| |
| |
| |
VI
Met het krieken van den dag verliet vrouw Standel hare woning. Na een half uur kwam zij terug met twee oude vrouwen en bracht ze in het kamerken bij haren man. Deze opende de deur eener andere kamer, welke nevens het kleine vertrek gelegen was, en, nadat hij de vrouwen er had doen ingaan, sprak hij tot hen:
‘Ziet, gij blijft hier achter de deur staan; ik zal ze half openlaten. De dief zal haast gaan komen. Luistert dan met aandacht en onthoudt goed, wat gij hem zult hooren zeggen; want gij moet er voor het Gerecht getuigenis van geven. Maar verbergt u wel achter de deur, dat hij u niet zie, of anders zal hij geene bekentenis durven doen.’
De twee oude vrouwen beloofden, zich volgens zijne aanbeveling te gedragen; evenwel tot alle verzekering bleef vrouw Standel met hen achter de deur staan.
M. Standel wandelde intusschen heen en weer door het kamerken. Hij beefde zichtbaar van toorn of van angst; een brandend rood beklom zijn voorhoofd, telkens dat hij zijn zakuurwerk bezag. Gewis, het uur naderde, want zijne ontsteltenis werd nog
| |
| |
heviger, en hij luisterde met sterkgespannen aandacht, of geen gerucht zich aan de huisdeur hooren liet.
In eenen hoek van het kamerken gaande, bleef hij met het gezicht naar den muur gekeerd staan en stak zijne hand in den binnenzak van zijn kleed. Hij haalde eene pistool er uit, spande met boozen lach den haan van dit moordtuig en mompelde eenige onverstaanbare verwenschingen. - Eene plotselijke beweging schokte zijne leden, en hij duwde met haast de pistool terug in den zak; want de huisbel had geklonken, en gewis was hij daar, dien men verwachtte.
Vrouw Standel ging opendoen en keerde dan bij de andere vrouwen terug.
Lambrechts Hensmans, die gekomen was om zijnen schildersarbeid aan den gevel voort te zetten, was onbewust van de duivelsche samenzwering, die tegen hem gesmeed was; hij trad zonder argwaan in den gang, stiet de deur van het kamerken open en wilde zich naar zijne verfpotten bukken; maar het bliksemend oog van M. Standel verraste hem zoodanig, dat hij zich weder oprichtte en als verstomd en met vragend gelaat staan bleef. M. Standel gaf hem den tijd niet om langer te overwegen; hij sprong bulderend op hem toe, vatte hem bij den kraag en rukte hem verder in het kamerken, terwijl hij den verbaasden arbeider met beklemde gramschap toeriep:
‘Gij leelijke, vervloekte schelm! Gauw, gij zult bekennen, dat gij hier dezen nacht ingebroken hebt. - En ons goed zult gij wederbrengen, gij dief, of ik lever u dadelijk in de handen der gendarmes!’
| |
| |
Lambrechts Hensmans was van het hevig schudden en van die barsche woorden duizelig en dwalend; evenwel, hij antwoordde bevend:
‘Ik in uw huis gebroken? Och God, Mijnheer, laat mij gaan, ik weet van niets.’
‘Oh, gij weet van niets, schijnheilige?’ schreeuwde M. Standel met woede. ‘Gij weet van niets? Dat zullen wij gaan zien!’
Bij deze woorden trok hij de gespannen pistool uit den zak, zette ze met de hand voor de borst van den verschrikten arbeider, terwijl hij hem met de andere hand bij den kraag vasthield, en als razend riep:
‘Bekent gij den diefstal? Zult gij het gestolen goed wederbrengen? Hebt gij het gedaan of niet? Gauw! gauw!’
Op het gelaat van Lambrecht Hensmans verspreidde zich de bleekheid des doods; hij vreesde inderdaad, dat zijn laatste uur gekomen was, en verschrikte zoodanig bij het gezicht van het moordtuig, dat hij de kracht niet meer had om het van zijne borst af te weren. - Op eene nieuwe bedreiging van M. Standel, zeide hij met stamelende stem:
‘Ach, ik zeg niet, dat ik het niet gedaan heb: - ik zal het goed wederbrengen, als ik het vinden kan.’
De pistool werd hem geweldig tegen de borst gedrukt, met de woorden:
‘Hebt gij het gedaan of niet? Gauw, de bekentenis!’
