’ ‘Men zou zeggen dat zij menschenverstand hebben en zich bevallig willen toonen’, lachte Herman. ‘Ja maar, heer, dat men zich op deze betuigingen van vriend- | |
[pagina 47]
| |
schap niet mag betrouwen is in het jaar 1861 al te beklaaglijkerwijze gebleken. Een Engelsch kapitein is in den put gevallen en de beren hebben hem vermoord en verscheurd.’ Terwijl Max Rapelings geheel verslonden was in het schouwspel van der beren zonderlinge toeren, keek Herman bij geval ter zijde en bemerkte eene dame met eenen rooden sjaal, die eenen gelen handschoen had laten vallen en dezen ongetwijfeld ging verliezen, vermits zij reeds voortstapte. Hij raapte den handschoen op, liep de dame achterna en zeide in het Fransch: ‘Mevrouw, gij hebt iets verloren!’ De dame keerde zich om. Herman bleef als aan den grond genageld... Deze dame was niemand anders dan de bleeke juffer uit de Aarberg-gasse, en hij had ze niet herkend, omdat zij nu eenen kleurigen sjaal droeg. Zij deed zelve eenen stap tot hem, ontving haren handschoen, glimlachte dankbaar en sprak met eene wonderzoete stemme: ‘Je vous remercie infiniment, Monsieur.’ Maar onmiddellijk verscheen nevens haar de oude heer met de norsche wezenstrekken, die den jongeling scherp en ondervragend bezag. Op dit oogenblik keerde Max zich om en riep met luider stemme tot zijnen vriend: ‘Eh, Herman, kom gauw! De beren vechten in volle woede!’ Deze uitroeping deed op de bleeke juffer en op den ouden heer eenen onbegrijpelijken indruk. Alsof zij in den jongen dokter eenen gevreesden vijand hadden erkend, keerden zij zich om en verwijderden zich in aller haast. Max Rapelings had deze onverwachte ontmoeting bemerkt; hij verliet den Zwitser, die bezig was in den put te kijken, liep tot zijnen vriend, schouwde hem in het aangezicht en riep verwonderd: ‘Gij zijt bleek! Wat heeft zij u gezegd? Heeft haar dwingeland u beleedigd? Grij antwoordt niet? Eilaas, daar is het weder met de vroolijkheid gedaan voor den ganschen dag! Ik gaf vijf franken aan de armen om de zekerheid te hebben, dat gij de bleeke juffer en haren draak in uw leven nooit meer zult zien!’ | |
[pagina 48]
| |
‘Zwijg, zwijg, Max, ik heb hare stem gehoord! Onbegrijpelijk zoet en indringend; het weerklinkt nog in het diepe mijns harten als een noodkreet.’ ‘Hoe, een noodkreet? Heeft zij zich bij u beklaagd? Wat zeide zij u?’ ‘Anders niet dan je vous remercie infiniment, Monsieur.’ ‘En dit heet gij eenen noodkreet? Indien gij nu niet aan het gek worden zijt...’ ‘Ja, maar hare stem was klagend en haar glimlach...’ ‘Oh, oh, zij heeft u toegelachen? Drommels, dit begint er ernstig uit te zien!’ ‘Haar glimlach is zoo treurig, zoo klagend en zoo zoet...’ ‘Sa, gaat gij nu verzen maken? Mij dunkt, het is hier, nevens den berenput, de echte plaats niet. Houd u goed, Herman; daar komt onze huisheer. Spreek om Gods wil van de bleeke juffer in zijne tegenwoordigheid, of hij zou denken dat gij uwe vijf zinnen niet hebt.’ ‘Men zou uren lang naar die leelijke poetsenmakers kunnen blijven kijken’, zeide hun den burger, ‘maar wij moeten onzen tijd waarnemen. Volgt mij, heeren, wij gaan terug over de brug.’ Na een paar straten te hebben doorgestapt, kwamen zij voor de hoofdkerk, een prachtig Gothisch gebouw, dat zich onderscheidt door de schoonheid zijner gebeeldhouwde versiersels. Hun dienstwillige leidsman toonde hun ten westen der kerk het koperen ruiterbeeld van Rodolf van Erlach, eenen vaderlandschen held, en aan de zuidelijke zijde het standbeeld van Bertold van Zaehringen, een ander dapper aanleider van het Zwitsersche volk. ‘Deze plaats, met boomen beplant en met zitbanken voorzien, is het oude kerkhof’, zeide de burger. ‘Het ligt meer dan honderd voet boven de Aare. Nadert tot zijnen rand ginder, gij zult loodlijnig op de kaai der rivier kunnen nederzien... Het opschrift in dien steen getuigt dat in 1654 een student, Theobald Weinzapfli, in dezen afgrond is gevallen zonder eenig letsel te bekomen.’ Terwijl hij deze laatste woorden sprak, hadden de jongelingen eenen blik in de duizelige diepte geslagen. | |
[pagina 49]
| |
‘Boeh! het hoofd draait mij er van’, riep Max. ‘En gij zegt, heer, dat een student daar af is gevallen zonder geheel vermorzeld te zijn geweest?’ ‘Zonder zich in het minste te hebben bezeerd. Lees het opschrift.’ Hij raapte den handschoen op. (Bladz. 47.)
