naar uwe moeder. Gij wilt nu volstrekt weer naar Willem Hensmans gaan, en zit daar zoo droef te weenen; maar spreek eens uw hart rechtuit: het mag immers niet meer zijn? Gij zoudt u zelve en ons in schande brengen, kind.’
‘En ik zal toch gaan, moeder!’ antwoordde de maagd met besluit, ‘ik zal toch gaan!’
‘Maar, kind,’ hernam de vrouw, ‘hoe kunt gij zoo zijn? Zoolang Hensmans slechts beschuldigd was, heb ik u tegen uwen vader verdedigd, en u toegelaten de moeder van Willem te verzorgen; maar nu, Klara, nu zou heel de wereld er schande van spreken, als gij den voet nog over dien dorpel durfdet zetten. Iedereen weet immers, dat gij en Willem malkanderen bemindet, en wij hebben het ook voor niemand verborgen gehouden. Of Lambrecht Hensmans onschuldig is of niet, de wet heeft uitspraak gedaan. Wat zouden de menschen wel zeggen, als wij toelieten, dat ons eenig kind met den zoon van eenen dief, die vastzit, nog te stellen had? Wel, ik stierf liever van schaamte, kind!’
‘De menschen mogen zeggen wat ze willen!’ viel Klara hare moeder in de rede. ‘Als Willem gelukkig was, als hij het uitzicht had om eens notaris te worden en rijk te zijn, dan was alles wel; dan liet gij, en vader ook, mij naar de Hensmans gaan, zoo dikwijls als ik maar wilde; - en nu hij ongelukkig is, nu iedereen hem verlaat, nu zou ik hem zelfs geen goedendag meer mogen zeggen, alsof ik hem ook verachtte! Zie, moeder, Willem zal toch niet lang meer leven, de ongelukkige; - en al ware het, dat de gansche wereld tegen mij opstond, ik zal hem niet verlaten, - en bij zijn sterfbed zal ik wel alleen