| |
| |
| |
XXII
Vrouw Hensmans zat met diepe aandacht aan haren witten rozenkrans te bidden. Nevens haar, op eenen kleinen stoel, bevond zich Ursula, die eene kous breidde.
Het kind scheen halfbenauwd in het twijfellicht des vooravonds, en sloeg van tijd tot tijd den blik met schuchterheid ter zijde op hare moeder. Inderdaad, de arme vrouw genoot hare gewone gerustheid niet: hare dwalende oogen glinsterden met een ongemeen vuur, en telkens dat beneden in het huis iemand zich verroerde of een ander gerucht zich hooren liet, hoe onvatbaar het ook mocht zijn, werd zij door eene plotselinge aandoening getroffen en beefde zichtbaar. Ursula had langen tijd met bangheid de ontsteltenis harer moeder aangezien, zonder iets te durven zeggen; want, zoo alleen met de arme zinnelooze, en moetende denken, dat haar geest nu gansch aan het verdwalen was, gevoelde het kind diepen schrik.
Het meende juist op te staan en licht te ontsteken, alhoewel het tamelijk klaar in de kamer was, toen men de voordeur hoorde openen en sluiten.
| |
| |
Ontroerd sprong de moeder van haren stoel op en riep, terwijl zij naar de deur wees:
‘Daar is hij! Daar is hij!’
Maar vermits niets zich verder hooren liet, ging zij weder zitten, nam haren rozenkrans in de hand en zeide met wanhoop:
‘Nog niet!..... Hij moet komen nochtans!’
‘Ach, moederken lief, blijf toch zitten,’ zuchtte Ursula met benauwdheid. ‘Vandaag zal hij niet komen, gij weet het immers wel?’
‘Vandaag niet komen, Urselken?’ herhaalde de moeder. ‘Niet komen!’
Het meisje durfde niet antwoorden, zoozeer drukten de blinkende oogen harer moeder haar neder! zij ging in stilte zitten en nam met kloppend hart haar breiwerk in de hand. De vrouw wees eensklaps met den vinger vooruit en zeide met ontroerde stemme:
‘Niet komen? Ha, ha! Zie ginder verre, heel verre, in dat wijde veld! Daar gaat de deur van een groot huis open, hij komt daaruit; zie, hij lacht vroolijk. - Een engel heeft hem vleugelen aangedaan, - hij vliegt als een vogel, over boom en toren. - Vliegen gaat toch gauw, Urselken, ach, zoo gauw! Hij komt..... daar is hij; - zie eens hoe hij lacht, och arme!’
Eene lange stilte heerschte na deze woorden, totdat de moeder eindelijk met onverschilligheid tot het meisje zeide:
‘Urselken, ontsteek de lampe, kind; want Willem zal gaan te huis komen, en gij moet uwe les nog overzien.’
Het kind scheen blijde over de kalmte harer
| |
| |
moeder en volvoerde haar bevel. Het had zich nauwelijks bij de tafel neergezet en een klein leesboek opengeslagen, toen de moeder weder opsprong en sidderend naar de kamerdeur blikte; maar, als zij de stem van haren zoon op de trap vernam, liep een zoete glimlach over haar gelaat.
Willem kwam op dit oogenblik te huis met het gemoed vol vreugde en het hoofd opgevuld met droomen van liefde en geluk. Onder het wederkeeren van den burger, wiens rekenboeken hij hield, was hij de Predikheerenkerk ingegaan en had zich op eene knielbank gebogen, om voor het zieltje van Trezeken en voor zijnen vader te bidden. Na een vierendeel uurs in stilte gezeten te hebben, ontstelde hem eensklaps eene onbegrijpelijke aandoening; zijn hart begon sneller te jagen, een gloeiend vuur beklom zijn voorhoofd; - het was, alsof hem met de lucht iets geheimzinnigs was toegevoerd geworden; alsof er omtrent hem zich iets was komen plaatsen, dat hem moest doen blozen en hem het bloed met geweld door de aderen drijven moest. Hij wist niet wat in zijn binnenste geschiedde, - en toch, hij draaide eensklaps het hoofd om, gelijk iemand wiens naam uitgeroepen wordt.
