| |
| |
| |
XXI
Alsof het ongelukkige Trezeken een zoenoffer ware geweest, veranderde plotseling het lot der Hensmans na den dood van het kind. In aanzien hunner vorige armoede waren zij nu rijk; want zelfs na vijf maanden bleven hun nog twee Napoleons over.
De oorzaak daarvan was, dat Willem nu de rekenboeken van een klein handelshuis hield en, voor twee uren dagelijkschen arbeid, vierhonderd franken als jaarwedde kreeg. Nu ontbrak hun niets meer, - en Willem kon alle weken zijnen vader bezoeken; men had hem daartoe een oorlof in eenen gesloten brief gezonden, zonder dat hij wist, door wiens toedoen hem deze ongemeene gunst was verleend geworden. Maar wat hem het meest verblijdde, was, dat zijne moeder niet alleen hare vorige gerustheid weder bekomen had, maar zelfs van dag tot dag meer geheugen en een vaster oordeel scheen te krijgen. De jongeling had met recht gevreesd, dat zijne ongelukkige moeder, bij den dood van haar aangebeden Trezeken, voor altijd met eene volledige zinneloosheid zou zijn geslagen geworden, des te meer daar zij in de eerste dagen hem dit door eene zonderlinge daad had doen vermoeden. Om haar zooveel mogelijk
| |
| |
voor droeve herinneringen te bevrijden, had Willem de kleederen en alles, wat van Trezeken overbleef, op den zolder onder zijn bed verborgen; maar de moeder had waarschijnlijk de bergplaats ontdekt; want als Willem dien dag te huis kwam, zag hij de schoentjes van het kind onder aan het kruisbeeld hangen, en zijne moeder met haren rozenkrans daarvoor geknield zitten en in stilte bidden. Later op den dag nam hij de schoentjes weder weg; maar toen de moeder dit bemerkte, liep zij huilende de kamer en den zolder op en af, en leverde zich aan zulke pijnlijke wanhoop over, dat Willem zich gedwongen zag, de schoentjes weder onder het kruis te hangen.
Van dien tijd af had de vrouw van Trezeken niet meer gesproken; zij was welgemoed en genoot in stille vreugde het welzijn, dat haar zoon, door zijnen arbeid, haar en haar Urselken bezorgde.
Over dezen spoedigen ommekeer in zijnen toestand was Willem ten uiterste verwonderd: eene geheime bescherming scheen over hen te waken en immer werkzaam te zijn, om hem voor verderen tegenspoed te behoeden. Hij was zich zelven niet gaan aanbieden om de rekenboeken van het handelshuis te houden: men was tot hem gekomen en had hem, om zoo te zeggen, gebeden deze bediening te aanvaarden.
Wat hij ook zijnen geest daarover folterde, hij kon niet begrijpen, hoe men hem, den zoon van Lambrecht Hensmans, was komen opzoeken om hem te belasten met de vertrouwelijkste zaken. Men wilde hem dus vertroosten, niet alleen door geld, maar ook door bewijzen van achting! - Wie kon die weldoener zijn? Klara? - Haar vader had haar wel
| |
| |
toegelaten de Hensmans bij te staan en te helpen, op voorwaarde dat zij nooit meer tot hen zou gaan; maar zooveel vermocht zij niet. - En toch, Willem had nog andere redenen om te denken, dat een geheim persoon hem poogde goed te doen. Voor pas vier dagen kwam een advocaat hem in zijne woning opzoeken en deed hem een smeekschrift teekenen, waarin de genade zijns vaders afgebeden werd. De advocaat zeide hem, dat de gelegenheid allergunstigst was: de verbondene Mogendheden hadden de Franschen uit ons vaderland verdreven en de Nederlanden tot een koninkrijk vereenigd onder Willem, Prins van Oranje. Binnen eenige dagen zou de plechtige inbezitneming geschieden, en de advocaat zou dien dag te baat nemen om het smeekschrift te overhandigen; hij zou zelfs daarvoor eene reize doen en in de verblijfplaats van den Prins zich ophouden om voorspraak te zoeken.
Toen de verwonderde jongeling hem vroeg, of de kosten dezer reize niet te hoog zouden beloopen, verliet de advocaat de kamer met de woorden:
‘Bekommer u daar niet over; ik ben betaald.’
Alhoewel Willem niet veel betrouwen in de woorden des advocaats gesteld had, hadden deze hem echter eene nieuwe hoop op verlossing aangewezen, en dit weinige was reeds een geluk.
