een bittere beker, te moeten denken, dat ik voortaan overal zoo zal verstooten worden en al mijne vorige vrienden en gezellen vluchten moet. Ik wil er niet aan denken, Karel, te veel kracht en moed heb ik noodig om voor mijne moeder en zusters te zorgen. Die zending zal ik godsdienstelijk vervullen; misschien zal ik daarin vertroosting en genade vinden.
Als de notaris mij wel onder het oog gelegd had, dat ik op het kantoor niet meer verschijnen mocht, heeft hij mij bij de hand genomen en gezegd:
‘Willem, uw vader is schuldig of niet, ik heb medelijden met u, Gij verdiendet een beter lot. Ik begrijp, dat het een schrikkelijk ongeluk voor u zou zijn, indien ik u de middelen ontroofde om uwe moeder en uwe kleine zusteren te ondersteunen; dat zal ik niet doen. Blijf te huis en werk daar voor mij; ik zal u akten laten afschrijven of anderen arbeid laten verrichten. In alle geval zal ik u uwe jaarwedde blijven betalen als te voren. Gij zult deze wel kunnen verdienen; en zie, dit is toch voordeeliger voor u: zoo zult gij altijd bij uwe zieke moeder zijn. Dat is immers goed, niet waar?
Voor alle antwoord heb ik de hand van mijnen goeden meester gekust, en ik heb tranen van dankbaarheid gestort. Ach, dit heeft mij goed gedaan; ik gevoel, dat er mij nog moed overblijft.
En nu, Karel, treur niet over mijn ongeluk; - gij ziet, dat ik lijde met geduld en onderwerping. God heeft het gewild, ik buig mij ootmoediglijk onder Zijne almachtige hand; - uit den afgrond mijner smart, uit den kolk der vernedering en der schande, roep ik nog tot Hem: gezegend moet Gij zijn, o Heer, dat Gij mij op aarde eenen vriend als Karel,