| |
| |
| |
II
De trein die in den namiddag van den 5den September te Berne stilhield, bracht een ongewoon getal vacantie-reizigers in Zwitserland.
Onmiddellijk was de standplaats geheel opgevuld met dooreenkrielende lieden van allerlei landaard. De mannen met den ronden vilten hoed op het hoofd, den lederen reiszak en de drinkflesch aan de zijde, en de bonte nachtdeken aan de hand, hadden geheel het voorkomen van menschen die eene reis rondom de wereld gaan ondernemen; ja, sommigen hadden zich reeds voorzien van eenen zeven voet langen Alpenstok, om de bergen te beklimmen.
Wat de dames en juffrouwen betreft, dezen, om te getuigen dat zij in het vrije Zwitserland onafhankelijk van de mode wilden blijven, hadden de zonderlingste en willekeurigste kleederdracht uitgekozen. Het was vooral in de vrouwenhoeden, dat men deze verscheidenheid bemerkte. Er waren er van stroo, van fluweel, van vilt; opgetoomde, neergeslagene, verlengde en verwrongene; met linten, met bloemen, met parelen, met vogelen, met schulpen... wijde en nauwe kleederen, lage bottinen of zware bergschoenen, mantels van alle sneden, vele bekoorlijke aangezichten, weinig leelijke; blonden, zwarten, bruinen...
Het schijnt, dat eene vacantie-reis de vormzuchtigste lieden veel van hunne strengheid doet verliezen; want hier juichte men luid en riep men elkander en lachte men, zonder acht op de omstanders te slaan. In aller oogen kon men dezen zegevierenden kreet des harten lezen:
‘Ha, wij zijn in Zwitserland!’
Zoo dooreenwemelende, was deze menigte evenwel naar het verheven einde der standplaats opgeklommen, waar de haastigsten vooruitdrongen om hun reisgepak te ontvangen.
| |
| |
Terzijde, een weinig buiten den drang der menigte, leunde tegen den muur een jongeling, die als in vergetelheid en met blijde verbazing de oogen op het gewoel hield gevestigd. Voor hem stonden eenige Zwitsersche lieden, landbouwers uit de naburige dorpen ongetwijfeld. Hij zag vrouwen met een hoofdhulsel van zwarte kant, stijf omhoogstaande als de twee vleugels van eenen reusachtigen vlinder; jonge meisjes met den strooien herderinnenhoed, gesierd met bloemen, en wier gevlochten haarlokken tot op den rag nederdaalden; mannen, gansch in roestkleurig laken gekleed; kleine kinderen, geheel als hun stokoude grootvader uitgedost; blozende aangezichten, sneeuwwit lijnwaad, bonte kleuren... het deed op hem denzelfden indruk, als woonde hij in den schouwburg te Gent de vertooning van een herdersspel bij.
Een ander jongeling, die eenen hoogen schouder had en sedert eene wijl links en rechts door de menigte drong, om iemand te zoeken, sloeg den droomer met kracht op den schouder en riep hem toe in de Vlaamsche taal:
‘Ha, Herman, begint gij zoo! Dan zult gij dwaas en blind gekeken zijn, voordat wij de bergen bereiken. Spaar een weinig van uwe geestdrift, totdat wij waarlijk grootsche dingen zien. Kom, ik heb onze reismaal gevonden.’
‘Maar, Max, hebt gij dan geene oogen?’ morde de andere. ‘Zie toch eens die Zwitsersche meisjes daar. Hoe bevallig, hoe schilderachtig!’
‘Ja, ja, ze zijn frisch en liefelijk, die Alpenbloemen, maar het is hier de plaats niet om ze te bewonderen. Wij zullen er duizenden zien, met nog aardigere en schoonere kleederdrachten. Gij weet wel wat mijn oom ons daarover heeft gezeid. Kom nu maar haastig, of wij geraken onze reismaal nog kwijt.’
Herman greep lachend den arm van zijnen gezel. Beiden richtten zich naar den uitgang der standplaats, legden hunnen reiskoffer op het wagentje van eenen boodschapper en stapten in de straat.
Zij stuurden hunne oogen naar alle kanten en schenen niet weinig verwonderd, de huizen hier van dezelfde gedaante en bouwstijl te vinden als in Gent en in Parijs. Volgens hunne ver- | |
| |
wachting moest Berne onder alle Zwitsersche steden het meest een middeleeuwsch of ten minste een geheel eigenaardig opzicht behouden hebben. Reeds morden zij tegen den oom, die hen had bedrogen.
Wat tot hunnen misgreep aanleiding gaf, was, dat zij bij de standplaats niets zagen dan nieuwerwetsche gebouwen; en deze hadden hier, gelijk overal, voor eenigen stijl de koude, scherpe en kunstelooze rechte lijn.
Herman stuurde het woord tot den boodschapper en vroeg hem in het Duitsch, of al de huizen in de stad zoo waren, en of geene straten aan het voorkomen van het oude Berne herinnerden.
‘De heeren wenschen oude straten te zien?’ antwoordde de Zwitser. ‘Daartoe zullen wij niet verre moeten gaan. Zij hebben mij gezegd, dat ik dezen koffer naar Aarberg-gasse moet voeren. Nog eenige stappen, en wij zijn er. Het is eene schoone straat, ten minste voor dengene, die het oude Zwitserland liefheeft.’
Een weinig verder keerden zij eenen hoek om.
‘Wij treden in de Aarberg-gasse, heeren!’ kondigde de boodschapper aan.
‘Hemel, wat is dit!’ kreet Herman, de handen opheffende. ‘Indien iemand mij zeide, dat ik in Spanje of in Konstantinopel mij bevond, ik zou het waarlijk gelooven!’
‘Wonderlijk, echt schilderachtig! Het is als waren wij weggetooverd in een onbekend land’, mompelde Max.
Voor Vlamingen was de verrassing der jonge reizigers zeer natuurlijk; want inderdaad, vele straten van Berne hebben een opzicht, dat men elders niets dergelijks aantreft, zelfs niet in de andere steden van Zwitserland.
Deze oude straten zijn meestal zeer breed; in haar midden staan op korte afstanden van elkander openbare fonteinen, langs alle zijden haar water spattend in groote kommen, uit welker midden eene hooge kolom oprijst. Daarboven prijken standbeelden van helden uit de geschiedenis des lands of uit de Heilige Schrift. Alles is uit steen gehouwen, met gesnedene dierengestalten of andere sieraden bekleed, en hier en daar gekleurd met bonte verven of bekroond met geschilderde vaantjes. De huizen
| |
| |
zijn er hoog en groot, met vooruitspringende daken. Elk venster is een balkoen, voorzien van eene ijzeren leuning van min of meer kunstrijken vorm. Achter de leuning ligt een bruin, rood of groen kussen; en deze rustplaats is tegen zon en regen beschermd door eene bont gestreepte gordijn, die als een klein afdak vooruitsteekt.
Wat den vreemdeling echter het meeste verrast, is het gekriel van lieden onder de huizen zelve, waar van weerszijden nog eene straat voor voetgangers zich bevindt. Het is eene overwelfde gaanderij, rustende op bonkige kolommen, zoodat de gevels aller huizen, te zamen genomen, van onder niets vertoonen dan eene reeks openstaande bogen of poorten. In het diepe van dezen somberen gang bevinden zich de winkels en magazijnen; de eigenlijke woningen der burgers zijn hooger, op de verdiepen.