Omtrent dien tijd zat M. Standel eens denkend bij een open venster, dat op zijnen hof uitzag. - Frisch was de zoete avondlucht, lachend het groene loover: alles in de jonge natuur goot troost en leven in het hart. - En nochtans, M. Standel zat daar met de oogen strak op den vloer der kamer gevestigd, en beweegloos als iemand, die in een zwaren slaap
| |
| |
verzonken ligt. Hadde men hem dus kunnen zien, men zou bij den eersten aanblik geraden hebben, dat een geheim en schrikkelijk wee dien man folterde, en eene diepe wroeging in stilte, doch onverpoosd, zijn hart knaagde. M. Standel, die verleden jaar al de kenteekenen van een berekend stoffelijk genot op het aangezicht droeg; - de roodheid der werkelooze weelde, den halven grimlach der afkeurende baatzucht, den oogslag der zelfvoldoening, - die man was nu mager en kwijnend; zijn gelaat was bleek, zijne wangen uitgehold en al zijne bewegingen langzaam en traag.
De spoedige dood zijner vrouw en de naam van Lambrecht Hensmans, die als een wanhoopsschreeuw van hare stervende lippen was opgeklommen, hadden hem in eens den blinddoek afgerukt en hem al de afschuwelijkheid zijns gedrags jegens de Hensmans getoond. Daar hij nu de booze gezellin zijns levens verloren had, was hij zonder verdediging overgeleverd gebleven aan de ingeborene zwakheid zijns gemoeds. Hij dweepte met zijne aandoeningen, en hield zich welhaast voor overtuigd, dat zijne vrouw onfeilbaar tot de helle gedoemd was en nu in eeuwigheid lijden moest om het deel, dat zij in de onrechtvaardige beschuldiging had genomen. In zijne droomen zag hij haar omringd van duivelen en vlammen; hij hoorde hare stem klagend in zijn hart kermen en hem bedreigen met de gramschap Gods. Zoo was hij dag en naclit van rust beroofd en voelde gedurig de knaging van den onverbiddelijken gewetensworm; zijn lichaam was onder die geestesdrukking vermagerd, en nu reeds had de geheime foltering hem zooverre uitgeput, dat dienstboden en
| |
| |
geburen niet twijfelden, of hij zou eerlang aan de gevolgen eener uittering sterven.
Voorwaar, M. Standel zou wel de helft van zijn goed gegeven hebben, om Hensmans uit de gevangenis te verlossen; - maar hoe dit bewerkt? Zou hij voor de gansche stad verklaren, dat hij het Gerecht bedrogen had om eenen ongelukkigen vader, misschien eerlijk en onschuldig, te doen brandmerken? Daarover duurde reeds maanden lang een schrikkelijke strijd in zijn binnenste, zonder dat hij tot het aanvaarden der openbare schande kon besluiten. En toch, al maakte hij bekend, wat middel hij gebruikt had om Hensmans van diefslal te kunnen overtuigen, daaruit zou evenwel de onschuld des veroordeelden niet blijken. Standel zelf achtte zich nog verzekerd, dat Hensmans inderdaad de nachtdief was, die hem bestolen had.
Vervolgd als hij was door zijn wakend en rusteloos geweten, kon M. Standel echter niet werkeloos blijven, en hoe dichter hij den dood tot zich zag naderen, hoe meer hij zijnen geest geweld aandeed om middelen ter verlossing van Hensmans en ter vertroosting zijner kinderen te vinden. Het laatste doel had hij lichtelijk en door het opofferen van weinig geld bereikt; maar in de pogingen, welke hij had doen aanwenden om van den Vorst de genade van Hensmans te bekomen, was hij nog niet gelukt; ja, de laatste hoop op goeden uitslag was hem door eene beslissende weigering ontnomen.
Nu zat hij daar bij het venster aan zijne overledene vrauw en aan den gevangen Hensmans te denken. Misschien ging hij besluiten tot de openbare verklaring zijner valsche beschuldiging; want hij stond na
| |
| |
lange beweegloosheid eensklaps en met kracht recht en riep:
‘Welaan! Het zij dan zoo! Misschien verlos ik nog de ziele mijner vrouw. Misschien vind ik dan nog rust. Ik zal vluchten en verre van hier mijn leven slijten.....’
Hij wilde zich bereiden om uit te gaan, maar een klank der huisbel hield hem te midden der kamer staan. De dienstmeid bracht hem eenen brief.