‘Het staat er inderdaad! Het zijn dingen nochtans die men zou moeten zien om ze te gelooven, tenzij een mirakel nochtans...’ ‘Maar iedereen is zoo gelukkig niet, heer’, verbeterde de burger. ‘Nu omtrent acht jaar geleden zijn twee menschen uit Neuchâtel insgelijks hier afgestort; maar in welken ijselijken toestand men ze daarbeneden heeft gevonden, kunt ge wel denken.’ ‘Wat schoone waterval daaronder!’ bemerkte Herman. ‘Ik hoor van hier het gebruis der schuimende rivier. Zie ik niet | |
[pagina 50]
| |
daarnevens lieden, die bezig zijn niet visschen, en anderen die aan tafels zitten te eten?’ ‘Dit is de Schwelle, waar de opgehouden Aare eenige voeten diep nederstort.’ ‘Welke soort van visschen vangt men daar?’ vroeg Max. ‘Forellen.’ ‘Ha, forellen! Zalmforellen?’ ‘Ja, en andere insgelijks.’ ‘Forellen moeten wij eten, eer wij Zwitserland verlaten. Het is de beste visch der wereld.’ ‘Zijt gij liefhebbers van visch, heeren?’ ‘Ja, van forellen bovenal.’ ‘Zou het u bevallen, daarbeneden het middagmaal te nemen? Gij zult forellen kunnen eten zooveel gij wilt en daarenboven ze zien visschen, terwijl wij eten.’ De Vlamingen juichten dit voorstel toe. ‘Komt, wij dalen naar het Schwellenmatt’, zeide de burger, en leidde hen langs steenen trappen tot op den oever der Aare. Hier werden zij opgenomen in eene boot, die hen over de rivier bracht, en een paar minuten daarna waren zij gezeten onder looverrijke boomen voor eene groote herberg, Schwellenmatt genaamd. Op eenige stappen van hen viel de rivier de Aare zijdelings van zekere hoogte en vormde dus eenen stortvloed van eenige honderd voete breedte, welke witte, schuimende baren, als over eenen hinderpaal springende, nederploften in eene soort van natuurlijke kom, en daar bruisend, klagend, huilend, met duizelige snelheid in verblindende maalstroomen over- en wederrolden, om eene nieuwe baan voor hare gestoorde vaart -e zoeken. Tot verre in den stortvloed waren zekere houten gestellen aangebracht, die als zoovele gangen vormden, waar de visschen, om zoo te zeggen, gedwongen waren door te zwemmen. Maar in deze doorgangen bevonden zich zekere netten, van vorm als fuiken of zakken, en zoo werd hier voortdurend een overvloed der schoonste visschen gevangen. Toen de burger het middagmaal had bevolen, noodigde hij de Vlamingen uit om den dienaar tot boven den waterval te volgen; | |
[pagina 51]
| |
zij zagen hem de netten lichten, om daaruit de visschen te kiezen volgens hunne aanwijzing. Hun leidsman zeide hun: ‘Die groote, schoone visch is eene Lachforelle, door de Franschen truite saumonée genaamd; de andere, die veel kleiner zijn, noemt men gemeine of steinforellen, en de nog veel kleinere bestaan uit verscheidene soorten van bakvisch. Allen zijn nu nog springende levend, en binnen min dan een half uur zullen zij gezoden, gebakken of gebraden, ons reeds worden toegediend. Zoo versch uit het water genomen, is de visch recht lekker; en gij ziet wel, heeren, aan de tafelgasten welke zich hier bevinden, dat men in Bern er liefhebber van is. Komt nu, wij zullen ons ginder aan eene tafel, dicht bij den waterval zetten en, in afwachting dat ons middagmaal gereed zij, eene flesch Zwitsersche wijn vragen. Hij is wel niet uitmuntend van hoedanigheid; maar gij zijt nieuwsgierig en zult ongetwijfeld willen weten welke wijn in onze bergen groeit.’ Bij eene tafel nedergezeten, met het oog op den schuimenden stortvloed, bewonderden de Vlamingen in stilte de schilderachtigheid der ligging van het Schwellenmatt. Zij genoten een aangrijpend schouwspel. Daar, voor hunne voeten, slingerden, draaiden, sprongen en plonsden de bruisende baren dooreen, als waren zij bezield met een koortsige woede; verder, over de Aare, zagen zij den grond, waarop de stad is gebouwd, meer dan honderd voet in loodlijnige richting opklimmen, zoodat de huizen daarboven in de lucht schenen te hangen. ‘Ik zou in zulk huis willen wonen’, zeide Herman eindelijk. ‘Men moet van daar zeer verre kunnen zien, en men heeft er waarschijnlijk altijd de sneeuwige Alpen voor de oogen.’ ‘Ja maar, Herman, overweeg eens; vooronderstel een aardbeving, eenen enkelen sterken schok. Zou dit niet genoeg zijn om de gansche stad Bern in de Aare te doen zakken?’ ‘Gelukkig, mijn jonge heer’, bemerkte de Zwitser, ‘dat onze stad op de moederrots rust: het is een goede grondslag, wees zeker... Ha, ziehier het begin van ons middagmaal; gij zult mij zeggen, heeren, of men te Bern ook wel de visch smakelijk weet te bereiden.’ | |
[pagina 52]
| |
Opvolgens werden hun verschillige soorten van visch voorgediend; ja, eindelijk ook rivierkreeften. Ongetwijfeld had de wandeling door de stad, geholpen door den invloed der zuivere berglucht, hunnen eetlust overdreven; want zij vonden alles zoo smakelijk en keurig bereid, dat zij getuigden nooit zulk lekker middagmaal te hebben genoten. De zalmforel was bovenal het voorwerp hunner loftuiging. Dat zij tamelijk veel hadden gegeten, bleek uit de volgende uitroeping, welke Max Rapelings bij het einde van het maal ontsnapte: ‘Oef! Ik geloof waarlijk, dat er een groot gat in mijne maag is, sedert ik in Zwitserland ben! Herman, jongen, ik wilde wel eens van binnen in ons lijf kunnen zien; het moet daar niet slecht gelijken naar een aquarium, waarin alle soorten van visschen dooreenzwemmen.’ ‘Indien men ons zoo te Gent zag eten, men zou meenen, dat wij er onfijlbaar moeten van verstikken’, mompelde Herman. ‘En het is wonderlijk, ik gevoel mij zoo frisch en zoo licht van harte, dat ik, mij dunkt, opnieuw zou kunnen beginnen.’ ‘Het is de berglucht, beeren’, bemerkte de burger, ‘de lange wandeling, de spanning des geestes en bovenal de deugdelijkheid van de Zwitsersche visch.’ ‘Ach, Herman, ik heb een probaat middel gevonden om u de bleeke juffer te doen vergeten!’ riep Max in het Vlaamsch, terwijl de Zwitser was opgestaan om de koffie te gaan bevelen. ‘Zoo? zoudt ge misschien lust hebben om mij in dien bruisenden draaikolk te stooten?’ ‘Neen, mijn lieve vriend, ik haat u niet genoeg daartoe.’ ‘En wat is het wonderlijk middel?’ ‘Eenvoudig u doen eten!... Lach maar, wat ik zeg, is ernstig. Uwe verbeelding droomt en dweept onophoudelijk en laat u geene rust; maar als gij goed hebt gegeten, al ware het slechts een half dozijn forellen, dan wordt ze menschelijk en redelijk. Ja, ja, Herman, sedert wij in Zwitserland ons bevinden, zijt gij maar verstandig als gij wel gegeten hebt.’ ‘Ha, ha, zou men niet zeggen’, riep de jonge advocaat, ‘dat ik alleen heb gegeten, en gij er met gevouwen armen hebt staan | |
[pagina 53]
| |