Dewijl de lieden hier de gewoonte hebben, onder deze welfsels en nevens de winkels te gaan, ziet men, zelfs bij het schoonste weder, weinige andere personen in de straat dan degenen, die bij de fonteinen water halen; maar onder de huizen drijft immer de menigte der werkzame burgerij heen en weer.
Herman en Max, bereid als zij waren tot bewondering en geestdrift, bleven getroffen staan en keken verbaasd naar al het vreemde, naar al het schoone, dat de Aarberg-gasse voor hunne oogen vertoonde.
In de balkons, tusschen bloemen, zagen zij hier en daar eene juffer, half zittend, half liggend de zoete lucht inademen, - want het weder was overtrokken en zeer warm; - verder ook heeren, en op de hoogste verdiepen zelfs werklieden, die, op het kussen rustend, een sigaar of eene pijp rookten. Men hadde zich in het Oosten kunnen droomen.
Maar wat hunne aandacht nog meer boeide, was het gaan en komen bij de groote fontein van jonge meisjes, wier bloote armen, wier eigenaardige kleederdracht, wier bevallige houding iets bijbelsch had en aan de geschiedenis van Isaac en Rebecca deed denken.
Na door eenige uitroepingen hunne blijde verrassing te hebben lucht gegeven, waren de jongelieden achter hunnen boodschapper de straat ingetreden, onderweg echter bij de fontein
| |
| |
staan blijvende, om de sieraden der waterkommen en de bewegingen der Zwitsersche meisjes van naderbij te beschouwen.
Nu hield de boodschapper zijn wagentje ter linkerzijde der straat staan, toonde een zeer klein poortje onder de half donkere gaanderij, en verwittigde den reizigers, dat hier de persoon woonde, wiens naam zij hem hadden aangeduid.
De reismaal met beide handen oplichtende, stapte hij er mede onder het poortje, zette ze neder en meende aan te bellen. Maar ongetwijfeld had men de komst der reizigers van boven bemerkt; want hun trad met gulhartigen glimlach eene bejaarde vrouw te gemoet, die met tamelijk goed Fransch hun zeide:
‘Het is de neef van mijnheer Van Heuvel met zijnen vriend, welke ik de eer heb te begroeten? Zijt welkom; gelieft mij te volgen, mijnheeren. Ik heb de hoop, dat gij evenals die goede heer Van Heuvel tevreden zult zijn.’
Zij stapten in het diepe van den gang tot aan den voet van eenen nauwen steenen trap, die met schroefvormige wending opsteeg.
Deze trap was van ruwen zandsteen, zeer uitgesleten en hier en daar beschadigd. Nauwelijks ontving zij een droevig schemerlicht door een klein venstertje, smal en lang als een schietgat.
Onder het opklimmen wisselden de twee Vlamingen eenen blik van ontgoocheling. De oom had hun een zonderling logies voorbereid, meenden zij. Daar buiten was alles liefelijk, kleurig en schilderachtig als een paradijs; hier beklommen zij met moeite de kronkelwendingen van eene steenen slek, die hen waarschijnlijk in eenig somber, vervallen gebouw zou brengen: in een middeleeuwsch korenhuis of in eene oude gevangenis.
Max Kapelings glimlachte schertsend, als wilde hij spotten met hunne teleurstelling; Herman Van Borgstal loosde eenen zucht maar zij volgden evenwel de vrouw, die hen op het eerste verdiep door eenen even langen gang leidde en eindelijk de deur eener groote kamer opende.
Een blij ‘Ha!’ ontsnapten den jongelieden; en de vrouw zeide hun:
‘Ik wist het wel, mijnheeren: hetzelfde geschiedde uwen oom; hij insgelijks riep: ‘Ha!’ Het is, omdat gij niet weet hoe
| |
| |
de zaken te Berne geschikt zijn. Er wonen hier vele huisgezinnen in elk gebouw; wat daaronder omgaat, raakt de bewoners van boven niet.’
Max gaf den boodschapper zijn loon; Herman stapte rondom het vertrek en bewonderde de pracht en de schoonheid der meubelen.
Zij bevonden zich in eene wijde zaal, waarvan de vloer bedekt was met een kleurvol tapijt; langs de wanden stonden stoelen en rustbanken met fluweelen kussens, kassen en eene schrijftafel, ook een bed, alles van glimmend mahoniehout en uitgezocht van vorm. Daarenboven, het opzicht dezer zaal getuigde van eene uiterste netheid, en beloofde den tijdelijke bewoners al het wenschelijke levensgemak.
Nadat Herman dus met vluchtige blikken het huisraad in oogenschouw had genomen, hief hij uit nieuwsgierigheid een der venstergordijnen op en riep juichend in het Vlaamsen:
‘Hemel, hoe goed is het hier! Max, mijn lieve Max, wij wonen aan de prachtige straat, wij hebben balkons met kussens, en onder onze oogen eene fontein met vier stralen!’
‘Ziet, mijnheeren’, zeide de vrouw, ‘dit is de zaal, welke uw oom insgelijks tot zijne beschikking had. Zijne slaapkamer was in die deur. Daar staat een bed; maar omdat dit kamertje wat klein is, hebben wij nu voor een van u beiden een tweede bed in den hoek dezer zaal gezet. Gij kunt kiezen.’
‘Mijn! Ik neem het bed in de zaal voor mij!’ riep Herman.
‘Volgens uwe beliefte, mijnheeren’, hernam de vrouw. ‘Hier hebt gij eenen sleutel der zaal en eenen sleutel der deur aan de straat. Gaat en komt met dezelfde vrijheid alsof het huis u toebehoorde. Verlangt gij iets, gelieft de tafelbel goed te doen klinken.’
De jongelieden, door zulk gulhartig onthaal getroffen, betuigden hunnen oprechten dank.
‘Uw oom heeft in zijnen brief mijnen man verzocht, u te geleiden om u onze stad Berne te laten bezichtigen’, zeide zij, ‘maar bij ongeluk is mijn man voor dringende zaken naar Lausanne moeten reizen, en hij komt slechts dezen avond zeer laat te huis. De wandeling zal dus voor morgen zijn.’
| |
| |
Zij meende de kamer te verlaten, maar keerde op hare stappen terug en vroeg:
‘Ik vergat het: hoe vaart toch die goede heer Van Heuvel?’
‘Hij is welvarend, mevrouw, en heeft ons gelast, u van zijnentwege duizend komplimenten te doen’, antwoordde Max. ‘Wanneer hij van de Aarberg-gasse en van uw gastvrij huis spreekt, komen de tranen hem in de oogen.’
‘Ik geloof het’, zeide zij glimlachend. ‘Mijnheer Van Heuvel is meer dan twee weken hier gebleven. Hij was een zoo ware vriend van mijnen man geworden, dat zij geheele dagen te zamen in Berne of in de omstreken rondwandelden. Mijn man is zelfs met hem over de Wengernalp van Lauterbrunnen naar Grindelwald gegaan. Uw oom is een braaf, verstandig en blijhartig man.’
‘Maar, mevrouw, vergeef mij mijne nieuwsgierigheid: hoe kwaamt gij in bekendschap met mijnheer Van heuvel?’ vroeg Herman.
‘Het is eenvoudig’, antwoordde zij. ‘Wij hebben lang te Geneve gewoond en er handel in uurwerken gedreven. Een horlogemaker van Gent kwam ons daar jaarlijksch bezoeken. In Zwitserland duurt de vriendschap lang. Deze horlogemaker had mijnheer Van Heuvel eenen brief gegeven, waardoor hij ons verzocht hem goed te onthalen. Daarenboven, mijnheeren, deze zaal en de slaapkamer er bij verhuren wij gewoonlijk aan vreemde reizigers, wanneer zij ons aanbevolen zijn. Nu, tot later: totdat gij iets noodig hebt, heeren.’