Zoohaast M. Standel het papier ontplooid had en het handteeken zag, schetste eene groote verwondering zich op zijn gelaat, en hij begon van nieuwsgierigheid te beven. De brief was hem uit Brussel toegestuurd door den advocaat, die voor de Standels als partij tegen Lambrecht Hensmans gepleit had. - Wat mocht die te schrijven hebben? - Hoort, M. Standels leest met verdoofde stemme:
Brussel, den 10den Juli 1814.
Mijnheer,
Gisteren werd hier een zekere galeiboef, met name Loebergs, door het Gerechtshof tot eeuwigdurenden dwangarbeid verwezen, voor diefstal met braak en poging tot moord. Na de uitspraak van het vonnis, vroeg hij aan den Voorzitter, of het hem toegelaten was eene veropenbaring te doen. Dit oorlof hem gegeven zijnde, sprak hij deze woorden: - ‘Ik ben een dief en een schelm, dit is waar, ik heb mijne straf verdiend; maar ik wil toch niet hebben, dat onschuldige menschen voor mij lijden. Er zit te Vilvoorden een zekere Lambrecht Hensmans, die verwezen is tot vijfjaren dwangarbeid en een brandmerk, ter oorzake
| |
| |
van eenen diefstal, die voor anderhalf jaar op de Eiermarkt, te Antwerpen, bij M. Standel is gepleegd. Dien diefstal heb ik begaan: Hensmans is onnoozel. En tot bewijs der waarheid, ben ik gereed om te zeggen, waar nog een gedeelte van het gestolen goed te vinden is en waar het overige is gebleven.’
Deze Loebergs heeft inderdaad onwederleglijk bewezen, dat hij alleen den diefstal in uwe woning heeft gepleegd. Op mijn aandringen heeft men de zaak met den uitersten spoed onderzocht, en heden is er een bevel van loslating naar Vilvoorden vertrokken, met eenen bode, wien ik mijn beste paard geleend heb. Als gij dezen brief ontvangt, zal Lambrecht Hensmans misschien reeds op vrije voeten zijn en op weg om naar Antwerpen te keeren.
Mijnheer, toen gij mij met het pleiten uwer zaak tegen Hensmans belasttet, waart gij overtuigd van de plichtigheid des verdachten, en gij loochendet, hem de bekentenis der misdaad door geweld te hebben afgedrongen; - ik wil gelooven, dat gij rechtzinnig waart, ofschoon ik recht heb om te vermoeden, dat gij mij hebt bedrogen. Evenwel, Mijnheer, mijn brief is niet bestemd om u verwijtingen te doen: eenen raad wil ik u geven.
Bedenk, dat Lambrecht Hensmans een brandmerk draagt; zijn huisgezin is waarschijnlijk tot den bedelzak gebracht. Gij zijt rijk en kunt nog gedeeltelijk het kwaad vergoeden, dat gij hem hebt veroorzaakt. Overweeg, dat de gansche wereld tegen u gaat opstaan, en dat er slechts één middel is om den openbaren haat af te keeren, en te doen blijken, dat gij onwetend hebt gedwaald. Hef de Hensmans voor ieders oogen uit de armoede: overlaad ze met wel- | |
| |
daden, - en men zal overtuigd blijven, dat gij rechtzinniglijk eenen misgreep deedt, toen gij hen zoo vurig vervolgdet.
En indien gij waarlijk gedaan hebt wat Lambrecht Hensmans voor het Gerecht beweerde, denk dan ook aan God, den wreker der onschuld, - denk aan mij, dien gij door valsche inlichtingen verleid hebt tot het beschuldigen van eenen onnoozelen werkman!
In alle geval, Mijnheer, ik heb ook jegens Hensmans eenen plicht te vervullen, en zoo gij hem zijn ongeluk niet doet vergeten, dan zal ik het doen, niettegenstaande ik talrijke kinderen heb. Maar gij zult gevoelen, hoop ik, dat uw eigen belang en de rust van uw leven het eischen.
Met deze hoop blijf ik, Mijnheer, uw onderdanige en gehoorzame dienaar,
Van Meessen.
M. Standel had de lezing van dien brief dikwijls, bij gebrek aan adem, onderbroken; naarmate hij er in vorderde, had eene diepe ontsteltenis hem doen sidderen. Nu het gedaan was, sloeg hij zich de handen voor de oogen en begon stille tranen te storten, terwijl zijn mond bijna onhoorbaar mompelde: ‘Denk aan God! denk aan God!’
Eensklaps richtte hij het hoofd op, alsof een sterkmoedig besluit hem nieuwe krachten verleend hadde. Hij wierp zijne huiskleederen af en deed er andere aan. Dan nam hij eenige papieren uit een kistje, stak die in zijne tasch en liep als een gejaagde ter deure uit.
|
|