Zijn blik viel rechtstreeks en vast op het gezicht eener biddende maagd, die verre achter hem voor eene houten bank geknield zat, en, met saamgevoegde handen, in zelfvergeten van den Hemel eene genade scheen af te smeeken. - Het was Klara! Zijn hart had de tegenwoordigheid van den engel gevoeld.
Willem had op den verboden zielespiegel eenen vluchtigen oogslag geworpen en, verschrikt, zijn gezicht er van afgewend. Met het hoofd gebogen zat
| |
| |
hij daar te beven en pogingen te doen om de aandacht en de rust in zijn gemoed terug te roepen. Bidden kon hij niet meer; - hij nam zijnen hoed en wilde de kerk met haast verlaten; maar in het portaal bevond hij zich plotseling voor Klara, die de andere zijdeur uitkwam. - Zóó kon men de ontmoeting niet ontwijken: oog en mond moesten hier van het hart getuigenis geven!
De jongeling sloeg beschaamd en zwijgend zijn gezicht ten gronde en bleef staan, alsof hij uit enkel beleefdheid zich ter zijde schikte; maar de zielroerende druk eener gekende hand deed hem sidderen en opzien in de oogen der vriendinne. Niets kon hij zeggen dan alleenlijk: ‘Klara!’ Dit woord toch bevatte voor hem alwat zijn boezem, in troost en in hoopgevoel, verborgen hield. Twee tranen, die glinsterend over de wangen der maagd rolden, waren het antwoord.
Gewis zouden twee zielen daar nog lang de vlammende taal der oogen gesproken hebben, hadden niet andere uitgaande personen door hunne tegenwoordigheid de stille ontmoeting gestoord. Klara toog hare hand met eenen laatsten druk terug, en bijna onhoorbaar klonk het in het voorportaal: ‘Dag, Willem! Dag, Klara!’
Als de jongeling zich alleen bevond, bleef hij nog eene wijl bewusteloos staan. Hem scheen het in het eerst, dat een goocheldroom hem bedrogen had; maar welhaast klopte hem het hart vrijer, en hij besefte goed, wat de edelmoedige vriendinne hem had gezegd. Daar blonken nog voor hem, in de wemelende lucht, twee glinsterende diamanten, die zeiden: ‘Ik bemin u nog; voor u kwam ik bidden; blijf hopen!.....’
| |
| |
Als hij het kerkportaal verliet, was zijn gelaat verhelderd door eene uitdrukking van juichende opgetogenheid, en hij spoedde zich met lichten, vroolijken tred huiswaarts, om zijne moeder een deel zijner vreugde te gaan geven. Van Klara zou hij haar niet spreken; maar dien dag was hem nog een ander geluk overkomen, en dat zou de arme zinnelooze voorzeker blijde maken.
Al zingende, beklom hij de trap zijner woning, duwde de deur open en vloog zijne moeder om den hals, met de woorden:
‘Ik heb goed nieuws! goed nieuws!’
‘Goed nieuws?’ herhaalde de vrouw. ‘Hebt gij hem ook gezien? Ha! Ha!’
Willem herinnerde zich dan, dat zijne moeder hem wellicht niet begrijpen zou. Zijn aangezicht verkalmde plotseling; hij nam haar als met plechtigheid bij de hand, deed haar nevens zich zitten en sprak, terwijl hij streelend zijnen arm over haren schouder legde:
‘Moeder lief, wil ik u eens iets zeggen, dat u blijde maken zal?’
‘Ja, kind,’ antwoordde de vrouw met nieuwsgierigheid op het gelaat.
