| |
| |
| |
XVII
De laatste brief van Karel Moerens deed een diepen indruk op Willem, ofschoon hij het aan zich zelven niet wilde bekennen. Gedurende de lezing van dit veelbeteekenend schrift was op het gelaat des jongelings geen enkele glimlach verschenen; de droefheid had er zich toch ook niet op geschetst; in zijn binnenste, - dáár alleen was een hevige strijd tusschen hoop en moedeloosheid, tusschen ongeloof en betrouwen geleverd geworden. - Eindelijk behield toch de wanhoop de overhand, en Willem liet den brief met eene uitdrukking des ongeloofs op zijne tafel nedervallen; - maar de naam van Klara trok hem telkens als een zeilsteen met geweld weder tot zich, en dwong hem het schrift tienmaal te herlezen, totdat hij het eindelijk gansch van buiten kende.
Karel Moerens had, door den geheimzinnigen toon zijns briefs, zijn edelmoedig doel bereikt: nu rees er inderdaad van tijd tot tijd eene star der hoop voor de oogen van Willem op, en het was hem niet altijd mogelijk, door het oproepen van droevere beelden haren glans te verdooven. Wel bleef de jongeling overtuigd, dat zijn vriend hem uit genegenheid bedroog, en die schoone voorzeggingen zich niet zou- | |
| |
den verwezenlijken; evenwel, hij was gedwongen te gelooven, dat Klara inderdaad aan Karel geschreven had; want wie was er op aarde, buiten de verloren vriendinne, die de aangehaalde verzen kende? Ook had het hem diep getroost, te hebben begrepen, dat er nog middelen waren om zijne zusteren grootendeels uit de schande te verheffen en zijnen vader in de eenzaamheid nog vrede en misschien vreugde te laten genieten. Of hij die weldaad aan Karels edelmoedigheid of aan zijnen eigen arbeid zou verschuldigd zijn, deze overweging deed er niets toe; het middel bestond, en dit was genoeg om te hopen.
In het leven van Willem schoot sedert dien dag een nieuwe lichtstraal, en ofschoon deze slechts eenen flauwen schijn over zijnen geest verspreidde, toch brak hij de eentonige duisterheid zijns gemoeds. Nu had zijne ziele weder te arbeiden en te strijden, te gelooven, te ontkennen, te zoeken en te wachten.
In de eerste dagen na het ontvangen van den zonderlingen brief, werkte Willem veel minder dan te voren; want al te dikwijls overviel hem een storm van droomgedachten, en dan vergat hij het papier, dat voor hem lag, om, met de handen voor de oogen, aan onbestemde dingen te denken. Allengskens echter versleet ook die vatbaarheid voor verstrooiing, en van Karels woorden bleef hem niets meer over dan de overtuiging, dat zijn leven toch niet gansch en onwederroepelijk gesloten was, zooals hij het in zijne wanhoop had geloofd. Met meer moed hervatte hij dan zijnen arbeid en volvoerde met blijdschap de heilige plichten, welke hem, als eerstgeborene van een ongelukkig huisgezin, waren opgelegd.
In zijne brieven aan Karel beweerde hij nog altoos
| |
| |
moedeloos te zijn; maar zijn vriend zag genoeg uit den toon zelven van zijn schrijven, dat hij zijn doel getroffen had en de wanhoop uit het hart van Willem had verjaagd. Veel zeide hij hem over het ontwerp niet meer? want de uitvoering er van kon niet beginnen dan na het afloopen van het volle jaar. De oude tante zou tot dan toe haren neef in onmacht laten, ja zelfs gebrek laten lijden; want zoo was haar stelsel over de opvoeding der jongelieden, die, volgens haar zeggen, in het al te vroeg bezit van geldmiddelen bijna onfeilbaar hun verderf vinden. De oude tante had gelijk: daarom bleef zij onbuigbaar.
Zoo sleet Willem nog eenige maanden van zijn leven, zonder dat nieuwe smarten hem kwamen bedroeven; reeds begon zijn geest weder in kracht te winnen en de hoop eene grootere plaats in zijn hart te vinden; hem scheen het, dat de vijf jaren zoo zouden voorbijsnellen en dat hij en de zijnen op dit gedeelte van hunnen levensloop zouden mogen terugzien als op eenen naren, schrikkelijken droom, waaruit men met blijdschap ontwaakt. Maar, eilaas, hij had het gezegd: de beker was nog niet ledig, hij had met zijn kruis het einde der baan nog niet bereikt!