En met deze woorden ging zij uit het vertrek.
Nauwelijks was zij verdwenen, of Max Rapelings maakte eenen vroolijken sprong en riep uit:
‘Hoezee! Leve Zwitserland! Ons brood is in den honig gevallen. Geherbergd gelijk prinsen, bij menschen die harten hebben als engelen!’
‘Ja, ja’, zeide Herman, ‘en zie, zie hier, wij wonen aan de straat en wij hebben balkons!’
Hij opende een venster en liet zich, zoolang hij was, op het kussen nedervallen.
‘Ik ben een Turk, een sultan!’ juichte hij.
| |
| |
‘Beken, dat mijn oom een slimme kerel is’, zeide Max.
‘Ho, een groot vernuft; il zegen hem in mijn hart. Zonder hem zouden wij ergens in een hotel geherbergd zijn, te midden van wereldburgers zonder kenmerk, zooals men er overal aantreft. Hurrah voor uwen oom! ah, ik ga eene fijne Manilla-sigaar aansteken, en zie of ge mij van dit kussen kunt rukken, voordat de laatste rookwalm in de zoele lucht verdwenen zij!’
Ziet gij daar tusschen de bloemen... (Bladz. 20.)
‘Sa, mijn goede Herman, geene dwaasheden’, zeide Max; ‘wij zijn van de lange vaart op den ijzeren weg vol stof tot in de ooren. Eerst onze handen en aangezicht gewasschen om ons te verf risschen, onze kleederen uit den koffer genomen en ons wat opgeschikt. Uw haar is in de war als een slangenbosch. Daarna zullen wij beraadslagen over hetgeen ons te doen staat.’
‘Gij hebt gelijk, Max; ik ben schier dwaas van geluk: ik weet niet, het is de berglucht misschien, die op mij begint te
| |
| |
werken, maar mij dunkt, dat mijn hart wegsmelt van levens blijdschap.’
Dit zeggende, ging hij tot de waschtafel bij het bed; zijn vriend trad in de slaapkamer en begon insgelijks zijnen opschik. De deur openstaande, konden zij elkander zien en gingen voort met juichen en kouten.
‘Sa, Herman’, vroeg de jonge dokter, ‘waarom hebt gij met zulke koortsige haast het bed in de zaal als het uwe genomen?’
‘Omdat er geene gordijnen aan zijn; ik heb liever een bed zonder gordijnen.’
‘Schijnheilige, het is omdat het dichter bij het balkon staat.’
‘Gij zoudt gelijk kunnen hebben, Max. Het dunkt mij, dat ik geheele dagen daar zou kunnen zitten met de oogen op de parelende bronnen der fontein.’
‘Ik geloof, schelm, die ge zijt, dat ge veel min naar de fontein zoudt kijken dan naar de Alpenrozen, die op hare boorden groeien. Het is uwe zaak; maar wat geeft u het balkon, wanneer ge te bed ligt en slaapt? of zoudt ge misschien lust hebben om den nacht op het roode kussen onder de lucht door te brengen?’
‘Wie weet, mijn lieve Max, indien de maan schijnt? De maan in Zwitserland moet iets prachtigs zijn: alles is bekoorlijk en prachtig in Zwitserland.’
‘Ik heb er mede gedaan!’ riep Max. ‘Frisch en gezond als een visch in het water!... Belofte maakt schuld. Ik heb de verbintenis aangenomen mijnen vader en mijnen oom eenen brief te schrijven zoohaast wij te Berne zouden aangekomen zijn. Heden is het mijne beurt en morgen de uwe; eiken dag eenen brief, zoo is de wet, en ik ben belast met de uitvoering er van te verzekeren. Nu ga ik met haast deze belofte vervullen, om geheel vrij te zijn. Wat u betreft, Herman, ga, lig in het balkon en rook uwe sigaar; anders zoudt gij toch niet kunnen zwijgen.’
Hij zette zich bij de tafel, waarop papier en ander schrijfgerief lag, en begon zijnen brief.
Herman ontstak eene sigaar en zette zich half liggend in het balkon. Eerst keek hij eene lange wijl naar de fontein, dan liet
| |
| |
hij zijne oogen langs de balkons gaan: en na dus met eenen omvattenden blik de voorwerpen te hebben aanschouwd, welke hem het meest troffen, begon hij insgelijks alles te ontleden en meer in het bijzonder de honderden kleurige dingen te bezien, welke deze straat deden gelijken naar eene straat in Vlaanderen, wanneer het kermis is of dat een aanzienlijke persoon er zijne blijde intrede doet.
Eindelijk, half duizelig, liet hij zich op den rug zakken, blies met eenen onbeschrijfelijken glimlach den rook zijner sigaar in de hoogte en bleef zoo liggen met den blik ten hemel. Zijne uitdrukking getuigde van eene soort van zielezaligheid, eene soort van wegsmelting in het gevoel der hoogste tevredenheid.
Hij kon zich echter niet lang stilhouden, en keerde zich weder naar de straat.
Eensklaps ontsnapte hem een zucht van verrassing. Daar voor hem, aan den overkant der straat, doch een weinig terzijde, tusschen bloemen en frisch gebladerte, was een jong meisje in het balkon verschenen; en toen Herman zich had omgewend, had zijn blik onverwachts den blik der maagd ontmoet. Er was iets zonderlings diep, iets vreemds in hare oogen, dat den jongen advocaat als eene huivering door het bloed had gejaagd.
Eene korte wijl zagen zij elkander met verwondering aan; doch het-meisje keerde welhaast het gezicht af en begon te lezen in een boek dat zij in de hand hield.
Deze jonge juffer was geheel in zwarte stof gekleed; zij had donkerzwarte haren die in krullende lokken op haren hals vielen, zij had insgelijks zwarte oogen, die ginsterden als parelen van git... Maar haar gelaat was bleek en loste op al die donkere omzetting uit als het aangezicht van een marmeren beeld. Nochtans, ondanks deze bleekheid was zij uitnemend schoon en bevallig, ten minste zoo was den indruk dien Herman van haar ontving.
Ook hield hij met verbazing den blik op haar gevestigd; hij ademde nauwelijks, zoozeer had deze vreemde, deze verrassende schoonheid hem aangegrepen.
Zij, denkende waarschijnlijk, dat men haar niet meer bezag, hief de oogen nog eens op en aanschouwde als uit enkele nieuws- | |
| |
gierigheid den jongeling, wiens gelaat van eene diepe verwondering getuigde. Zij blikte ten hemel en boog dan weder het hoofd over haar boek.
Herman wist niet wat te denken. Het had hem geschenen, dat uit deze schoon zwarte oogen eene smartelijke, eene hopelooze klacht tot God was opgeklommen. Zijn hart had van medelijden gesidderd bij de overtuiging dat het arme meisje een slachtoffer was, of wel van eene wreede ziekte, of wel van een ander ongeluk. Zoo schoon zijn, zoo jong in het leven, en lijden als eene martelares! Dit denkbeeld had al zijne blijdschap verdreven.
‘Eh, Herman!’ riep Max, ‘kom eens hier, dat ik u voorleze wat ik over de Aarberg-gasse heb geschreven... Hij hoort niet, de dweper: de fontein heeft hem betooverd. Herman, Herman! Hij is misschien in slaap gevallen!’
En zoo in zich zelven luidop sprekende, naderde hij tot het balkon.