op zien? Onze huisheer kon zijne oogen van u niet keeren en gaapte u verbaasd aan, terwijl gij met uwe vork als een wever met zijne schietspoel aan het spelen waart, onverzadelijke slokop die ge zijt!’ Misschien hadden zij op dien overdreven toon hunnen vriendelijken twist voortgezet; maar hun leidsman kwam terug met eenen dienstbode, die hun de koffie en eene keus van likeuren bracht. De sigaren werden ontstoken, met zette zich op zijn gemak, men keek naar de waterval en men koutte van Zwitserland, van zijne bergen en van zijne eerlijke, dappere en nijvere bevolking. Hier zou men een paar uren blijven; het was er zoo frisch en zoo goed, en daarenboven, men mocht na zulke lange wandeling wel een weinig rusten. De Zwitser stemde daarin toe, niet alleen omdat hij zich in gezelschap der levenslustige jongelingen zeer vermaakte, maar bovenal omdat hij voornemens was hen een half uur gaans buiten de stad te leiden, en de rust na den maaltijd hun tot deze wandeling nieuwen lust en nieuwe krachten zou schenken. Na de eerste uur bemerkte Max Rapelings, dat zijn vriend allengs meer en meer diepzinnig werd, en hij meende hem hierover te berispen, toen hun leidsman opstond, klaarblijkelijk om het middagmaal te gaan betalen. Hierover ontstond een drukke twist tusschen den jongen dokter en den braven Zwitser; maar, hoe Max zich ook verweerde, hij zag zich gedwongen, als vreemdeling en uitgenoodigde, de gastvrijheid van zijnen huisheer te aanvaarden. Deze richtte zich naar het gebouw. Max aanschouwde glimlachend zijnen gezel, die in gepeinzen ten gronde zag. ‘Herman’, vroeg hij, ‘wilt gij hereten?’ ‘Hoe, hereten? ik versta u niet.’ ‘Daar zijt gij nu weder verslonden in gepeinzen, en het beeld der arme, ongelukkige, bleeke juffer zweeft u tergend voor de oogen.’ ‘Het is waar, Max. Wat kan ik er aan doen? Ik ben te gevoelig. Gij kunt niet gelooven, wat diep medelijden haar lot | |
[pagina 54]
| |
mij inboezemt. Ik zou die gedachten willen verdrijven, maar, zooals gij zegt, de verbeelding is mij meester.’ ‘Gebruik mijn geneesmiddel: eet nog een half dozijn forellen.’ ‘Foei, Max, gij zijt een onmeedoogend spotter en hebt geen hart. Voor een ziek en rampzalig meisje hebt gij nog geene andere woorden van deelneming gevonden dan scherts en domme kwinkslagen!’ ‘Komt, heeren, zeide hun leidsman, tot hen naderende. ‘Nu zullen wij nog terloops eenige merkwaardigheden onzer stad gaan bezichtigen en dan eene laatste wandeling doen naar de Enge. Het zou u misschien een beetje kunnen vermoeien; maar gij zult des te beter slapen. Ja, naar de Enge moeten wij gaan; gij moogt Bern niet verlaten zonder de Enge te hebben gezien.’ Zij voeren over de Aare in de boot, klommen weder langs steenen trappen naar de bovenstad, zagen nog hier en daar iets merkwaardigs en bevonden zich eindelijk voor een groot en prachtig gebouw van grijzen zandsteen. ‘Dit is het Bundes-rathhaus’, verklaarde hun huisheer, zooals men te Brussel zou zeggen: het paleis der natie of der volksvertegenwoordigers. Gij ziet, heeren, dat het Zwitserland noch aan vernuftige bouwkunstenaars, nog aan goeden smaak ontbreekt. Het paleis van den Zwitserschen Bond, ik zal het zoo maar noemen, is ontworpen in Florentijnschen stijl, door Studer. Bewondert daar, voor het paleis, die kunstrijke fontein met het koperen vrouwebeeld. Die vrouw heet Berna, en zij is de poëtische verpersoonlijking mijner dierbare geboortestad.’ Toen zij reeds deze plaats hadden verlaten en voorbij den St.-Christophs-thurm stapten, om zich naar de Aarberg-poort te richten, antwoordde de burger op eene vraag van Herman: ‘Zwitserland bestaat uit twee-en-twintig kantons, en Bern is het grootste. Elk kanton is een onafhankelijke staat voor alles wat niet de algemeene zaken van den Bond betreft. Deze algemeene zaken zijn 's lands verdediging, de douanen, de postdienst, het muntwezen, het maken en verkoopen van buskruit. Aan het hoofd van den Bond bevindt zich de Bundesversammlung, bestaande uit den Nationalrath en uit den Standerath. | |
