| |
| |
| |
XVI
Karel Moerens aan Willem Hensmans, te Antwerpen.
Parijs, den 8sten September 1813.
Ongelukkige en dierbare vriend,
Dank voor uwen goeden brief, ditmaal ten minste hebt gij niet alleen tranen gestort: uw broeder Karel heeft van uw bitter lijden het deel bekomen, dat hem toebehoort. Zoo moet het zijn. Ah, gij gelooft, dat uw zwijgen mij minder verdriet aandoet? Twijfelt gij dan aan de rechtzinnigheid mijner woorden en aan de diepte mijner genegenheid tot u? Nu al uwe gevoelens op uwen armen vader, op uwe verbrijzelde moeder en op uwe zusterkens gekeerd zijn, vindt het aandenken van uwen boezemvriend weinig plaats meer tusschen uwe gedachten, - ik begrijp het: - anders mag het niet zijn; - maar ik heb noch vader, noch moeder, noch vriendinne op deze aarde; ik leef verre van mijn vaderland. - Waarom zou ik dan ook de volle som van mijn gevoel niet op uw hoofd
| |
| |
laden, Willem? - op u, mijnen speelgenoot, op u, edele, liefderijke ziel, de eenige, die eens mijne ziel kon verstaan? Wat geeft mij de droeve lichttoon, waaronder de dwaze en onrechtvaardige wereld u en de uwen geplaatst heeft? Of zou de wetenschap, die ik door waken en zwoegen heb vergaard, onmachtig zijn om mij onafhankelijk te maken van het vooroordeel der menigte? Wat gij ook zeggen moogt, Willem, gij zijt niet veranderd, en uw vriend Karel ook niet, - en gij verstaat wat dit zeggen wil. Daarover dus niet meer gesproken, daaraan niet meer gedacht. Ik ben en blijf uw broeder; sedert uw ongeluk is Lambrecht Hensmans insgelijks mijn vader geworden, de zinnelooze is mijne moeder; wat het uwe is, moet ook hét mijne zijn! Zie, Willem, het is misschien niet wel gedaan van mij, dat ik tot u op zulken toon spreek; maar ik ben boos op u, omdat gij mij begint te schrijven, alsof gij eenen afstand tusschen ons beiden plaatsen wildet. Ik vergeef u dit niet, - altijd dezelfde moet gij voor mij blijven.
Ik weet wel wat gij verlangt, Willem. Gij zoudt willen, dat ik hier, op dit blad, de weergalm werd van uwe pijnen, en nog eens het schrikkelijk tooneel, dat gij mij geschetst hebt, voor uwe oogen in het leven riep. Ik heb te veel er door geleden om het te doen, en uw levensbeker is bitter genoeg, al komt geene vriendenhand er nieuwe gal in storten. Troosten moet ik u; hopen zult gij in mijn woord! Dit is de eenige strijd, welken ik ooit tegen u voeren zal; maar deze ten minste zal ik doorworstelen: de vriendschap gebiedt het mij.
Zoudt gij het gelooven, Willem? Klara heeft mij reeds tweemaal uit hare kostschool geschreven!
| |
| |
Maar wat hare brieven bevatten, in een onverbrekelijk geheim. Iets toch zal ik er u in stilte van zeggen: zij heeft Willem Hensmans niet vergeten, - zij is mijne zuster geworden door den band van eenen zelfden zielezucht. Het is geen goocheldroom, wat zij des nachts bij uwe bedsponde zegt!
Hoop en moed, lieve broeder! Er is geen nacht
En Willem liet den brief. (Bladz. 110.)
zoo duister, of toch immer staan de sterren achter de zwarte wolken, gereed om even helder te fonkelen, zoohaast de wind het rouwfloers openscheurt. De wind zal komen, twijfel er niet aan. Maar waarom die verbloemde taal? Sedert twee dagen dat iets schoons, iets gelukkigs mij in het hoofd hangt, ben
| |
| |
ik zoo blijde, dat ik mij niet weerhouden kan van zingen en juichen. Dat klinkt vreemd in uw oor, niet waar? Luister maar eens, wat wij, ik en gij, beraamd en besloten hebben om ons boven de ramp te verheffen. - Misschien was Klara er ook bij; maar dit mag ik u niet zeggen. - Nog één jaar, ben ik doctor in de geneeskunde, - doctor in de faculteit van Parijs, dit beteekent toch al iets. - Een oude bloedverwant van mijne tante, die nu reeds vijftig jaren de geneeskunde uitoefent, verwacht mij te Diest om mij zijne talrijke zieken over te geven en mij, door zijnen invloed, op eens een schoon bestaan te verzekeren. Misschien ware het voordeeliger voor mij, in eene groote stad te gaan wonen, dewijl ik mag hopen, dat mijne kunde mij daar insgelijks in den naam zou brengen; maar ik heb mijne gedachte en wil naar Diest gaan. Het is eene kleine, afgelegene stad, en men kan er bijna in eenzaamheid leven. Daarenboven, het is mij door den bloedverwant mijner tante onwederleglijk bewezen, dat eenige duizenden franken 's jaars van den beginne af het loon mijner vlijt en zorgen zullen zijn.