‘Zie, gij waakt? Zijt ge dan stomdoof geworden?’
Maar Herman bracht den vinger aan den mond en aanzocht door dit geheimzinnig teeken zijnen vriend tot stilte.
‘Welnu, wat is het? Gij trekt een gezicht als een treurspeler. Wat gaat er om?’
‘Kom zet u neer, Max; spreek met verdoofde stem. Ziet gij daar, tusschen de bloemen aan den overkant der straat, die jonge juffer?’
‘Arm meisje, zij is ziek! mompelde Max.
‘Ziek misschien; maar welk gelaat! Zou de groote Raphaël wel een fijner en edeler wezen hebben kunnen scheppen?’
‘Dit weet ik niet, mijn goede Herman! maar dat zij niet te laat is gekomen als de lieve gezichten uitgedeeld werden, dat is zeker. Dit zuiverwit op donkerzwart doet eenen vreemden indruk. Op mijn woord van dokter, zij is ziek, twijfel daar niet aan.’
Het meisje hief weder de oogen op en stuurde den blik rechtstreeks naar Herman; dan aanschouwde zij insgelijks zijnen vriend.
| |
| |
‘Zij beziet u met zonderhnge aandacht’, zeide Max verwonderd.
‘Gelooft gij dit?’
‘Hare oogen zochten u, dit is zeker.’
‘Zij heeft u insgelijks bezien.’
‘Ja, daarna. Wat is er aan eenen armen leelijkaard als ik bezienswaard?’
‘Kijk, Max, zij heft weder de klagende oogen ten hemel; eene lange ademhaling ontsnapt haar: het is een pijnlijke zucht, een gebed tot God om bijstand en erbarmen. Het snijdt mij door het hart als een mes. Zoo jong!’
‘Ja, het is eene droeve zaak, de noodlottige ziekte, die de teederste en schoonste bloemen van de aarde wegmaait, voordat zij ontloken zijn. Arm kind, nog een jaar, nog eenige maanden misschien!’
‘Neen, Max, dit is het niet. Zij verkwijnt door zedelijke smarten.’
‘Gij kent haar dus?’
Op dit oogenblik verscheen in het balkon, achter het bleeke meisje, een man van hooge gestalte, met grijze haren, witte bakkebaarden en norsch gelaat.
Zoohaast hij de jongelieden bemerkte, wierp hij hun een mistrouwenden blik toe, waarin geheel iets anders dan vriendschap lichtte; en, zich over de juffer buigende, zeide hij haar eenige woorden, die een streng bevel moesten zijn; want zij stond op schouwde nog zuchtend ten hemel en verdween uit het balkon.
De grijsaard sloot het venster met zeker geweld, ten minste zoo dachten de verontwaardigde jongelingen.
‘Welnu? meent gij, dat ik mij misgrijp?’ vroeg Herman. ‘Hebt gij niet, evenals ik, de overtuiging, dat dit arm schepsel verkwijnt onder eene wreede verdrukking? Wat zijn er toch booze menschen op de wereld! En hoe kan de rechtvaardige God verdragen dat die koelhartige grijsaard zulke schoone bloemen doet sterven van verdriet?’
‘Maar om 's hemels wil, mijn dweepzuchtige dichter, waar loopt gij naartoe met uwe gedachten? Daar bouwt gij een geheel drama in uwe verbeelding. Een verdrukt meisje, eenen toove- | |
| |
raar, eenen reus, eenen draak met zeven koppen, wat weet ik altemaal? Br ontbreekt slechts een ridder, een paladijn, om de gevangene maagd te verlossen. Hebt gij lust om deze rol te spelen?’
‘Wat ik zeg is waar, Max; al uwe woorden kunnen mijne overtuiging niet verminderen.’
‘Maar ik vraag het u nog eens: kent gij haar misschien?’
‘Hoe zou ik haar kennen? Het is eene Zwitserin.’
‘Daar kunt gij zoomin iets van weten als ik. In Berne dragen de goede burgers dezelfde kleederen als de welhebbende lieden van alle landen.’
‘Ja maar, Max, dat ravenzwarte haar en die glinsterende, zwarte oogen?’
‘Men vindt ze overal; ze schijnen mij in Zwitserland even raar als ten onzent. Indien gij mij zeidet dat zij eene Italiaansche, eene Spaansche of eene Provençaalsche is, dan zou ik gemakkelijker kunnen gelooven dat gij hebt geraden.’
‘Het zij zoo, Max, Italiaansche of Engelsche, het is wel pijnlijk te moeten denken, dat dit arm kind veroordeeld is om zoo jong te sterven... want zij zal sterven: mij dunkt, ik zag den dood in hare oogen.’
‘Zij is de eenige niet, Herman. Van deze nootlottige ziekte sterven er zoovelen, de gansche wereld door!’
‘Die dokters, die dokters!’ riep Herman met zekere spijtigheid, ‘door gedurig de menschelijke smarten te peilen, hebben zij geen medelijden meer. Kunt gij dit ongelukkig meisje aanschouwen, zonder dat het hart u in den boezem siddere van deernis en verontwaardiging?’
‘Maar wat krijgt gij, mijn lieve Herman?’ riep de jonge dokter verbaasd. ‘Ik heb medelijden met allen die ongelukkig zijn, ook met de bleeke juffer, alhoewel ik niet weet wie zij is, en wat haar ziek maakt. Maar wat kunnen wij om Gods wil daaraan doen? De menschen van hierover zijn ons vreemd, en wij hebben met hunne zaken niets te stellen... Kom, kom, dit zijn altemaal kinderachtigheden. Wij zijn niet naar Zwitserland gekomen om over onbekende ongelukken te treuren. Ik ga met
| |
| |
haast mijnen brief toezegelen en hem naar het postkantoor doen dragen.’
Herman, door zijn eigene woorden en vooruitzichten aangejaagd, hield de oogen op het balkon met de bloemen. Hem scheen het, dat men de venstergordijnen verroerde, en iemand daarachter geheimelijk uitkeek, om te zien of hij zijn balkon nog niet had verlaten. Was het de juffer of de norsche grijsaard, die hem dus bespiedde?
Terwijl hij dit raadsel, door met meer aandacht naar het venster te zien, poogde op te lossen, weerklonk eensklaps de bel met groot geweld in de zaal.
‘Maar Max, wordt gij gek?’ riep hij. ‘Wat doet gij daar?’
‘Wat zou ik doen? Ik klink de bel, om iemand te roepen die mijnen brief naar de post brenge. Is de bel eene klok, wat schuld heb ik er aan?’
Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de vrouw des hiuzes trad in het vertrek.
‘Verontschuldig mij, mevrouw’, zeide Max, ‘dat ik onwillig u heb gestoord. Mijn inzicht was de meid te roepen om haar met eenen brief voor het postkantoor te belasten.’
‘Geef slechts, mijnheer’, antwoordde de vrouw glimlachend. ‘Hier is geene dienstmeid. De Zwitsersche vrouwen, ook onder de goede burgerij, vreezen niet, zelven hun huiswerk te doen.’
Zij meende met den brief te vertrekken, maar Herman verliet het balkon, stapte tot haar en zeide:
‘Mevrouw, ik bid u, heb de goedheid mij toe te laten u eenige inlichtingen te vragen.’
‘Onmiddellijk, mijnheer; geheel tot uwe bevelen’, antwoordde zij. ‘Eene minuut, om dezen brief aan den boodschapper te geven, en ik ben terug.’
