kens had hij de overtuiging bekomen, dat de staat, waarin zijne moeder nu verkeerde, eene genade des Heeren was, en hij had daarover in zijne gebeden den Hemel vurige dankzeggingen toegestuurd. Inderdaad, de zinneloosheid zijner moeder bestond enkel daarin, dat zij geen het minste geheugen behouden had van het ongeluk haars mans, en nu in geenen deele de pijnen der schande gevoelde. Integendeel, zij was welgemoed en deed met opgeruimdheid van geest haar huishoudelijk werk, - waarna zij uren lang en gansche avonden zat te bidden aan eenen rozenkrans van witte parelen, dien Klara haar vroeger had geschonken. Als men haar van de veroordeeling haars mans sprak, begreep zij niet wat men haar zeggen wilde, en antwoordde altijd met dezelfde woorden: hij komt morgen weder! Wat kon Willem beter wenschen dan dat zijne moeder, door eene bijzondere schikking Gods, van alle smart en lijden bevrijd was, en niettemin alles verrichtte, wat eene zorgelijke moeder voor hare kinderen doen kan? Zooverre werkte zelfs die geheimzinnige gemoedsstemming op den jongeling, dat hij in zijne moeder iets heiligs begon te zien, en met eerbied luisterde op hare hoopvolle, doch onbestemde woorden. Zij was hem eene onuitputbare bron van troost en verkalming, telkens dat hij met verkropten boezem zich des avonds nevens haar nederzette, en, terwijl zij biddend de parelen van haren rozenkrans telde, in hare oogen blikte, als sprak daaruit de blik eens engels.
Wat Klara betreft, van haar had hij niet meer gehoord; waarschijnlijk was zij nog altijd in de kostschool, waarheen haar vader haar gevoerd had.