Wanneer ik in de maatschappij een stand zal genomen hebben en van de vruchten mijns eigen arbeids zal leven, zal ik ook onafhankelijk en mijn eigen meester zijn. Mijne goede tante, alhoewel niet zeer vrijgevig, gij weet het, zal mij, tot mijne instelling, zoo iets schenken gelijk een bruidschat: een rond sommeken, dat redelijk zwaar weegt. Welnu, Willem, wij beginnen rijk te worden, niet waar? Ik begrijp wel, dat dit u niet vertroosten kan: geld kan ons niet genezen. Maar luister eens verder, wat de verwachting van zooveel rijkdom ons heeft ingeboezemd.
| |
| |
Zoohaast Karel Moerens in zijne nieuwe verblijfplaats gevestigd is, verklaart hij Ursula en Theresia Hensmans aan te nemen als zijne kinderen; en wij doen ze opvoeden in eene kostschool, waar hunne goede, ongelukkige moeder ze wekelijks kan bezoeken; geld zal hunne onschuldige kindsheid wel beschermen tegen de aanvallen der wereld; geld zal later de baan des levens wel effen maken voor hunne voeten! Gij, Willem, gij weigert uwe toestemming tot de uitvoering van dit ontwerp; maar gij zijt niet alleen meester over onze zusteren, en gij kunt hunnen anderen broeder niet beletten, voor hun welzijn te doen wat zijne genegenheid hem inboezemt. Zoo dan, op dit punt geeft gij u verloren.
Dan huren wij in Diest, niet verre van de woning van onzen vriend Karel Moerens, een net huis met eenen grooten hof, gelijk er vele te Diest zijn. Daarin gaat Willem Hensmans met zijne moeder wonen, opdat de dokter dikwijls met zijnen vriend zou kunnen zijn en de arme zinnelooze zou kunnen genezen. Onder de schaduw der boomen, verre van bekenden, eenzaam en in zich zelven levend, genieten zij daar de zaligheid der zoete, der zoo hard beproefde vriendschap: eene moeder wandelt er lachend met hare beide dochterkens aan de hand; twee broeders spreken er van zielenpoëzie en van de schoonheid der natuur. - Een vader ontbreekt er nog..... maar welhaast wijst de zonne, aan den hemel der eeuwen, het vijfde uur..... daar is hij, vrij van banden! Hij neemt zijne plaats tusschen het wachtend huisgezin; men doet hem de geledene smart vergeten, - geen enkel oog verraadt iets anders dan achting en liefde voor den geredden martelaar, voor den beminden
| |
| |
vader, - en hij, hij vindt de aarde en het leven nog schoon; want voor zijne voeten ontspringen bloemen van blijdschap en van levensvreugd! Wat later bevindt Willem eensklaps, dat zijn droom geen logen is geweest; Karel kiest zich ook eene vriendinne, - en de Godheid lacht, uit den hemel, de liefde en de kinderen van drie teedere moeders toe!
Dat g' u omringd zoudt zien van kind'ren, schoon en vlug,
Die allen rondom u, met handen opgeheven,
Ook roepen zouden: lang, lang moet Lambertus leven!
Wie zou mij die berijmde voorzegging geleerd hebben, vriend? Raad eens! Ah, gij weet het wel!
Nu legt gij dit papier met wangeloof en moedeloosheid neder. Ik verwacht mij daaraan. Logen is het, niet waar? Logen, die ik uitvind om inbreuk op uwe smart te doen? Ik heb het gezegd: ‘troosten moet ik u; in mijn woord zult gij hopen!’ Uit vriendschap bedrieg ik u, om u tot moedscheppen te verleiden..... Ja, zoo denkt gij, want tot de uitvoering van ons ontwerp behoort schrikkelijk veel geld, en dat heeft uw broeder Karel niet. Ongeloovige, weet gij dan, wat mijne tante doen zal bij mijne promotie tot dokter en bij mijne instelling te Diest? Weet gij dan niet, dat de loop van het menschelijk leven iedereen op zijne beurt vrij en over zich zelven meester maakt? En zouden uw broeder en uwe vriendinne nimmer machtig genoeg worden om, met saamgevoegde kracht, al de steenen, tot den laatsten toe, van uw hart te lichten? Ha, ha, dit zullen wij zien. Nog een enkel jaar! En wat is een jaar, als de toekomst er zoo helder achter schijnt?
Lieve broeder, nu kent gij het doel van mijn
| |
| |
leven; ik zal het bereiken! De hulp van daarboven kan mij tot dit heilig werk der broederliefde niet ontbreken..... en dan nog, ziet gij, Klara bidt op hetzelfde uur als ik, en zij vraagt van God wat ik vraag.
Zal de heldere ster, die ik nu voor uw oog heb doen opgaan, geene lichtvonk in den nacht uwer smarten werpen? Ach, ja, gij zult hopen, niet waar, arme broeder? - Ja, want vriend en vriendinne verpanden hun hart voor de waarheid van hunne hoop, - van hunnen wensch, - van hunnen wil!
Karel.
|
|