‘Luister wel, moeder. De koopman, wiens rekeningen ik houd, heeft mij daar straks gezegd, dat ik zeshonderd franken 's jaars van hem zal krijgen. Begrijpt gij, moeder lief, dit is tweehonderd franken meer!’
‘Tweehonderd franken meer?’ mompelde de moeder. ‘Och Heer, dat is toch veel!’
‘Ja,’ hernam Willem, ‘zeker is het veel. Nu win ik reeds vijftig franken in de maand, buiten de
| |
| |
gedichten, die ik maak. Nu kunnen wij toch gerust leven, niet waar? En wees maar blijde, lieve moeder, en gij ook, Urselken: tegen Zondag koop ik u elk een schoon nieuw kleed!’
Hij kuste zijne moeder met teederheid en zag haar in de oogen, alsof hij vreesde, dat zij hem niet gansch hadde verstaan. Inderdaad, zijn vermoeden scheen gegrond, want de vrouw zweeg. Na eene korte overweging zuchtte zij:
‘Hoelang nog zult gij onder de dakpannen slapen, Willem?’
Ursula kwam voor hare moeder staan en zeide smeekend:
‘Och, moederken lief, laat mijn beddeken op den zolder zetten; ik ben niet bang en durf wel alleen slapen.....’
‘Maar zwijgt toch eens alle beiden,’ viel Willem met vroolijk ongeduld in de rede van het kind. ‘Er slaapt niemand onder de pannen meer. - Urselken, laat moeder eens goed naar mij luisteren. Ik heb nu tweehonderd franken meer, ziet gij, moeder; daarmede kunnen wij al iets doen. Als wij eens het geheele huis weder in huur hadden en beneden konden wonen, dat gij noch Ursula met al dat water te sleuren haddet? Dat gij weder beneden bij het venster van de schoone groote kamer kondet zitten werken, en u vermaken met te zien, wat er buiten zoo al voorbijgaat? Eh, wat zou dat zeggen?’
Een heldere lach beglansde het gelaat der vrouw, zij riep met opgehevene handen:
‘God! Urselken, dat zou schoon zijn!’
Het kind sprong op van haren stoel en kuste hare moeder met uitgelatene vreugde.
| |
| |
‘En gij moogt niet gelooven, dat ik het om te lachen zeg,’ ging Willem voort, ‘de menschen van beneden verhuizen overmorgen; ik ben bij den huisbaas geweest. Het is gehuurd, moeder, - het huis is gehuurd!’
De vrouw scheen ditmaal zeer goed te beseffen en sprak op blijden toon:
‘Ach, dat is toch goed nieuws! Dan slaapt Willem op de schoone bovenkamer, en ik maak nieuwe gordijnen aan zijn bed - van fijn ruitengoed! Urselkens beddeken zal op dit kamerken staan, en ik, met vader, wij slapen beneden. Och, God! Het is juist gelijk te voren..... Wat zal vader blijde zijn! Och, kinderen, wat zal hij blijde zijn!’
De jongeling hoorde immer met droefheid, dat de geest zijner moeder nog niet gansch verlost was van den nevel der zinneloosheid. Om haar van dit punt harer dwaling af te leiden, zeide hij tot zijn zusterken:
‘Kom, Ursula, zeg uwe les op en toon uw geschrift!’
Maar de vrouw vatte hem bij de hand en sprak op zonderlingen toon:
‘De menschen zeggen, dat ik zot ben, Willem; het is toch niet waar, kind.’
Willem bezag zijne moeder met verbaasdheid en schudde ontkennend het hoofd. Zij ging voort:
‘Ja wel, zij noemen mij de zottin en willen mij wijsmaken, dat vader niet meer komen zal. Ha, ha, niet meer komen! Zie, daar omhoog, - daar vliegt hij!’
Eensklaps hoort men de huisdeur opengaan en
| |
| |
beneden een gerucht van stemmen, alsof daar iets onvoorziens gebeurt.
