moet mijn vader als een lam worden geslachtofferd; mijne moeder moet sterven, - mijne zusterkens..... Eilaas, er zijn oogenblikken, dat ik wensch een reus te zijn, die met zijne handen tot de zonne reikt. Met wat vermaak zou ik de aarde aan twee scheuren om het addergeslacht der menschen voor eeuwig er tusschen te verpletten.....
Vergeef, o goede God, en gij, mijn trouwe vriend, vergeef eenen zinnelooze, die niet weet wat hij denkt of schrijft; ach, herinner u toch, hoe onbarmhartig hij sedert zoolang op de onstuimige zee des ongeluks en des twijfels omgeslingerd wordt.....
Mijne moeder wordt wakker uit hare koorts. Bij haar zal ik verkalming vinden, - en dan zal ik misschien met rustiger gemoed u schrijven kunnen.
..................
Zij is beter, mijne moeder. Hare oogen blinken met een ontzettend vuur; - misschien is het de hoop, die haar verlevendigt, want zij lacht zoo zalig en zoo helder. - Ach, zij is zoo mager, die goede! Maar toch, hare woorden hebben mij verlicht; ik heb met haar gebeden; - ik voel mij versterkt tegen dat schrikkelijk laatste oordeel van morgen.
Vriend, ik heb weder lang in stilte geweend. Daar zat ons klein Trezeken met hare roodgeweende oogskens te weenen in eenen hoek der kamer, en zeide zoo droef tot hare pop: ‘Zwijg maar, Loken lief, vader komt morgen te huis, en dan krijgt gij een schoon nieuw kleed!’ Ik weet niet, dit onnoozel spel van het kind bedroefde mij niet, en evenwel borsten de tranen uit mijne oogen; - ik voel het, tranen doen mij goed. - Ach, arme, mijne kleine zus-