‘Wat gaat gij haar vragen? Inlichtingen over het bleeke meisje van hierover?’ mompelde Max.
‘Zijt gij niet, evenals ik, nieuwsgierig om te weten wie zij is?’
‘Inderdaad; maar waartoe kan ons dit nuttig zijn? Indien gij liefhebber zijt van geheimzinnigheden, hef dan den sluier niet op. Het antwoord onzer huisvrouw zal geheel uw lucht- | |
| |
kasteel, met zijnen draak en zijne gevangene prinses, in duigen doen storten, en er zal niets van overblijven dan een ongelukkig meisje, dat lijdt aan eene longenziekte.’
‘Wij zullen het gaan hooren. Daar komt onze huisvrouw. Misschien hebt gij gelijk; maar dit is hetzelfde: het raadsel verduistert mij de hersens.’
‘Gij wilt mij inlichtingen vragen, om de stad te bezichtigen?’ zeide zij. ‘Ik bid u, mijne heeren, wacht tot morgen: mijn man zou andres groote spijt hebben.’
‘Dit is niet, mevrouw, wat ik van uwe goedheid te verzoeken heb’, bemerkte Herman. ‘Ik heb, daarover in het balkon, eene jonge juffer gezien, die ziek en kwijnend schijnt. Is zij eene Zwitsersche?’
‘Neen, mijnheer, de heer en de juffer, waarvan gij spreekt, zijn vreemdelingen zooals gij’, antwoordde de vrouw met zeker geheimzinnig ophalen der schouders.
‘Van welk land zijn zij?’
‘Dit weet ik niet met zekerheid, mijnheer. Zij hebben het kwartier daarover gehuurd voor eene maand en zijn reeds meer dan twee weken in Bern. Van tijd tot tijd blijven zij twee of die dagen afwezig; maar waar ze naartoe gaan, dit zou ik niet kunnen zeggen.’
‘Verschoon mij, mevrouw’, bemerkte Max glimlachende, ‘het schijnt mij eenvoudig: zij doen uitstappen in de omstreken of in de bergen.’
‘Zonder twijfel is het zoo, mijnheer’, bevestigde zij, ‘maar ze zeggen toch niets aan hunne huisvrouw. Het is te denken, dat zij redenen hebben, om dus achterhoudend en geheimzinnig te zijn.’
‘En vermoedt gij deze redenen niet, mevrouw?’ vroeg Herman met grooten ernst.
‘Ja en neen. Mij raakt het niet; maar mijne gebuurvrouw van hierover heeft mij eens van den ouden man en de bleeke juffer gesproken op eene wijze, die mijne nieuwsgierigheid en mijn medelijden opwekte.’
‘Uw medelijden, mevrouw!’
‘Ja, mijnheer. Het meisje schijnt zeer ongelukkig; hare be- | |
| |
wegingen zijn langzaam, haar blik klagend en kwijnend; zij zucht dikwijls, en mijne gebuurvrouw heeft ze eens verrast, daar de tranen haar uit de oogen vloeiden.’
Max, die intusschen tot het balkon was genaderd, keerde zich om en riep:
‘Ziet, ziet, ginder in de straat stapt de dwingeland met zijn slachtoffer aan den arm.’
Allen gingen aan het venster en wierpen eenen blik in de straat. Het scheen Herman dat de bleeke juffer het hoofd mismoedig op de borst liet hangen en wankelend zich door haren verdrukker liet voortleiden.
‘Alzoo, mevrouw’. zeide hij met eenen zucht, ‘gij weet niet wie ze zijn, of uit welk land ze komen?’
‘Mijne gebuurvrouw heeft gepoogd het te vernemen, maar de oude heer heeft zeer klaar laten hooren, dat zulke ondervraging hem niet aangenaam is. Zij spreken zeer goed Fransch. Wanneer zij elkander iets zeggen, fluisteren zij schier onhoorbaar in eene andere, vreemdklinkende taal. Volgens mijne gebuurvrouw is de oude heer een Eus.’
‘O, hemel, een Rus!’ riep de jonge dokter uit, terwijl hij schertsend de lippen samenneep.
‘Ik bid u, Max, spot niet met zulke ernstige zaken’, mompelde Herman.
Zich weder tot de huisvrouw keerende, vroeg hij:
‘En heeft men geene redenen om te vermoeden, dat de oude heer het meisje mishandelt?’
‘Neen, integendeel: de oude heer, wanneer hij haar het woord toestuurt, doet het met eene zachtheid en eene teederheid, die... die mijne gebuurvrouw erge gedachten doet opvatten; maar het is waar, zij is een weinig zwartziende van aard.’
‘Welke gedachten toch, mevrouw?’
‘Wat zij denkt, is evenwel niet gegrond; zij vooronderstelt, dat de oude heer het meisje wil dwingen met hem te trouwen.’
‘Welke snoodheid!’ riep Herman.
‘Ja maar, mijnheer, het is eene bloote vooronderstelling.’
‘Heeft uwe gebuurvrouw dan nooit het woord tot de juffer gericht?’
| |
| |
‘De juffer is nooit alleen, geen oogenblik: altijd, altijd is de oude heer aan hare zijde. Zij slaapt in eene kamer, die, evenals gindsche slaapkamer, uitkomt in het vertrek, waar het bed van den ouden heer staat. Diensvolgens kan niemand tot haar naderen.’
‘Of de draak met zeven koppen grijnst hem aan!’ mompelde Max.
‘Welke gruwelijke geschiedenis!’ zuchtte Herman.
‘Misschien is er van dat alles geen woord waar’, bemerkte de vrouw. ‘Misschien is hij enkel een bedrukt vader, die zijn ziek kind in Zwitserland brengt, met de hoop dat de zuivere berglucht haar zal genezen.’
‘Geve God, dat het zoo zij!...’
‘Ja, mijn lieve Herman, gij brengt het van de goede spoor’, gromde Max. ‘Genoeg, genoeg van die Bietebauw-vertelsels! Ik krijg honger; ik heb lust tot eten. Wij zouden mevrouw wel dankbaar zijn, indien zij de goedheid wilde hebben, ons eenen tafelhouder aan te wijzen, alsook de plaats, van waar wij dezen avond het uitzicht der Alpen kunnen genieten, indien de lucht helder genoeg wordt.’
‘Niets is eenvoudiger, mijnheeren. Ten einde dezer straat daalt een weg naar de Aare; daar ligt eene brug, aan den overkant is een pad dat opklimt naar het Schanzli. Daar is alles te bekomen, en gij kunt er het avondmaal nemen, met de oogen over de gansche stad en op de Alpen gericht. Er zijn nog andere zulke punten, maar mijn man zou niet tevreden zijn, indien gij zonder hem in de stad gingt rondwandelen.’
‘Heb dank, wij gaan naar het Schanzli, mevrouw.’
Eenige minuten later daalden zij de trap af. Aan de deur riep de vrouw eenen gebuur, en deze toonde zich bereidwillig om den jongen vreemdelingen den weg te wijzen.
Zij volgden hunnen leidsman ten einde der straat en over de Weezenhuisplaats. Hier toonde hij hun eene baan, die naar de rivier liep, en over deze een voetpad, dat tegen eenen berg opklom, om eindelijk een fraai gebouw te bereiken. Dit was het Schanzli.
Nauwelijks had hun leidsman zich omgekeerd, of Max borst
| |
| |
uit in eenen schaterlach en riep met spottend medelijden:
‘Arme Herman, arme dichter, daar valt gansch zijn luchtkasteel in duigen.’
‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Kom, kom, wie heeft dit ooit gezien? Een middeleeuwsch treurspel, dat eindigt met eenen Rus! Stoffelijk, onkiesch, doodelijk voor alle poëzie!’
‘Een Rus of geen Rus, het arm kind is toch wel diep te beklagen. En was de Rus een Vlaming van Oost-Vlaanderen, ik zeg niet, dat ik niet zou pogen, hem in zijne onmenschelijke verdrukking te storen.
Zij spraken nog eene lange wijl over het bleeke meisje, totdat zij bij de brug gekomen waren en Max, met geveinsde gramschap ten gronde stampend, uitriep:
‘Sa, welke nijdige duivel heeft aldus eene kwijnende juffer in onze baan gevoerd, om onze vreugde en ons genot te vergiftigen, of ten minste beklaaglijkerwijze te verzwakken? Wij hebben geene oogen meer om de natuur te beschouwen. Daar dalen wij neder van honderd voet hoogte, met het oog op een weelderig en bekoorlijk landschap... wij hebben het niet eens bemerkt. Hadde ik u niet verwittigd, wij waren over de Aare gestapt, zonder haar blauw, haar opaalachtig water eenen enkelen blik te gunnen. Gingt gij zoo gedurende de geheele reis afgetrokken en verslonden blijven, dan zoudt gij eenen vroolijken reismakker zijn. Daarenboven gij zoudt niet veel van Zwitserland weten te vertellen. Kom, kom, geene wolken aan onzen hemel! Te huis zullen wij treuren over het ongeluk der menschen!’
‘Gij hebt gelijk, mijn goede Max’, zeide de jonge advocaat. ‘Mijne verbeelding heeft hare vlucht genomen, aangedreven door een gevoel van medelijden; maar gij kent deze ontvlambaarheid van mijn gevoel: het is eene voorbijgaande ontroering. Morgen zal ik er niet meer aan denken. Binnen een kwart uurs zal ik weder helder van gemoed en blij van geest zijn als te voren. Leve Zwitserland, Zwitserland alleen!’
‘Bravo, zoo moet het zijn!’ juichte Max. ‘Gedurende deze maand September hebben wij slechts oogen om natuurschoonheden te zien en een hart slechts om Gods werken te bewon- | |
| |
deren en te genieten... Het voetpad is nogal steil; het spreken valt hier moeilijk.’
‘Ha, ha, begint gij nu reeds te blazen als een walvisch?’ schertste Herman, ‘wat zal het zijn, als wij den.... den Faulhorn zullen beklimmen? Volgens uw oom is die berg meer dan 8000 voet hoog. Staat het Schanzli wel 300 voet boven... boven de Aare? Ik weet het niet.’
‘Gij zucht zelf als een locomotief’, antwoordde Max onder het klimmen. ‘Wij zijn het nog niet gewend. Blazen doet er niets aan, indien wij slechts vooruitkomen. Sa, Herman, hebt gij in de namen op de landkaart bemerkt, welke zoeten uitgang de Zwitsers tot de verkleining der voorwerpen gebruiken?’
‘Ja, het woord Schanzli beduidt niets anders dan kleine schans. Daar moet vroeger een bolwerk gestaan hebben, of het staat er nog. Zoo zeggen de Zwitsers manli, frauli, kindli, blumli; evenals de Vlamingen vroeger konden zeggen: manlijn, vrouwlijn, kindlijn, bloemlijn, maagdelijn... Oef, laat ons zwijgen!’
‘Ja, laat ons liever zwijgen tot daarboven.’
‘Waarom ook, Max, kleffert gij zoo haastig? Men zou zeggen dat gij storm loopt tegen de schans...’
‘Ik weet niet, het schijnt mij een groot geluk, zich zelven zoo voor eenige oogenblikken af te beulen.’
‘Ik zweet er van!’
Zij kwamen dus, bij tusschenpoozen koutend, aan den voet van eene steenen trap, en die beklommen hebbende, bereikten zij den platten grond, waarop het Schanzli stond.
Het was een groot gebouw, omringd van boomen, waaronder op eene wijde uitgestrektheid tafels en stoelen geschikt waren. Langs die zijde, waar deze vlakke grond den heuvel raakte, had men eene ijzeren leuning gesteld.
De twee Vlamingen zagen een vijftigtal heeren en dames, - reizigers als zij waarschijnlijk, - die, in kleine groepen verspreid, hier en daar onder de boomen bij de tafels zaten, met het oog op de Alpen gericht.
Max, die eene gunstige plaats wilde uitkiezen, was zijnen vriend een paar stappen vooruit... Hij bleef eensklaps staan,
| |
| |
keerde zich om en bracht met schertsende geheimzinnigheid den vinger aan den mond.
‘Pst! stil!’ mompelde hij, den jongen advocaat bij den arm grijpende, als wilde hij hem terug doen gaan. ‘Vlucht, ongelukkige, de duivel spant ons eenen nieuwen strik!’
‘Ik smeek u, maak ons niet bespottelijk,’ zeide Herman, tot eene tafel naderende.
‘Maar zij is daar, daarginder tegen het gebouw, met haren dwingeland!’
‘Ik weet het, Max; wees betamelijk.’
‘O, zoo, gij hebt haar reeds bemerkt? Daar ziet zij nu rechtstreeks naar u uit! Wat heeft haar dus geheimelijk van uwe tegenwoordigheid verwittigd? Het gelijkt aan magnetismus. Inderdaad, die bleeke juffer moet een wondergoed sujet zijn. Indien men met haar proeven mocht nomen aangaande de kracht van het tweede gezicht...’
‘Kom, gij raaskalt!’ morde Herman spijtig. ‘Houdt u stil; het arme meisje zal meenen, dat wij den spot drijven met haar.’
‘Het zij zoo. Daarenboven, ik heb honger als een wolf, en ik gevoel geenen lust om niets anders dan kwijnende blikken in de maag te krijgen. Ik ga zorgen voor het avondmaal.’
Deze woorden sprekende, liep hij naar het gebouw.
Herman hield de oogen tot de bleeke maagd gericht; zij insgelijks aanschouwde hem zeer vast en scheen te willen vragen waarom hij haar zoo zonderling bezag. Haar gelaat bleef evenwel onbewogen, en het eenig gevoel, dat hare uitdrukking verried, was nieuwsgierigheid of verwondering.
Wat de jonge advocaat alsdan meende te bemerken, was, dat de grijsaard, dien hij voor haren verdrukker aanzag, insgelijks ender een zwaar verdriet moest gebukt gaan; want nij zat nevens het meisje met het hoofd op de handen en met den blik ten gronde gevestigd. Treurde hij, omdat hij den heldenwil van zijn slachtoffer met anders kon breken dan door haren kwijndood?’
‘Hurra! hier zijn wij met potten en pannen!’ riep zoo luide, dat de bleeke maagd het misschien kon hooren, de jonge dokter, die, door drie tafeldienaars gevolgd, tot zijnen vriend kwam geloopen.
| |
| |
Maar dit gerucht had den grijsaard uit zijne sombere droomerij doen ontwaken. Hij stond op en wierp eenen bschuldigenden blik op Herman, wiens verschijning op het Schanzli hem verwonderde of vergramde.
De jongelingen konden zien, dat hij eenige stille woorden tot de juffer sprak. Deze verliet insgelijks haren zetel, en beiden verwijderden zich, ongetwijfeld om langs den tegenovergestelden kant naar de brug te keeren.
Bij het weggaan had het meisje nog eens hare oogen naar Herman gericht en het scheen hem, dat uit dien lijdenden blik eene doodsche klacht of een gebed tot bijstand straalde.