‘Hij is het! hij is het!’ roept de vrouw, met begeestering opspringend.
Willem en Ursula staan daar ook met jagend hart, onder de beheersching van een onbegrepen angstgevoel, te beven.
De deur der kamer ontsluit zich. Een drievoudige schreeuw: ‘Vader! Vader! Lambrecht! Lambrecht!’ galmt door het vertrek; moeder en kinderen hangen den binnenkomende aan den hals; een tijd verloopt er, eer iets verstaanbaars tusschen die brandende zoenen en dat zalig gejubel zich hooren doet.
Lambrecht Hensmans drukt zijne vrouw tegen de borst en kust haar de tranen van de wangen. - Ach, hij herziet de trouwe gezellinne zijns levens, de arme zinnelooze, die uit liefde tot hem verdwaalde! - Hij houdt ook zijnen zoon Willem tegen zijne borst gesloten, zijnen eenigen, zijnen eerstgeborenen, zijnen edelen zoon! Ook het kleine Urselken, dat op zijnen rug kruipt, omdat het anders haars vaders wangen niet bereiken kan! Hij vertelt met onderbroken woorden, hoe zijne onschuld erkend is en zijne ketenen voor altijd gevallen zijn. Tranen van vreugde stroomen bij dit verhaal, en dankzeggingen stijgen tot God.
Zalig, zalig is u dit plechtig oogenblik, Lambrecht Hensmans! Twijfel niet aan uw geluk: het is wel de zoen uws zoons, die op uw voorhoofd brandt, wel de hand uwer vrouw, die in de uwe beeft, wel de zilveren stem van Urselken, die aan uwe ooren zingt: vaderken lief!
| |
| |
Maar waarom staat uw oog zoo vast op dat kleine stoeltje gericht? Het zijn niet alleen tranen van blijdschap, die over uwe wangen stroomen..... gij gevoelt, dat er eene plaats in uw hart ledig blijft. Trezeken, niet waar? Het arme Trezeken!
Willem zag de schaduwe der droefheid over het gelaat zijns vaders zich verspreiden. - Hoezeer de afwezigheid van het gestorvene lammeken nu: ook zijne blijdschap poogde te verminderen, hij rukte zich los van onder de treurige herinnering en vloog nogmaals met geweld aan den hals zijns vaders, terwijl hij uitriep:
‘Vrij? Vrij? Mijn vader vrij? O, God, ik kan het niet gelooven. Klara! o, Klara!’
‘Gij gaat immers niet meer terug naar het kot, vaderken lief?’ vroeg Ursula streelend.
‘Vrij?’ herhaalde Willem. ‘Vrij en onschuldig verklaard! Verstaat gij, moeder, onschuldig verklaard? Ach, de nacht zal mij lang duren! Morgen wandel ik den ganschen dag door de stad, - met u, vader; - ik zal dan eindelijk het hoofd mogen opheffen! U toonen met trotschheid..... Ah, zóó zal de blijde dag niet eindigen: wij zijn rijk, vader, het moet feest zijn vandaag! Wij kunnen toch niet slapen.’
Hij stond op en gaf een geldstuk aan Ursula, zeggende:
‘Ga, Urselken, en haal twee flesschen wijn op den hoek; en zeg het maar aan iedereen, dat vader te huis is!’
Het kind sprong op als eene hinde en vloog juichend de trap af.
Met haast wierp Willem de boeken zijner zuster
| |
| |
van de tafel, en ontstak eene grootere lamp om het feestlicht in de kamer te verspreiden. Zijn gelaat droeg de uitdrukking eener ongemeene fierheid; hij wandelde met heldere blikken de kamer rond, als ware die kleine ruimte eensklaps te nauw voor hem geworden. Al gaande en komende, mompelde hij onverstaanbare woorden en lachte tusschen zijne gedachten. Gewis, het vuur der poëzie was in hem teruggekeerd, en hij moest bezig zijn met verzen op de blijde terugkomst zijns vaders te maken; want nu zeide hij met stille stemme:
Den goeden God ten dank, stijge onze vreugderoep
Vereend ten hemel op! Onz' vader is daar weder!