De ongelukkige arbeider mompelde, terwijl zijne laatste krachten hem schenen te begeven:
‘Ik heb het gedaan!’
Deze noodlottige woorden waren nauwelijks zijnen
| |
| |
mond ontvallen, of M. Standel rukte hem bij den kraag tot in den gang, wierp hem ten huize uit en sloeg de deur achter hem toe.
Met zwijmelende stappen ging Lambrecht Hensmans recht vooruit, totdat een muur hem wederhield. De verpletterde arbeider had het bewustzijn gansch verloren, en voelde zich niet meer leven. Alles, wat hij gehoord had en wat hem geschied was, draaide warrelend in zijn hoofd rond. Eene poos bleef hij als versteend voor den muur staan; allengskens nochtans verdween de nevel van voor zijnen geest, want, naarmate hij zijne geschokte zinnen bijeenzamelde, beklemde een nijpend schaamtegevoel zijnen boezem, en hij zag diep in den schandekolk.
Hoe arm, hoe nederig hij ook ware, toch vlijmde de verkropte hoon als een mes door zijn hart. Hij een schelm! Hij behandeld als een hond, aangeklaagd als een nachtdief! - Ongelukkige vader! Op dit oogenblik dacht hij aan zijne beminde kinderen, aan zijnen edelen, fieren zoon; - aan zijne deugdzame vrouw..... Hij sloeg de twee handen voor het aangezicht en begon bitterlijk te weenen.
Misschien ware hij lang in dien stand gebleven, hadde niet een voorbijganger hem bij den arm gevat met de vraag: ‘Wat hebt gij, vriend?’
Dan dreef de schaamte hem van den muur weg. Hij bedwong zijne smart, boog het hoofd diep en ging, zonder de oogen te durven opslaan, tot in zijne woning. Hier viel hij in eenen stoel neder, trok zijne twee kleine kinderen op den schoot en stortte eenen vloed tranen over de twee onnoozelen, die met
| |
| |
hunnen vader weenden, zonder te weten, wat schrikkelijke pijnen hem folterden.
Snikkend en met gebrokene woorden vertelde de arbeider aan zijne vrouw, wat hem wedervaren was. Zij ook, de goede moeder, vervulde de kamer met klachten en met kreten van verontwaardiging. Evenwel, zij begreep niet, dat haren man meerder ongeluk te wachten stond. Hij was immers onnoozel, en het was niet genoeg, door booze menschen beschuldigd te zijn om voor eenen dief door te gaan, als men zijn gansche leven voor een eerlijk man was bekend geweest. Men kon hem niets doen: de wetten waren voor arme menschen zoowel als voor rijke; - de hoon was wel groot en smartelijk, maar met een zuiver geweten kon men zich daarboven verheffen en die eerroovende lasteraars misprijzen.
Dit was de zin der woorden, die vrouw Hensmans sprak om haren bedroefden man te troosten. Hij gevoelde inderdaad, dat zulke uitzichten zijne smart verminderden; maar toch, zelfs na twee uren tijds hadden zij de diepe benauwdheid niet uit zijnen geest verdreven. - Iemand anders ontbrak daar om hem moed in te spreken: zijn zoon Willem alleen kon hem raden, wat hij doen moest om het dreigend gevaar af te weren. In deze overtuiging zeide hij aan zijne vrouw, dat zij bij Klara zou gaan, om haar te verzoeken de meid naar het kantoor van Willem te schikken, en hem te doen zeggen, dat hij naar huis zou komen.
De moeder had de boodschap gedaan en was even teruggekeerd, toen zij eensklaps haren man doodsbleek zag worden. Met eenen luiden schreeuw sprong
| |
| |
hij recht en liep de trap op. Zij begreep zijne aandoening niet en wilde hem volgen; maar eene akelige verschijning nagelde haar vast op haren stoel. Vier gendarmes met twee hoogere gerechtsdienaren drongen op dit oogenblik in de kamer, tot grooten schrik van Trezeken en Ursula, die huilend in den hoek der kamer vluchtten.
Meer dan eens vroegen de gerechtsdienaren aan de verpletterde vrouw, waar haar man zich bevond; doch zij hoorde het in het eerst niet. Eindelijk riep zij met grievende stem:
‘Ach, Mijnheeren, hij is onschuldig; hij heeft het niet gedaan; - ach, neemt hem niet mede, - om Gods wil! Hij zal sterven.....’