‘Wreedaard zonder ziel! onmenschelijke beul!’ morde hij binnensmonds.
‘Goddank dat zij vertrokken zijn!’ juichte Max. ‘Anders zou hunne tegenwoordigheid ons avondmaal bedorven hebben, ten minste voor u. Wat mij betreft, ik weet niet hoe de berglucht op mij werkt; maar mij dunkt, ik zou eenen beer kunnen verslinden!.’
Onderwijl waren de bedienden bezig met de tafel te dekken.
‘Zoo het avondmaal te nemen onder de lucht, op eenen berg met de stad onder onze voeten en de sneeuwige Alpen voor onze oogen, het is koninklijk, ja keizerlijk!’ riep Max. ‘Ha, dit is wat anders poëtisch dan alle bleeke gezichten en dwingelanden der wereld. Ik heb eene ware kermistafel bevolen. Eene kamoes heb ik gevraagd; maar de kamoes ontbreekt ongelukkiglijk voor het oogenblik in de keuken van het Schanzli.’
‘Eene kamoes, wat is dit?’ mompelde Herman.
‘Ik weet niet, hoe ik dit beest in het Vlaamsch moet noemen: de Franschen zeggen Chamois en de Duitschers Gems. Ik heb in mijn leven hooren spreken van kamoesleeren schoenen, en daarom noem ik de Duitsche gems eene kamoes. Het is de reebok der Alpen. Ik wil er van eten, eer ik Zwitserland verlaat, al kostte het kamoezenvleesch honderd franken het pond!... En gij, Herman, zijt gij niet als ik een liefhebber der natuurlijke historie, wanneer men ze met de tanden kan bestudeeren?’
‘Wij zullen gemzenvleesch vinden in de bergen’, antwoordde Herman in gepeinzen.
| |
| |
‘Sa, gij hebt weder de bleeke juffer gezien!’ spotte de jonge dokter. ‘Daar zit gij droomend en denkend als een student op zijne kamer, wanneer hij den dag van zijnen examen ziet naderen, en eene lange buis hem voor de oogen zweeft. Kom aan tafel; ziedaar, om te beginnen, een filet de bœuf aux champignons, die mij krampen aan de maag geeft.’
‘Ja, laat ons eten’, antwoordde Herman. ‘Ik dacht er niet meer aan; maar nu voel ik eensklaps eenen razenden honger.’
‘Hurra! de tooversluier is afgescheurd; de maag heeft overwonnen!’
Zij begonnen hun avondmaal, aten met wonderlijken lust de voortreffelijke bereide spijzen en dronken eenige glazen goeden wijn.
Geene andere woorden werden er gewisseld dan de volgende:
‘Mij dunkt, voor eenen paladijn of dolenden ridder’, zeide Max, ‘dat gij niet slecht met de tanden speelt. Ik moet mij weren, of gij laat mij niets over dan graten en beenderen.’
‘Nu zal de juffer wel reeds te huis zijn’, mompelde Herman.
‘Sa, gaat gij weder van haar spreken?’
‘Gij zijt het die mij er doet aan denken, met uwen paladijn. Zwijg er van; ik vraag niet beter.’
‘Zoo? Is dit gemeend?’
‘Oprecht gemeend. Ik heb medelijden, een diep medelijden met haar. Dit gevoel ontstelt mijne verbeelding. Liever zou ik in het geheel niet meer aan het zieke meisje denken.’
‘Welnu een verdrag gemaakt. Wie nog van haar gewaagt, betaalt eene flesch wijn.’
‘Ik aanvaard het voorstel.’
Zij hoorden spreken achter hunnen rug. Het was een Fransch huisgezin, dat bij de leuning was genaderd en naar de Alpen uitzag. Een heer, waarschijnlijk een inwoner van Bern, verklaarde hun met luider stemme wat zij zagen.
De Vlamingen keerden zich om, ontstaken elk eene sigaar en luisterden op de uitleggingen van den dienstwilligen burger.
‘Het weder is niet geheel gunstig’, zeide hij, ‘maar nu de avond komt, zullen de dampen waarschijnlijk meer in de dalen
| |
| |
nederzakken. Nu zien wij slechts een gedeelte der Alpen van het Berner Oberland.’
‘Maar het zijn wolken, mijnheer’, zeide een klein meisje, ‘doorschijnende wolken; mij dunkt, ik kan er dwars doorzien.’
‘Uwe oogen bedriegen u, mijn kind’, bemerkte de burger. ‘Al de bergen, welke gij ginder in het verre verschiet uit den mistigen nevel ziet opdagen, zijn sedert het begin der wereld overdekt met eeuwige sneeuw. Het zonnelicht, tegen deze witte oppervlakten weerkaatsend en in de kloven en diepeen dringend, brengt de zinsbegoocheling voort, welke u doet denken, dat de sneeuwberg doorschijnend is...’
‘Men zou meenen, mijnheer, dat deze bergen niet zeer verre achter de stad liggen’, viel een ander meisje hem in de rede, ‘en papa zegt, dat zij wel vele uren van hier staan.’
‘Vijftien, twintig uren en nog meer.’
‘Het is zonderling!’ riep een kleine jongen, ‘mij dunkt, dat, indien mijn arm lang genoeg was, ik de hand op den hoogsten berg ginder zou kunnen leggen.’
‘Foei, Alberic’, riep eene oude dame, ‘wat gij daar zegt, mijn jongen, is eene prachtige domheid!’
‘Ziet’, hernam de burger, ‘daar ter linkerzijde hebt gij den Wetterhorn; hij staat voorbij Grindelwald en heeft eenen hoogte van 11,400 voet; daarop volgt de Schreckhorn, 12,500 voet hoog; en de Eiger en de Monck en de Jungfrau. Deze laatste is de witste berg van allen en een van de hoogsten.’
‘Welk is de hoogste, mijnheer?’ vroeg een meisje.
‘Bemerkt gij niet, daar een weinig ter linkerzijde, dien scherpen, doch schier onzichtbaren witten kegel? Het is de Fïnsteraarhorn, de hoogste van al de ijsbergen, die ons verschiet afsluiten; hij meet 13,160 voet boven de oppervlakte der zee.’
‘Maar het is integendeel de kleinste! mompefde de jongen.
‘Het komt door den grooten afstand, mijn vriend!’ was het antwoord.
Max Rapelings stiet eensklaps zijnen vriend tegen den arm, en wees met den vinger in de diepte.
‘Welnu, wat is het!’ vroeg Herman. ‘Ik zie niets.’
| |
| |
‘Over de Aare, bij de brug.’
‘Wat?’
‘De bleeke juffer met haren dwingeland.’
‘Ha, gij zijt er aan voor eene flesch wijn! riep Herman.
‘Het is waar: gij zult het mij evenwel betalen. Wacht maar!’
‘Hoe zoudt gij de menschen zooverre in die diepte kunnen herkennen; het daglicht is daar reeds sterk verminderd?’
‘Ik deed het om met u te lachen.’
‘Goed, het kost u eene flesch wijn.’
‘Het zij zoo. Tot de wederwraak! Het zal niet lang duren.’
‘Mama, laat ons aan gindsche tafel gaan zitten’, zeide een der meisjes. ‘Niet waar, mijnheer, de zon zal gaan slapen? Wij kunnen het zittend evenwel zien als staande.’
Het Fransche huisgezin erkende dat het kind gelijk had, en verwijderde zich om plaats aan eene naburige tafel te nemen.