Gelukkig uur! De glazen..... de glazen.....
Terwijl Willem dus zijn gedicht poogde aaneen te krijgen en alles tot het feest in gereedheid bracht, staarde Lambrecht Hensmans met liefde, doch met angstig onderzoek, op het gelaat zijner vrouw, die nevens hem zat en hare tranende oogen in de zijne gericht hield.
‘Lieve Anna,’ zuchtte hij, ‘ik zie u weder! Ik had niet gedacht, dat ik nog zoo gelukkig kon zijn. Gij zijt heel ziek geweest, niet waar?’
‘Ziek? Ja,’ antwoordde de vrouw, ‘maar ik wist toch wel, dat gij terugkomen zoudt. Willem wilde mij niet gelooven, en de menschen lachten mij uit: ze zeiden, dat ik zot was. Maar ik kon er immers niet aan doen? Gij ziet wel, dat ik mij niet bedroog. Het was God zelf, die mij dat gevoel ingaf.’
Zeker moesten deze woorden en de toon, waarop zij gesproken waren, Lambrecht Hensmans tot eene onzeglijke vreugde vervoeren; want hij sloeg zijne
| |
| |
twee armen om den hals zijner vrouw en drukte ze onder eenen nieuwen vloed van blijdschapstranen tegen zijn hart. - Hemel! zijne dierbare Anna, zijne goede echtgenoote, was niet zinneloos! Zóó ten minste dacht hij; en over deze zalige zekerheid hief hij nu de handen dankend op tot den barmhartigen God.
Genade, genade! riep mijnheer Standel. (Bladz. 159.)
Ursula keerde terug en reikte de twee flesschen aan Willem, die nu reeds een wit ammelaken op de tafel had gelegd en glazen uit de kast had gehaald.
Vroolijk lachend kwamen de ouders met hunne stoelen nader en namen, op een teeken van Willem, elk een glas wijn in de hand. De jongeling hief het
| |
| |
zijne met geestdrift in de hoogte en wilde gewis eene spreuk doen; - dit bleek genoeg aan den gloed zijner oogen; - maar eensklaps hoorde men beneden de deur openvliegen en eene vrouwenstemme galmen.
‘Klara! Klara!’ schreeuwde Willem, van aandoening bevende.
Eene jonge maagd, wier tranen zichtbaar reeds van bij de deur losborsten, viel op hare knieën voor den nedergezetenen Hensmans en sloeg hare armen om zijnen hals.
‘Lambrecht, vader!’ riep zij uit, ‘gij zijt vrij! onschuldig! Ach, God zij gezegend, dat wij u wederzien!’
Zij liet den ontroerden man los en zoende insgelijks de vrouwe, terwijl hare snikkende stem het woord ‘moeder!’ stamelde. Dan vloog zij op en zag, als verdwaald van vreugde, den ontstelden Willem aan, die bezwijmend op de tafel leunde en beefde, dat de glazen sidderend klonken. Klara deed eenen stap naar hem en opende hare armen, - maar zij bleef staan..... toch, zij schreeuwde met snijdende stem ‘Willem! Willem!’ en sprong overwonnen aan den hals des jongelings.
