Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 125]
| |
XXHet was nacht. De sneeuw warrelde in onstuimige wolken door de straten; de wind huilde hevig boven de gevelspitsen der stille huizen..... Op de kamer der Hensmans gebeurde iets schrikkelijks. Eene eenige lamp verlichtte het vertrek met droeven schijn; allen, die er zich bevonden, geleken in de halve duisternis aan opgestane schimmen van dooden. Willem lag met het aangezicht op de tafel en verroerde zich niet; hij verborg zijne oogen, om niets te zien; want het scheurde zijn hart, en hij kon het niet helpen! Op eenen kleinen stoel zat Ursula met het hoofd in de handen; tranen rolden uit hare oogen, doch ook zij zat beweegloos. Waarschijnlijk duurde het smarttooneel reeds lang, en waren de ongelukkigen afgemat en verlamd van weenen en klagen. In den donkersten hoek der kamer stegen zware zuchten uit eenen verkropten boezem op. Dáár lag de moeder, met het hoofd over den mond van het stervende Trezeken gebogen; zij ademde over haar, alsof de adem eener moeder de losgemaakte ziel in het lichaam van een kind terughouden kon. Zoo lag zij nu reeds eenige uren, met de | |
[pagina 126]
| |
uiterste wanhoop, in de oogen van het zieltogend schaapken te staren, zonder naar Willem of Ursula te willen luisteren. In hare verdwaaldheid scheen zij zelfs hare andere kinderen niet meer te herkennen, en antwoordde niet op hunne droeve vertroostingen. Na gedurende eenen halven dag nuttelooze pogingen aangewend te hebben om hunne moeder tot bedaren te brengen, waren Willem en Ursula van vermoeidheid en vertwijfeling bezweken, en nu zaten zij daar, alsof een diepe slaap hen bevangen had. Koud was het op de kamer niet; want er had den ganschen dag eene stove gebrand, en misschien was het vuur er nog niet gansch in uitgedoofd; ook een geneesheer moest het zieke kind bezocht hebben, vermits er op de tafel, bij het hoofd van Willem, twee apothekersfleschken en een zalfpotteken stonden. Van tijd tot tijd sprak de moeder eenige afgebrokene klachten, die als de stem des doods in des jongelings ooren bromden, maar hem echter het hoofd niet deden opheffen. Dit hoorde hij nu reeds acht uren lang! Op dit oogenblik zeide de zinnelooze vrouw: ‘Trezeken, sta op, mijn lief schaapken! Kom, warm uwe voetjes aan de stoof. Ge moogt zoo lang niet blijven slapen, lui Trezeken; want vader zal straks gaan komen. Och, wat zijn uwe lippekens koud! Beef niet, Trezeken, het engeltje zal u niet medenemen: het staat daar maar om u te beschermen. Och, uwe pollekens zijn gelijk ijs, mijn arm bloeiken. Ge moet weer op moeders schoot zitten, niet waar? Dáár is het warm.....’ De rampzalige vrouw nam het kind uit het bed en ging er mede in eenen hoek der kamer zitten. Zij | |
[pagina 127]
| |
had dit met zooveel stilte gedaan, en was zoo zacht op de punten harer voeten voortgestapt, dat Willem geen gerucht had gehoord en op de tafel was blijven liggen; Ursula had hare moeder met de oogen gevolgd, doch zonder van haren stoel op te staan. Er verliep nog eenige tijd, eer de jongeling het hoofd ophief en met verbaasdheid bemerkte, dat het bed ledig was. Hij hoorde zijne moeder ginder in den hoek het kind kussen en lachen, alsof een onmachtig vreugdegevoel haar verblijdde. In de gedachte, dat Trezeken wellicht beter was en de oogen had geopend, nam hij de lamp van de tafel en naderde met haast tot zijne moeder. Een nare schreeuw vloog op uit zijne borst, en hij greep bevend naar het kind; maar de vrouw sprong recht en liep huilende de kamer rond. Wat Willem ook smeekte of bad, wat tranen hij stortte, wat zacht geweld hij inspande om het kind aan zijne moeder te ontrukken, noch hij, noch Ursula vermochten iets op haar. Zij hield haar Trezeken met de armen op de borst gesloten, als ware het er met ijzeren banden op vastgesmeed geweest. Door het omstorten der stoelen, het gerucht der trappende voeten en de smartkreten van Willem, werden de bewoners van het benedenhuis gewekt. Twee vrouwen en een man kwamen met licht naar boven. Bij het gezicht van dit ijselijk schouwspel begonnen zij allen te beven: - daar, tegen den muur, stond de arme vrouw lachend haar kind te kussen..... haar kind was een lijk; sedert een uur woonde het arme zieltje in den hemel! In het eerst wilde de moeder zich het kind niet laten ontnemen; maar als men haar allengskens had | |
[pagina 128]
| |
wijsgemaakt, dat het koude had en onder het deksel liggen moest, legde zij het zelve in het bed en ging er met gerustheid des gemoeds nevens zitten. Willem dwaalde; zijne oogen stonden hem dwaas en wild in het hoofd; zijne wenkbrauwen zonken diep en plooiden zijn voorhoofd tot hoekige rimpelen. - De bewoners van het benedenhuis durfden hem niet bezien, en in allen ontstond slechts éene gedachte: ‘die jongen zal zich zelven vermoorden!’
