Het is volbracht! Lambrecht Hensmans, gij zijt een nachtdief: de maatschappij heeft u voor altijd uit haren schoot verworpen, zij heeft haren vloek in uw levend vleesch gebrand. Nu geene hoop meer! Versmacht, versmacht de bedrieglijke stem, die in uwen boezem zegt, dat uwe onnoozelheid zal erkend worden. Eilaas, waartoe nuttig? Wie zal dit gloeiend schandmerk van uwen schouder vagen? Onder de aarde zelfs, in het alles gelijkmakende graf, zal uw lijk geteekend liggen als het overblijfsel van eenen booswicht!
Ach, hoe hangt gij daar aan den wreeden staak, zoo slap, zoo ontzenuwd! Niet waar, uw hart is uitgebloed? Alle bewustzijn is u vreemd geworden, en voortaan gaat gij leven als eene ziellooze schaduwe, totdat de lieve dood u redde? Toch niet, de bron uws lijdens is onuitputbaar: gij kunt u zelven vergeten; maar uwe kinderen, uwe vrouw? Voor hen zijn de tranen, die nu uit uwe oogen vallen, terwijl de beul den stalen gorgelband ontsluit en u als eene prooi op zijne karre wegvoert. Ach, gij gevoelt, hoe de slang der wanhoop zich op dit oogenblik om het hart van uwen zoon slingert, gij stort tranen over het lot van Trezeken en Ursula, gij bidt, opdat God uwe vrouw late sterven. - Ja, want gij weet, dat het gloeiend ijzer u niet alleen gebrandmerkt heeft. Op al de leden van uw huisgezin heeft het ook eene onuitwischbare schandvlek gedrukt. Zoo beveelt het de maatschappij: alwat gij bemint, moet met u begraven worden in den kolk der eeuwige schande!
Dezen nacht zal iedereen gerust slapen: de beul ook, de Standels ook; want iedereen heeft zijnen plicht gedaan voor de wet en voor de maatschappij.