[pagina 55]
| |
Deze wetgevende lichamen worden door het volk gekozen. Kiezer en kiesbaar is ieder Zwitser die den ouderdom van twintig jaar heeft bereikt. Uit de Bundesversammlung wordt een Bundesrath van zeven leden gekozen, die, zooveel als minister des lands, de openbare zaken besturen. Ik zou u langer kunnen spreken, mijnheeren, over de wonderbare en uiterst vrijzinnige instellingen van Zwitserland; maar dit zou wel overbodig zijn met Belgen, wier schoone en zoolang beproefde grondwet, op weinige bijzonderheden na, schier dezelfde is als de onze.’ Hij werd in zijne verklaringen onderbroken door Max Rapelings, die hem zeide: ‘Zie, indien ik mij niet bedrieg, dan is het mevrouw die daar tot ons komt!’ ‘Inderdaad, het is mijne vrouw’, antwoordde de burger; ‘zij is waarschijnlijk uitgegaan om in de stad eene boodschap te doen.’ De dame kwam hen te gemoet en men begon eene drukke samenspraak over alles wat de jongelingen gezien hadden en bewonderd. Herman en Max betuigden hunnen eindeloozen dank voor zooveel gastvrijheid en vriendschap, en verklaarden, dat de levendigste herinnering, welke hun van dit dichterlijk uitstapje zou overblijven, onfeilbaar hun minzaam onthaal zou zijn. Op het oogenblik dat zij de dame gingen verlaten, zeide deze: ‘Mijnheeren, ik vergat u iets te melden. Gij weet, de zieke van over ons venster? Zij is vertrokken.’ ‘Vertrokken!’ mompelde Herman, als verschrikt. ‘Ja, vertrokken naar Genève en voorts naar Italië. De oude heer, welke ditmaal gespraakzamer was, heeft het aan zijne huisvrouw gezeid. Zij was er gansch over verwonderd, want de Rus moest nog twee weken blijven. Op den middag is hij te huis gekomen, in een rijtuig met twee paarden, heeft zijn reisgoed er op doen laden, heeft mijne gebuurvrouw vrijgevig betaald en, vooruit koetsier! Zij waren weg, als ontvluchtten zij eene dreigende vervolging.’ ‘Naar Italië!’ zuchtte de jonge advocaat, als kon hij het niet gelooven. | |
[pagina 56]
| |
‘Ha, ha, Italië is verre genoeg; goede reis!’ juichte Max met blijdschap. De burger was verwonderd en vroeg of dan zijne jonge vrienden de zieke juffer kenden; maar zijne vrouw legde hem uit, dat zij haar in het balkon gezien hadden en, evenals iedereen, medelijden hadden gevoeld met het arme kwijnende meisje. Zij stapte over het plein voor de standplaats der spoorbaan, en haar man en de Vlamingen vervorderden hunnen weg. Eensklaps trok Max Rapelings een stuk van vijf franken uit den zak en toonde het zijnen vriend. ‘Wat wilt gij zeggen?’ vroeg deze. ‘Gij zult het gaan zien’, antwoordde Max. En een weinig terzijde gaande, legde hij het zilveren muntstuk in de hand van eenen kleinen straatjongen, die hem eene wijl gapend en verbluft aanschouwde, als waande hij hem gek, doch even ras met den onverwachten schat zich uit de voeten maakte. ‘Wat doet gij, heer?’ bemerkte de burger. ‘Die jongen is geen bedelaar. Er zijn geen bedelaars in Bern.’ ‘Men moet eenen slag van den molen weg hebben om zulke grillen te krijgen’, gromde Herman. ‘Het is eene gelofte’, antwoordde Max met eenen schertsenden glimlach. ‘Ik heb beloofd vijf franken aan de armen te geven, indien zeker iets voorviel. Een woord is een woord.’ Een oogenblik daarna fluisterde hij zegevierend aan het oor zijns vriends: ‘Mijne belofte van bij den berenput. Zij is naar Italië en van daar terug naar Rusland. Het is te hopen dat gij nu wat vroolijker worden zult.’ ‘Bah, gij moet zoo niet zegevieren: ik ben blijder dan gij dat zij vertrokken is.’ ‘Ja, het schijnt: gij telt de kasseien der straat een voor een.’ ‘Zwijg met uw onbeleefd gemompel! Wat zal onzen huisheer wel denken?’ Zij spraken niet meer van de bleeke juffer en kwamen na een half uur gaans op de Enge. De Enge is een schiereiland, gevormd door eene kronkelwen- | |