De Engel des doods had nauwelijks het arm lammeken van het leven beroofd, of hij verliet de woning der Hensmans, en daalde veel verder op een grooter huis der stad Antwerpen neder. Dien avond, als M. Standel zich nederzette om te spijzen, zag hij eene flesch wijn op de tafel staan. Dit verwonderde hem zeer; want alhoewel de Standels schatrijke lieden waren, verscheen er zelden iets anders dan water bij hun avondmaal. Gansch natuurlijk vroeg hij aan zijne vrouw: ‘Wiens naamdag is het vandaag?’ De vrouw gaf hem lachend ten antwoord: ‘Hoe? Herinnert gij u dan niet, dat het heden juist een jaar is, dat die vervloekte schelm Hensmans op het schavot gestaan heeft? Dien dag moeten wij vieren. Wij hebben het immers beloofd?’ Of M. Standel sedert eenigen tijd berouw gevoelde over de wijze, waarop hij Hensmans de bekentenis van den diefstal had afgedrongen, en of hij nu reeds aan zijne plichtigheid twijfelde, althans hij verbleekte bij de woorden zijner vrouw, en sloeg zonder spreken zijn gezicht ten gronde. ‘Wij hebben het immers beloofd?’ herhaalde | |
[pagina 129]
| |
de vrouw. ‘Gij weet wel, op den avond zelven van de pronking? Wij hebben toen ook een glaasje op het brandmerk van de schijnheiligen dief gedronken.’ ‘Beloofd, beloofd,’ morde M. Standel, ‘het kan zijn, dat wij in onze eerste gramschap zoo iets hebben beloofd. Nu wil ik er toch niet meer vanTwee vrouwen en een man kwamen met licht naar boven. (Bladz. 127.)
hooren. Doe die flesch van onder mijne oogen; - ik drink er niet van. De zonderlinge uitdrukking van het gelaat haars mans en de ernstige toon zijner stem schenen diepen indruk op de verwonderde vrouw te maken. Het was, alsof haar ook een geheime schrik beving. Zij bleef haren man een oogenblik ondervragend bezien, en | |
[pagina 130]
| |
borst dan los in eenen langen spotlach. Op haar aangezicht schetste zich een gevoel van vuige boosheid, van haat en van wraakgenot. Men zegt, dat het hart der vrouw een schat is van liefde, van edelmoed en van zelfopoffering: zoo is het niet altijd. Het hart der vrouw is eene harp, welker snaren bij de minste aanraking herklinken; de rede, de overweging beheerschen het spel dier harpe niet: het oogenblikkelijk gevoel is de machtige vinger, die er alleen de tonen uit opwekken kan. Is nu dit snarentuig op goedheid en liefde gestemd, oh! dan is de vrouw een engel van troost en van teederheid op deze aarde; maar indien de harpe de boosheid voor grondtoon heeft, eilaas, dan ademt haar gezang niets meer dan vervolging, nijd en laster. Vrouw Standel was een dier lage zielen, welke slechts in het slijk des kwaads en in de gal des haats schijnen te kunnen leven; haar verwonderde het uitermate, een teeken van berouw in haren man verrast te hebben; zij had het aangenomen als een verwijt en stond nu met gramschap er tegen op. ‘Ha, ha!’ riep zij, ‘zou men niet zeggen, dat gij spijt hebt, omdat de schelm Hensmans op het schavot heeft gestaan? Ze moesten zeker dien nachtdief laten loopen, niet waar? Dan kon hij nog eens in ons huis breken. Standel, man, ge wordt oud en sukkelachtig. Dat beeft en wordt bleek, als hij den naam van Hensmans hoort! Wel, och arme! Laat den wijn maar staan; ik toch zal er mijn hart eens deugd mede doen.’ ‘Het Gerecht heeft hem veroordeeld,’ antwoordde M. Standel met droefheid, ‘hij heeft zijne straf verdiend, daaraan twijfel ik niet; maar zijn vijf | |
[pagina 131]
| |
jaren dwangarbeid en een brandmerk dan niet voldoende? Laat den booswicht zijne schuld boeten. Waarom moeten wij hier feest houden over het ongeluk van iemand, die toch mensch is gelijk wij?’ ‘Mensch gelijk wij! Het ongeluk! Wat beteekenen die zottigheden altemaal?’ zeide vrouw Standel lachend. ‘Het was op den 15den Januari van verleden jaar wat anders: dan moest ik u vertellen, hoe de schelm op het schavot had gestaan, hoe de beul hem het ijzer in den schouder gebrand had, hoe hij spartelde van pijn; ik mocht geen enkel puntje vergeten. - Dan smaakte de wijn u wel goed, en gij durfdet wel op het brandmerk van den schijnheiligen dief eene teug drinken.....’ ‘Houd toch op, om Gods wil,’ viel M. Standel haar in de rede; ‘ik kan er niet aan doen, vrouw, maar uwe woorden doen mij ijzen. Sedert eenigen tijd, ik moet het bekennen, zegt er iets in mijn hart, dat wij niet wel doen met ons in het lijden van eenen ongelukken gevangene te verheugen, - ware het zelfs eenen moordenaar. Alwat gij daar gezegd hebt, is boosheid en zonde: ik neem er mijn deel niet van.’ ‘Zoo, zoo!’ sprak de vrouw verbitterd. ‘Het is boosheid, wat ik zeg; gij zijt een heilige! Gij hebt Lambrecht Hensmans niet op het schavot gebracht? Gij hebt hem de pistool niet voor de borst gehouden? Gij hebt die daadzaak niet voor het Gerecht geloochend? Neen, daartoe waart gij niet bekwaam: ik heb het gedaan, niet waar?’ ‘Gij hebt het mij geraden!’ antwoordde M. Standel met eene schielijk opbruisende gramschap. Nu ontstond tusschen de twee echtgenooten een hevige twist, waarin zij elkander beschuldigden met | |
[pagina 132]
| |
de booze daad, welke zij te zamen hadden beraamd en uitgevoerd. Uit hunne woorden bleek genoeg, dat geen van beiden, in de diepte zijns gewetens, overtuigd was van de pliclitigheid des veroordeelden Hensmans; daarenboven was uit hunne bittere verwijtingen wel te verstaan, dat zij elkander haatten en verfoeiden, als kwade menschen die zij waren. Na lang kijven had de vrouw alleen van den wijn gedronken, en korten tijd daarna waren ze beiden al morrende te bed gegaan.
Zij sliepen hunnen eersten slaap, toen de Engel des doods de kamer der Hensmans verliet en op de woning der Standels nederdaalde. Eensklaps ontwaakte vrouw Standel! - Een schrikkelijke angst beklemde haren boezem; het scheen haar, dat stroomen bloed van uit haar hart naar hare hersens gedreven werden; alles draaide om haar heen; lichtsprankels en vonken vuurs warrelden in kolken voor hare oogen. Zij wekte bevend haren man, en als deze opsprong met den roep: ‘Hemel, wat is het? Wat hebt gij, vrouw?’ zeide zij met eene dorre gorgelstemme: ‘Ach, gauw, help mij hier af! Lucht, lucht, of ik versmacht! Gauw, lucht, lucht!’ De verschrikte man hielp zijne vrouw van het bed en zette haar op eenen stoel; maar zij wees huilend naar het venster en zuchtte: ‘Open! open! om Gods wil! Ik verstik, het bloed, de dood!’ M. Standel rukte het venster open. Het onweer sloeg met woest geweld in de kamer, de wind loeide zijn akelig gezang rondom de stervende..... de sneeuw | |
[pagina 133]
| |
verfrischte haar brandend voorhoofd..... Dan sprak zij met minder klare stem: ‘Het helpt niet: de dood is dáár!..... Een priester, een priester! Dat ik niet sterve zonder biecht! Ach, uit medelijden, gauw, een priester!’ M. Standel wist van schrik en benauwdheid niet wat te doen. Hij liep wanhopig tot bij de trap en schreeuwde van daar tot de dienstmaagd, dat zij beneden komen zou; dan keerde hij weder tot zijne vrouw en wiesch haar voorhoofd en handen met water en azijn. Weinig tijds daarna zond hij de meid om den pastoor en om den geneesheer. Vrouw Standel lag daar van eene geraaktheid of bloedstorm getroffen. Zij scheen van leven beroofd; alleenlijk bewees het ratelgeluid in hare keel, dat de strijd tusschen leven en dood in haar nog niet was beslist. Reeds waren hare lippen zwart, een fijn schuim bedekte hare tanden, hare oogen waren gesloten, haar hoofd hing loodzwaar op haren schouder. Alles voorspelde eenen aanstaanden dood, - toen de priester eensklaps in de kamer verscheen en tot de zieke ging. Alsof de tegenwoordigheid van den Rechter aller menschen haar van angst deed ijzen, bewoog zij hare leden krampachtig en schreeuwde niet snijdende stem: ‘Hensmans! Hensmans!’ De priester naderde: - hij vond een lijk!
De Engel des doods voerde de ziel van het lammeken en de ziel der vrouw voor den rechterstoel van God.....
's Anderen daags, op den middag, kwam een onbe- | |
[pagina 134]
| |
kende aan de woning der Hensmans en gaf aan de vrouw van het benedenhuis een gezegeld pakje voor Willem. Toen de jongeling het opende, vond hij het opgevuld met katoen, en te midden daarvan een papier met vijf gouden Napoleons! Wie mocht die schat hem schenken? Was het Karel Moerens? Was het Klara? Willem durfde daarover niet beslissen: de som was te groot, en hij had op aarde geene andere vrienden. Van wien het geld ook komen mocht, de jongeling nam het in dankbaarheid aan; want het moest hem troosten in het ongeluk. - Nu kon hij een kroontje koopen voor Trezeken en eene mis laten lezen voor het arme zieltjeGa naar voetnoot(1). |
|