In de laatste maanden van dit jaar trof een schrikkelijk ongeluk het rampzalig huisgezin der Hensmans! De onverbiddelijke dood nam den goeden notaris onverwachts van de aarde weg en beroofde door denzelfden slag de Hensmans van het eenige, dat hun nog als een zegen des hemels was overgebleven.
Nu was Willem zonder bezigheid, en niettegenstaande hij voor geburen en anderen al menig smeek- | |
| |
schrift, huwelijksdicht of naamschrift opstelde, - wat hem die arbeid opbracht, was onbeduidend.
Hij liep gedurende vijftien dagen alle handelshuizen en kantoren af, en smeekte er met tranen in de oogen om bezigheid; overal werd hij geweigerd en in vele plaatsen met spot afgewezen. - Dit kon bijna niet anders zijn; want op de kantoren der notarissen wilde men in geenen deele den zoon van Hensmans aanvaarden, en in andere bureelzaken was hij gansch onbedreven.
Sommige kooplieden toonden zich genoeg genegen om hem op hun kantoor toe te laten, edoch onder de onmogelijke voorwaarde, dat hij eenen ruimen tijd als afschrijver zou werken, - en zoo allengskens zou men hem iets of wat voor belooning geven. Het spreekt van zelf, dat Willem zich met zulke verre hoop niet vergenoegen kon, dewijl de nood en de honger reeds dreigend voor zijne deur stonden. Hij bleef dienvolgens nutteloos rondloopen en leed afgrijselijke smarten door het vooruitzicht, dat zijne moeder en zusterkens welhaast tot den bedelzak zouden gebracht zijn.
Iedereen in de gebuurte wist, dat Willem zijne bediening door den dood van den notaris verloren had. Gewis velen beklaagden hem rechtzinniglijk; maar dit gevoel van medelijden belette niet, dat men in de winkels alle waren aan de Hensmans weigerde, tenzij gereed geld daarbij op den toog gelegd werd. Wat er nog in het arm huisgezin overschoot, werd verpand, totdat alles, wat eenige waarde had, verdwenen was. De achtste week reeds kon Willem het geld der vervallene huishuur niet meer betalen, - en nu beefde hij van angst en schaamte bij de gedachte,
| |
| |
dat hij met zijne moeder en met zijne zusterkens zou worden op de straat gezet. Aan Karel Moerens daarover schrijven, dit zou hij voor niets ter wereld gedaan hebben. Hij wist, dat zijn vriend zelf te Parijs gebrek leed en zijne tante onfeilbare voorzorgen genomen had, om hem geen geld in handen te laten; daarenboven, er lag nog te veel fierheid in het hart van den lijdenden jongeling om die vernedering te gemoet te gaan. Ja, tot zooverre boezemde hem deze gedachte afschrik en schaamte in, dat hij zelfs aan Karel niets van zijne nieuwe rampen schreef. - Zóó zijn de ongelukkigen: het schijnt hun, dat de ontvangene hulp hen verlaagt, en zij worden dikwijls onrechtvaardig door hoogmoed. Maar zou men ze daarover eenig verwijt doen? Ach, neen, men mag de rampzaligen niet laken, omdat zij het eenige gevoel, dat hen ondersteunen kan, niet opofferen en versmachten. En dan, is het de schuld der ongelukkigen, dat het vuile geld alles ontheiligt, waar het zich in vermengt? Is het de schuld der hongerigen, dat het brood der aalmoes vernedert?
Willem schreef dus niet aan zijnen vriend, en poogde langen tijd te vergeefs door zich zelven de middelen te vinden om zijne moeder en zusteren voor de uitjaging te bevrijden.
Ware de huismeester een rijk man geweest, zoo hadde hij nog gehoopt, dat deze, in aanzien hunner ellende, de verdrijving zou hebben uitgesteld; maar de eigenaar was een arme, oude metser, die, na zestig jaren arbeid, niets ter wereld bezat dan twee zulke kleine huizen, en van de opbrengst daarvan nauwelijks droog brood eten kon. Zooverre mocht men toch op de menschelijke barmhartigheid geene aanspraak
| |
| |
maken, als van eenen strammen grijsaard te vergen, dat hij zelf nood lijden zou om anderen te helpen. Willem begreep dit zeer wel, en toen hij met besluit tot zijnen huismeester ging, was het niet om uitstel van hem te vragen; integendeel, het was een gevoel van trotsche rechtvaardigheid, dat hem aandreef tot dien stap: hij wilde een ander arm mensch niet door beloften bedriegen, - en verklaarde aan den ouden eigenaar den echten en diep ellendigen staat, waarin de dood van den notaris hem gestort had. En dan, het was hem gelijk, of hij nu of binnen veertien dagen de straat voor woning kreeg; want hij zag toch geene uitkomst aan zijn lot.