Het was een plechtig, - een heilig oogenblik van stilte, toen de vader langzaam opstond en ginds, in den donkeren hoek, met de handen tot God opgeheven, voor het kruis nederzonk; toen de moeder zonder spreken Willem en Klara in hare armen sloot en hunne hoofden met tranen van zaligheid bevochtigde; toen Urselken nevens haren vader knielde en met haar zilveren stemmeken de stilte brak en zeide: ‘Onze vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam!’
| |
| |
Eenigen tijd later zaten allen weder bij de tafel en dronken den wijn der vreugde. - Willem had zijn spreuk vergeten te doen; daar, over hem, zat Klara, die van tijd tot tijd haar zwart oog tot hem ophief en dan weder met alle schaamte nedersloeg; uit den blik der maagd sprak eene roerende taal, vol hoop, vol van eene gansche toekomst! Bij poozen scheen de jongeling verstrooid aan iets te denken; dan kon Klara hem bezien, zonder dat haar voorhoofd bloozen moest: het was dat Willem op eene geheime stem luisterde; - aan zijne zijde stond weder de droomengel, die in zijn oor zong:
Dat g' u omringd zoudt zien van kindren, schoon en vlug.
Diezelfde stem suisde ook aan de ooren des vaders, - en dan drukte hij met meer liefde de hand der maagd, welke nevens hem zat.
Reeds had eene zoete samenspraak de stille taal der oogen vervangen; men was bezig met het vormen van vreugdevolle ontwerpen, en beraamde, hoe men de kamer beneden weer versieren zou, welke bloemen men op de reigels kweeken moest, welke vogelen men aan den gevel hangen wilde; in één woord, hoe men zich op het verloren genot weder verschaffen zou, - toen iemand van beneden hun kwam zeggen, dat een oude heer vroeg om Willem Hensmans alleen te mogen spreken.
‘Verzoek hem boven te komen,’ antwoordde de jongeling. ‘Hij zij welkom!’
Als de deur zich opende en de oude heer verscheen, sprongen allen in de kamer recht, en een akelige schreeuw van afschuw en van schrik begroette hem.
| |
| |
De grijsaard bleef bij den ingang staan; hij boog het hoofd ten gronde, als iemand, die voor zijne rechters verschijnt en op de uitspraak van zijn vonnis wacht.
Eene doodelijke bleekheid had zich over het gelaat van Willem verspreid; terwijl hij zijne oogen als pijlen op den ouden man gericht hield, beefden zijne lippen onder het vormen van onverstaanbare woorden; de hoeken van zijnen mond trokken krampachtig achteruit en gaven iets ijselijks aan de uitdrukking van zijn gelaat. In die houding scheen hij den vreemdeling met zijn gezicht te willen doorboren. Welhaast brak zijne stem los, en hij riep, met de bevende hand vooruit gericht:
‘Weg! Weg, van hier, helsche geest! Ha! gij ook, Standel, gij hebt geweten, dat mijn vader onschuldig verklaard is! Gij ook, slang des kwaads! Dit liet u niet rusten, booze, dat gij zijt! Hier moest gij komen, onze vreugde storen, de lucht onzer woning verpesten, als een spook des ongeluks verschijnen, om de prooi te zien, die u ontsnapt is..... Duivel, duivel! weg van hier! Weg!’
M. Standel beefde als een riet onder de dreigende woorden des jongelings, en naderde bij den muur om zijne hand er tegen te leunen. Zoo, half met het gezicht van de tafel afgewend, begon hij met doffe snikken te weenen.
Niemand sprak: eene uitdrukking van afschuw en haat schetste zich op aller wezenstrekken; alleen het kleine Urselken, dat wellicht den man niet kende, begon bij het hooren zijner pijnlijke zuchten ook tranen van medegevoel te storten, en, eer iemand het weerhouden kon, had het den grijsaard bij de hand gevat en wilde hem naar de tafel trekken; maar het
| |
| |
kind verstomde bij den donderenden roep van Willem:
‘Ramp! Ramp! Ursula, laat los! Laat los die hand! Gauw, ga en wasch het venijn van uwe vingeren. Verwijder u van hem, of ik vervloek u, zuster! - En gij, onbeschaamde booswicht, weg, uit mijne oogen!’