Onder het drinken eener tasse koffie en het rooken eener sigaar, hielden de beide Vlamingen hunne oogen op de Alpen gevestigd en deelden elkander de aanmerkingen mede, welke dit ontzaglijk uitzicht in hen deed ontstaan.
Gedurende den dag hadden de kruinen der Alpen zich vertoond als helderwitte wolkgebergten, slechts hier en daar met eenig zwak blauw of groen getint. Nu begon de dalende zon allengs meer en meer de Westelijke zijde met een geel en vurig licht te overstroomen, dat toenam in helderheid en glans, naarmate de duisternis zich over de dalen uitstrekte. Het is een schouwspel, dat niet te beschrijven is. De sneeuwbergen schijnen in den hemel te zweven en bezield te zijn met een levend en bewegend licht, dat tot in hun binnenste dringt. De wereldoude reuzen hebben noch lichaam, noch zwaarte meer; zij zijn iets nevelachtigs geworden, prachtig, betooverend en onzeker als de droom des dichters.
De jongelingen hadden dit verrassend natuurtooneel meer dan een uur met de oogen gevolgd, totdat het eindelijk begon te verzwakken en schier geheel ophield.
Zij bleven echter zitten; want zij hadden in hun Baedeker
| |
| |
gelezen, dat alles daarmede niet gedaan was en het verschijnsel, dat de Zwitsers Alpglühen noemen, nog moest volgen.
‘Zie eens, Herman, hoe donker daarbeneden’, zeide Max. ‘De lantaarns bij de brug schijnen kleine lichtwormenkens, kruipend op den oever der Aare... Slaapt gij? Ach, ik weet wel, waaraan gij denkt!’
‘Onmogelijk.’
‘Gij denkt aan de bleeke juffer.’
‘De tweede flesch wijn!’ juichte Herman zegevierend.
‘Ik ben gevangen, het is waar. Zoudt gij durven zeggen, dat gij niet aan de bleeke juffer dacht?’
‘Idem, de derde flesch wijn! Ga maar voort.’
‘Welnu, waaraan dacht gij, dat gij zoo, met het oog ten gronde, zat te mijmeren!’
‘Gij moet weten, Max, dat ik eens, toen ik nog een kind was, eene groote schilderij heb gezien, die den Olympus, den heidenschen hemel, voorstelde. Jupiter, Apollo, Bacchus, Juno, Diana, Ceres en alle andere goden en godinnen zaten er op heldere, goudgele wolken, die haar licht uit haren eigen schoot ontvingen. Dit gedeelte der schilderij geleek wonderwel aan de ijsbergen onder den glans der dalende zon. Welnu, ik was in mijne verbeelding bezig met Jupiter en zijnen medegoden en godinnen elk eene plaats op de Alpen aan te wijzen; en zoo stelde ik weder, maar op eene reusachtige schaal, het tafereel te zamen, dat mij zoo diep had getroffen in mijne kindsheid.’
‘Opgelet: het Alpglühen begint!’
Inderdaad, aan den voet der Alpen toonde zich eerst een flauwe, roode schijn; maar allengs klom die tint hooger en hooger en versterkte en vervormde zich tot eenen vurigen gloed, als geraakte ginder de aardbol in brand. Bij het Alpgloeien gelijkt elke ijsberg aan eenen blakenden vulkaan, doorschijnend geworden door de macht van het vuur en waarbinnen men de lava zou meenen te zien koken; want de gloed is niet alleen van buiten, maar hij glanst en vonkelt tot in het diepste diep der eeuwenheugende moederrots.
Geen schilder, geen dichter kan dit majesteitvol natuurwonder op doek of papier vertalen. Het verbaasd en verbluft den aan- | |
| |
schouwer door zijne eindelooze ontzaglijkheid: het doet denken aan de macht van God en aan de grootschheid Zijner werken; men gevoeld zich zelven zoo mierklein, zoo verpletterd, dat dit gevoel iets vernederends, iets pijnlijks mengt in het geluk van zulk tooneel ten minste eens in zijn leven te hebben mogen aanschouwen.’
De Vlamingen bleven lang sprakeloos; zij, evenals de andere personen, welke van op het Schanzli dwars door de duisternis naar de Alpen blikten, hielden zich stil en murmelden slechts verbazingskreten in zich zelven, als hadde het indrukwekkend wonder hun allen een dankgebed ontrukt.
Eindelijk, het Alpglühen verminderde meer en meer, en reizigers en wandelaars daalden het Schanzh af, om in de nachtelijke rust nieuwe krachten tot klimmen en nieuwe krachten tot bewonderen te putten.
Zoo deden insgelijks Herman Van Borgstal en Max Kapelings. Zij volgden lieden, die het kortste voetpad naar de Aare afdaalden, en zoo kwamen zij niet lang daarna in de Aarberggasse.
Het was er tamelijk donker. Zij keken rond en wisten niet wel meer te onderscheiden, onder welken boog van de sombere gaanderij zij het poortje van hunne herberg moesten zoeken.
‘Ha, ik ben er!’ riep Max. ‘Daar is het balkon der bleeke juffer, en schuins daarover...’
‘Idem, de vierde flesch wijn!’ lachte Herman.
‘Ja, maar ik breek ons verdrag voor het toekomende’, zeide Max. ‘Eindelijk zou ik wel alleen de gansche reis moeten betalen. Spreek van de bleeke juffer zooveel gij wilt; ik trek het mij niet meer aan.’
‘Zij slaapt, het arme kind!’ zuchtte Herman.
‘Zie wat zou ze anders doen? Ik wilde, dat ik daarin even gelukkig was als zij. Van al dat rotsen en botsen op den ijzeren weg en van mij zoo uren lang de oogen uit den kop te kijken, gevoel ik mij geheel verbrijzeld. En gij, Herman?’
‘Ik heb niet den minsten lust tot slapen; de Olympus met zijne goden en godinnen zweeft mij tergend voor het gezicht.’
‘Daar is onze deur; kom, geef mij den sleutel.’
| |
| |
Zij traden in den gang en vonden op de trap eene ontstoken lamp staan, zooals de huisvrouw het hun had gezegd.
Boven gekomen, opende Herman het venster en strekte zich op het balkon uit, als ware hij voornemens daar den nacht door te brengen.
‘Wilt gij wel seffens het venster sluiten!’ riep Max.
‘Ach, het is hier zoo frisch en zoo goed!’ antwoordde zijn vriend.
‘Frisch? Ja, veel te frisch. Ik heb op het Schanzli wel gevoeld, hoe de berglucht des avonds tot vriezen toe verkoelt. Uwe moeder heeft mij belast over uwe gezondheid te waketi; ik ben doctor in medecijnen. Gij zult u geene pleuris op den hals halen. Op, naar het bed, of ik begin een leven te maken, dat het geheele huis er van davert! Gevoelt gij u geenen lust tot slapen, heb toch om Gods wil een beetje medelijden met mij!’
Herman trad van het balkon en sloot het venster.
‘Gij wordt soms vervelend’, gromde hij, ‘maar ik wil niet dat gij uwe rust opoffert uit vrees voor mijne gezondheid. Daarenboven, de lucht is waarlijk koud. Goeden nacht, Max!’
‘Tot morgen, Herman; en droom niet te veel van de blecke juffer.’
‘Idem, de vijfde flesch wijn!’
‘Het verdrag is gebroken; slaap wel!’
De lamp werd uitgeblazen, en eenige minuten daarna sliepen de vermoeide Vlamingen, als moesten zij nooit meer ontwaken.
|
|