schaamte mijn hoofd ten bloede tegen den kant der tafel; maar het moet zijn: ik ben een bedelaar, en het is niet tot u alleen, dat ik de smeekende handen reik. - Gij zult mij toch iets zenden, niet waar?
Karel, ik durf u niet meer schrijven, in wat staat wij allen zijn; ik heb het recht niet om u deel te geven in zulk doodend verdriet, - en toch, het schijnt mij, dat ik waarlijk te diep verachtelijk ben. - Ach, de honger is een wreede dwingeland! Hij kan den moedigste tot in het slijk vernederen en doen kruipen als een ongediert voor een stuksken brood. - Zoo kruipt de ongelukkige Willem sedert vijftien dagen. Denk, hoe vroolijk het is, als de gebuurvrouwen mij met scheldwoorden komen zeggen, dat Ursula op de straat de boterham der kinderen afbedelt; - en oordeel over de pijn, die mijn ingewand doorwoelt: ik benijd mijnen zusterkens den afgesmeekten beet!
Welken schrikkelijken nacht hebben wij doorstaan! Geen vuur, geen deksel meer. De twee voeten van ons arm Trezeken zijn bevrozen; het kind ligt daar op wat stroo onder onze kleederen in eene ijselijkste koorts. Het zal sterven, dat ongelukkig slachtoffer. Ik durf God niet bidden, dat Hij het arm lammeken van de aarde wegneme; want mijne moeder stierve dan ook: al het gevoel, dat in haar hart nog overblijft, heeft zij op Trezeken geladen..... Ook zij, die anders lijdelijk en bewusteloos onze ellende aanziet, dekt nu het lijf van haar engeltje met de borst, en roept tot God om hulp tegen den dood.
Uit een akelig graf schrijf ik u..... en zelfs ik verwijt het mij: die tijd is een diefstal, ik moet bedelen gaan! Karel, ik heb hulp gevraagd aan mijne vorige