Ursula had inderdaad de hand van M. Standel losgelaten, evenwel zonder zich van hem te verwijderen. Nu bleef zij daar staan, met hare vochtige oogskens den grijsaard medelijdend beziende. Deze hield insgelijks zijnen blik biddend op het zoete gelaat van het kind gevestigd, - en, alsof hij daaruit moed en kracht hadde geput, sprak hij tot de Hensmans met de smeekende handen tot hen opgeheven:
‘Ach, vriendenlief, om Gods wil, laat mij eenige woorden zeggen!’
‘Vrienden?’ morde Willem. ‘Hij lastert God! Ga weg, zeg ik u, - gij doet mij sterven.....’
Zichtbaar was het, dat de grijsaard iets gewichtigs te zeggen had, anders zou hij Willems toorn zoolang niet hebben durven tergen, noch ook op eenen stoel nederzitten, gelijk hij nu deed, ondanks de herhaalde bedreigingen des jongelings. Maar Klara was tot Willem gegaan en had haren arm om zijnen hals geslagen. Zoo dwong zij hem tot rust. M. Standel smeekte met tranende oogen tot den vader:
‘Genade, genade, Lambrecht Hensmans! Vergeef eenen stervenden grijsaard het kwaad, dat hij u heeft gedaan..... Eilaas! al de smarten der helle doorwoelen mijnen boezem, de worm der wroeging knaagt ijselijk daarbinnen..... Ik voel het, voor mij
| |
| |
is er rust op aarde noch zaligheid in den hemel meer. Aanschouw mijn aangezicht: de foltering van mijn wroegend geweten heeft mijne wangen uitgehold en mijn gebeente verdord; elken nacht staat de geest des doods dreigend bij mijn bed. - Ik zal sterven..... sterven in wanhoop en vertwijfeling als een Judas; voor den rechterstoel des Heeren verschijnen, beladen met al het gewicht mijner boosheid en uwer rechtvaardige gramschap. - Zal ik zoo sterven moeten, Lambrecht Hensmans?’
‘Ik vervloek u!’ bulderde Willem hem tegen.
De grijsaard beefde schrikkelijk bij het vonnis des jongelings, en zeide, terwijl hij de oogen als verpletterd nedersloeg:
‘Gij vervloekt mij? Ja, gij hebt gelijk, jongeling: ik gevoel het, hier kan geene genade voor mij zijn. Overlaad mij met uwen haat, met uwen doodenden vloek: ik heb het verdiend! Maar moet ik sterven zonder dat gij mij vergeven hebt, ach, weiger mij toch niet ééne laatste gunst, die ik met saamgevoegde handen van uwe barmhartigheid afsmeek.’
Bij deze woorden haalde M. Standel eene brieventasch uit den zak en legde ze op de tafel. Zijne tranen borsten overvloediger uit zijne oogen, en hij zeide met doffe stemme:
‘Sedert vijf maanden heb ik gepoogd, mijne misdaad te herstellen; ik heb over uw huisgezin gewaakt, Lambrecht Hensmans, en had voor eenig doel mijns levens uwe verlossing en het geluk uwer kinderen aangenomen. Gij vervloekt mij; de eenige hoop, die mij overbleef, moet ik afstaan; - het is rechtvaardig. Geniet dan in vrede wat ik u hier aanbied, en, indien het mogelijk is, gedenk u mijner in uwe gebeden.....
| |
| |
Ik zal sterven zonder hoop, zonder vergiffenis! Vaartwel, vaartwel!’
M. Standel richtte zich op en wilde zich naar de deure wenden om de kamer te verlaten; maar Willem rukte zich los uit den arm van Klara en riep dreigend:
‘Blijf staan!’
Hij opende met koortsige beweging de brieventasch en ontvouwde de papieren, welke hij er in vond. Met spottenden lach zeide hij, zijn oog over de schriften latende gaan:
‘Een testament? Zijn rijkdom aan ons? De helft zijner inkomsten aan ons? De helft zijner inkomsten tot het einde van zijn leven? Ah! ah! wat helsche spotternij!’