[pagina 57]
| |
ding der Aare, waarboven het zich meer dan honderd voet verheft. Men vindt er boomrijke dreven, bosschen, heuvels en dalen. De stad Bern heeft er een prachtig koffiehuis gebouwd. Van hier geniet men een verrukkend uitzicht op de Alpen van het Oberland. Er staan banken en zetels ten allen kant, en het is er zoo schoon en zoo aangenaam, dat men er zonder verveling uren lang kan rondwandelen, of met het oog op de schilderachtige boorden der Aare en op de verre sneeuwgebergten kan gezeten blijven. Zoo deden insgelijks onze Vlamingen; en toen zij, na het avondmaal in het koffiehuis der Enge genomen te hebben, hunne stappen weder huiswaarts richtten, begon de zon reeds den gezichteinder te naderen. Wel hadden zij gaarne voor eene tweede maal het grootsche schouwspel genoten, dat zij van op het Schanzli met zooveel geestdrift hadden bewondert; maar zij waren eindelijk zoo moede geworden, dat hunne beenen hen schier niet meer dragen konden. Zij kwamen met hunnen huisheer overeen, dat zij morgen vroeg met hem aan zijne tafel zouden ontbijten en omtrent tien of elf uren met den ijzeren weg naar Thun zouden vertrekken, om hunne reis in het Oberland te beginnen. Zij zouden te Interlaken vernachten, des anderen daags in eene koets naar Lauter-brunnen rijden en van daar over den Wengern-Alp te voet naar Grindelwald gaan. Van hier zouden zij den 8000 voet hoogen Faulhorn bestijgen en naar Brienz afzakken. Verder over den Brünig en de Vierwaldstadter-See naar Lucerne trekken en den Rigi-Kulm beklimmen. Daarna zouden zij naar Fluelen varen, om over den St.-Gothardsberg het Rhône-dal te bereiken en zoo over Genève, Lausanne en Freiburg naar Bern terug te keeren. Het was de reis, die Mijnheer Van Heuvel had gedaan, en zij hadden besloten hem hierin na te volgen. Hun koffer zou te Bern blijven, en zij zouden niets medenemen dan wat hun op reis onontbeerlijk was. Hiertoe zouden zij morgen vroeg elk eene soort van lederen weitasch koopen, als ook eene drinkflesch om aan de zijde te dragen. Zoo over hun vertrek van morgen en over hunne reis sprekende, | |
[pagina 58]
| |
bereikten zij de Aarberg-gasse en hunne kamer, vermoeid, uitgeput en schier ademloos. Zij bleven in stilte op eene rustbank zitten, totdat Herman, onder den invloed van zekere geheime overwegingen, begon te lachen. ‘Wat krijgt gij nu?’ morde Max Rapelings. ‘Is het met mij dat gij lacht?’ ‘In het geheel niet’, antwoordde de jonge advocaat, ‘ik spot met mijne eigene eenvoudigheid. Zoudt gij gelooven, Max, dat het bleeke meisje nog altijd voor mijne oogen zweeft? Sedert haar klagende blik voor de eerste maal mij trof, ben ik onophoudend door haar beeld vervolgd geworden. Ik vroeg mij zelven de verklaring der verrassende beheersching welke deze vreemde juffer op mij heeft uitgeoeffend.’ ‘Bah, de eenige rede ligt in uwe inborst, in uwe al te trefbare gevoeligheid. Is het niet steeds hetzelfde met u? Zoohaast gij iets ziet dat u schoon, wonderlijk of belangwekkend voorkomt, gaat uwe verbeelding op hol, en gij begint als een opgewonden poëet te dwepen. Gelukkig, dat er des anderen daags niets meer van dit stroovuur overblijft, anders zoudt gij een vervelend gezel kunnen worden. Die bleeke juffer was een aardig toeval in onze reis. Indien wij later nog aan haar denken, zal het zijn, zooals gij zegt, om met uwe eenvoudigheid te lachen.’ ‘Neen, ditmaal misgrijpt gij u’, wedersprak Herman, het hoofd schuddende. ‘De zaak was ernstiger dan gij meent. Ik durf het bijna niet bekennen; maar overal: in de rollende baren van den schoonen waterval, in de bosschen der Enge, in de lucht, in de wolken, op de sneeuwige Alpen zag ik niets dan haar beeld, dat klagend mij aanschouwde. Mijne trefbare verbeelding is de eenige reden daarvan niet. Ik verklaar de wonderlijke macht van haren blik op mij door den bijzonderen toestand waarin ik mij bevond toen ik haar voor de eerste maal zag. Daar, op dat balkon, onder de zoele lucht, ontroerd en ontheven door een diep gevoel van levensgenot, verrukt door het gezicht der vreemde dingen in de schoone straat, gevoelde ik mij zoo gelukkig en zoo tot bewondering gestemd, dat elke indruk op mij diep en overdreven moest zijn, in de maat van mijne dweep- | |
[pagina 59]
| |
zuchtige geestdrift zelve. Nu ik weet, dat zij vertrokken is en wij haar niet meer zullen wederzien, verlaat mij de onuitlegbare betoovering.’ ‘Arme Herman!’ mompelde de jonge dokter half sluimerend. ‘Eene betoovering? Zou de bleeke juffer met uw hart naar Genève gevlucht zijn? Onmogelijk, een Russisch meisje dat wij niet kennen; misschien de dochter van eenen Kozak!’ ‘Gij spot weder, Max. Dit is het niet. Ik heb mij zelven daarover ernstig ondervraagd; maar ik vond niets in mijne ziel dan medelijden, overdreven medelijden, onnatuurlijk medelijden, iets als eene ziekelijke dweperij mijner ontstelde verbeelding. En geloof mij, nu ik koel ben en de zaak met klaarheid inzie, vind ik geen ander gevoel in mij dan deernis met het lijden van een ongelukkig meisje... Gij sluit de oogen, Max? Gij zijt vermoed, niet waar?’ ‘Inderdaad, ik voel mij bezwijken.’ ‘Welnu, ga slapen.’ ‘En gij, Herman?’ ‘Ik wil nog eerst eenen brief aan mijne moeder schrijven. Het is heden mijne beurt. Niet alleen zal ik haar zeggen welke schoone en verrassende dingen wij te Bern hebben gezien; maar ik wil met haar kouten over de bleeke juffer. Nu de begoocheling mij is ontvallen, gevoel ik mij vrijheid des geestes genoeg, om mijne moeder van die wonderlijke ontsteltenis mijns harten te spreken.’ Hij greep pen en papier en begon te schrijven, terwijl Max Rapelings onder het murmelen van een ‘goeden nacht’ in zijne kamer verdween. Wel een gansch uur bleef Herman schrijven en sloot eindelijk zijnen langen brief. In stede van te bed te gaan, zette hij zich in het balkon, met de oogen op het tegenoverstaande venster. Wat hij daar droomde en welken loop zijne gedachten namen, ware moeilijk te raden; maar na een half uur sloot hij het venster, greep de lamp, trad in de kamer zijns vriends en vroeg: ‘Max, Max, slaapt gij?’ | |
[pagina 60]
| |
‘Eh, waarom wekt gij mij? Wat moet gij hebben?’ gromde Max ontevreden. ‘In mij is eene gedachte ontstaan. Wij willen onze reis door Zwitserland langs Genève eindigen. Indien wij ze integendeel langs Genève begonnen. ‘Wat helsche droomerij is dit nu?’ snauwde Max. ‘Daar wil hij ons nu achter de bleeke juffer doen loopen! Ga te bed en laat mij slapen.’ Wezenlijk beschaamd over zijne eigene gekheid, ging Herman uit de kamer en legde zich morrende te bed. |
|