Het verhaal zijner smarten rukte de tranen uit de oogen van den strammen metser. - In dit hart, door zwoegen versleten en door ouderdom verkoud, lag toch nog één gevoel: het heilig gevoel der liefde en des medelijdens! Met bewondering en met de uiterste dankbaarheid luisterde Willem op de stem des grijsaards, toen deze hem zeide:
‘Arme jongen! Gij moogt niet benauwd zijn. Ik zal u niet uit mijn huis zetten, daarvoor beware mij God! De Winter komt aan, - en hij zal straf zijn, de Winter, want de trekvogels vliegen vroeg. Ge zoudt bevriezen met uwe zusterkens, en ik wil dit niet op mijn geweten. Ik heb het wel doodnoodig, dit is waar; maar gij zijt met vieren, en ik ben alleen. God heeft mij nu al zeventig jaar bewaard, - dit zal Hij nog wel doen, als het Hem belieft. Stort geene tranen, Willem; de eene mensch moet den anderen helpen. Hoor wat wij doen zullen: ik kan de huur van het heele huis niet verliezen, want dan zou ik zelf gebrek lijden; maar gaat en woont gij en uwe
| |
| |
moeder op de kleine bovenkamer, en neemt de helft van den zolder ook tot uw gebruik; de benedenplaatsen en de groote bovenkamer zal ik wel aan andere menschen verhuurd krijgen. - Geld moet gij dáár niet voor geven; als ge later gelukkig zijt, help dan ook al een arm mensch. Ga nu maar naar huis, jongen, en wees gerust. Onze Heer zal ons altemaal beschermen, kind!’
De medelijdende woorden des grijsaards troffen Willem geweldig; hij dankte hem met vurige woorden, en verliet zijne woning met lichte stappen en opgebeurd gemoed, alsof de eenige steen, die op zijn hart lag, er afgevallen ware. Met moed en zonder verdriet droeg hij het bed zijner moeder en het overige huisraad naar boven, en het was met zijne eigene handen, dat hij tegen het venster der straat eenen brief plakte, waarop de voorbijgangers konden lezen: benedenhuis te huren terstond.
Ach, de ongelukkigen waren blijde, dat zij toch niet uitgejaagd zouden worden. Zij zagen in hunne vreugde niet, dat een akelig vrouwenspóok, met holle wangen en grijnzenden mond, achter hen de trap beklom, als iemand, die ook van het huisgezin hadde deelgemaakt: - de afgrijselijke ellende had zich met hen onder de dakpannen genesteld!
Allengs vervielen de Hensmans tot den uitersten staat van armoede, en meer dan eens legden zij zich, van honger afgemat, op hunne harde slaapstede neder. Van tijd tot tijd gelukte het Willem echter nog eenige franken te verdienen, en die schaarsche hulp verlengde het bitter leven zijner kwijnende moeder en zusteren; maar nu was de Winter daar: en, alsof de snijdende koude door zich zelve niet
| |
| |
wreed genoeg ware geweest, droogden met haar opeens de eenige bronnen van onderstand voor het arme huisgezin tot den bodem uit: geen werk, geene bezigheid meer; geen geld, geen hout, geene kolen, geen deksel, geene kleederen! Dan begon voor Willem de allerbitterste strijd; het eenige, wat hem nog overbleef, de achting voor zich zelven, - de fierheid, die trouwe gezellin der groote zielen in het ongeluk, - moest hij opofferen en met eigen handen slachten. De nood wierp hem onmachtig ter aarde en joeg hem ter deure uit om te gaan bedelen! Daar stond hij, - akelig was die dag! - bevend in de straten af te spieden, of niemand zijner oude bekenden voorbijging; en dan, met den gloed der verteederende schaamte op het voorhoofd, mompelde hij: ‘Om Gods wil!’ - Gelukkig nog wanneer men zijne bede aanhoorde en zij door eenige stuivers werd beantwoord. Veeltijds wees een koud en ontkennend schudden met het hoofd hem af. De aalmoes, met schaamte in de hand gezameld, is geen redmiddel; om daarin hulp en onderstand te vinden, mag men niet met eene voelende ziel geboren zijn; het is daarenboven een ambacht, dat zijne leerjaren eischt. Ook vond Willem, in de laatste opoffering van den eenigen overblijvenden schat zijns harten, bijna geene verlichting voor de armoede zijner moeder en zusteren: integendeel, nu zonk hij, met ziel en met lichaam, in den afgrond der ellende en der verlaging.
|
|