‘Om de liefde Gods, aanvaard het!’ riep de grijsaard, zich geknield voor Willem nederwerpende. ‘Ach, aanvaard het, jongeling; dood mij niet door het weigeren dier gunst!’
De woedende Willem stiet M. Standel van zich weg, wierp de brieventasch op den grond en vertrapte ze met de voeten.
‘O, schande!’ riep hij. ‘Wat, gij durft ons geld aanbieden, gij? Komt gij het bloed mijns vaders koopen, booswicht? Is het de ziel mijner zuster, die gij hebben moet, duivel? Weg, weg met die vermaledijding!’
‘Genade, genade!’ riep M. Standel, terwijl hij zijne armen om de knieën van Willem sloeg en hem kruipend navolgde. ‘Ach, wees niet onbarmhartiger dan God zelf! Belet mij niet u goed te doen! Aanvaard! Aanvaard!’
Lambrecht Hensmans staarde met kloppend hart
| |
| |
op dit tooneel; hem ontvielen tranen van medelijden voor den mensch, die hem vervolgd en beschuldigd had. Tot dan had de woede van Willem hem op zijnen stoel genageld gehouden; maar nu hij zag, hoe M. Standel zijne grijze haren tot op de schoenen van zijnen zoon nederboog en biddend door zijne tranen kroop, kon hij aan de inspraak van zijn hart niet meer wederstaan. Hij ging langzaam tot M. Standel, hief hem van den grond op en kuste hem stilzwijgend op den mond, waarna hij zeide:
‘Ik vergeef u, Mijnheer Standel. Verlaat ons en ga met vrede!’
Bij het gezicht dier verzoening rukte Willem zich de haren uit het hoofd en riep met wanhoop:
‘Rampzalig uur! Ach, vader, zoo aanvaardt gij dan den prijs der schande! den prijs van Trezekens dood!’
‘Ik aanvaard niets,’ antwoordde Lambrecht Hensmans met kalmte. ‘Wij zullen werken, mijn zoon, en het brood als te voren bij het zweet onzes aanschijns eten. Maar God heeft mij vandaag teruggebracht bij alwat ik bemin; Hij heeft mij overladen met zaligheid. Die mensch heeft mij kwaad gedaan, - ik weet het, - onherstelbaar kwaad! Maar hij zal toch niet vergeefs, op den dag mijner terugkomst, in den naam des Heeren om genade gesmeekt hebben. Ik vergeef hem uit den grond mijns harten, en gij ook, Willem, gij zult hem vergiffenis schenken, eer hij van hier ga.....’
‘Ik?’ schreeuwde Willem. ‘Ik? Ah, gij kunt het doen, ik niet. Ik heb eenen vader te wreken, - ik moet hem straffen, die u aan den paal bond. Vervloekt moet hij zijn, vervloekt ten eeuwigen dage!’
| |
| |
De oude man wierp zich opnieuw geknield voor den onverbiddelijken jongeling en omhelsde nogmaals zijne knieën. De moeder, Klara en Ursula, zelfs de vader, smeekten met tranende oogen de vergiffenis des grijsaards af. Het duurde lang eer Willem ophield met roepen:
‘Niets, niets! laat mij gerust! Weg die slang!’
Eindelijk bezweek hij onder de gebeden zijner moeder en onder de zoenen van Klara. Hij vatte, koortsig bevend, de hand van M. Standel, wendde het hoofd van hem af en zeide als overwonnen:
‘Welaan, ik vergeef u in Gods naam!’
Een schreeuw der blijdschap ontsprong de borst van den grijsaard, die haastelijk ter deure uitging, als vreesde hij nog den terugkeer van des jongelings verpletterende woede. - Van op de trap riep hij den Hensmans met diep ontroerde stemme toe:
‘Ach, hebt dank! hebt dank! God zal het u loonen!’
|
|