Zij viel geknield neder voor den persoon, die over de anderen scheen te gebieden, en wilde in hare onwetendheid van hem de vrijheid haars echtgenoots afsmeeken; maar nu klonk op de trap een snijdende wanhoopsschreeuw.
De gerechtdienaars lieten de vrouw staan en ijlden naar boven. Zeker moest daar de verdwaalde arbeider een geweldigen tegenstand bieden; want men hoorde er de sabels der gendarmes heen en weder over den grond slepen en menig hevig woord weergalmen. Terwijl had de ongelukkige vrouw hare twee kinderen op den schoot genomen en haar hoofd tusschen hunne lichamen verborgen. - De gansche wereld was op haar hart gevallen, och arme! Noch het gehuil harer bevende kinderen, noch het gerucht daarboven hoorde zij; maar haar man riep haar zoo pijnlijk bij haren naam!
Dat griefde haar toch nog dieper en deed haar ontwaken. Eilaas, eilaas, wat onzalige blik! Daar
| |
| |
staat haar man, met de doodverf op het aangezicht; zijne armen zijn hem op den rug gebonden, en twee gendames met bloote zwaarden bewaken hem.
Dat ziet de stervende moeder; zij zinkt weder ten gronde en schijnt voor de voeten der gendarmes te willen kruipen; maar neen, zij staat op, omhelst haren man, loopt tot bij den schoorsteen, heft hare handen op naar het beeld van den gekruisten God, en stort dan als een steen in de assche van den haard.
Een der gendarmes sleept de moeder van het vuur weg en roept eene vrouw van de straat, opdat zij haar hulp toebrenge.
Ach, dit smartelijk tooneel duurt te lang; maar men is bezig met de huiszoeking, - en omdat men niets kan ontdekken, gaat het niet gauw.
Onderwijl staat de gevangene daar al de pijnen der helle te lijden, zonder dat eene klacht, eene enkele zucht zijne borst ontsnapt. Hij bukt zich en levert gevoelloos zijn hoofd aan de droeve omhelzingen zijner kinderen. - Voor hem is het graf ontsloten, - zijne eer is verloren, - hij is dood voor alles!
Eindelijk komen de gerechtsdienaars de trappen af en geven teeken tot het vertrek. - Sedert eenige oogenblikken heeft Lambrecht Hensmans zijne kinderen vergeten, om halstarrig op zijne vrouw te staren, die daar verder, met het hoofd achterover, in den arm der vreemde vrouw van zich zelve ligt. Op het plechtig oogenblik, als hij zijne nederige woning gaat verlaten, om eene gevangenis binnen te treden, bloedt het hart van Lambrecht Hensmans uit al de wonden van zijn vaderlijk gevoel en van zijne ver- | |
| |
lorene eer; hij bidt smeekend om nog eens bij zijne vrouw te mogen naderen, zet zijnen mond op hare loodblauwe lippen, en spreekt over haar een somber en doodsch vaarwel. Misschien heeft eene sterkere zenuwschokking hem goed gedaan, want nu barsten overvloedige tranen uit zijne oogen.
Trezeken en Ursula hebben zich aan zijne beenen
Verbaasd scheen de jongeling rond te zien. (Bladz. 53.)
vastgehecht en willen noch door gebeden, noch door bedreigingen hem loslaten. Zij gevoelen wel, de arme schaapkens, dat het voor langen tijd zal zijn! - Een gendarme maakt met geweld hunne armkens los en blijft ze vasthouden, terwijl hun vader door de andere gerechtsdienaars ten huize wordt uitgeleid.
| |
| |
Voor de deur en verder in de straat staan wel tweehonderd menschen met nieuwsgierigheid te wachten. Zij maken groot gerucht en klappen hevig onder elkaar over de redenen van de komst der gendarmes. Zoohaast zij Lambrecht Hensmans zien verschijnen, met de handen op den rug gebonden en bitter weenende, beklemt een gevoel van medelijden hunne boezems; nochtans denkt geen enkele der omstanders, dat de gebondene onschuldig kan zijn; allen, zelfs zijne gebuurvrienden, beklagen hem slechts over de misdaad, welke hij begaan heeft. Wel roepen sommigen: ‘Is het mogelijk! Wie zou dat gedacht hebben! Hij had het toch zoo sterk niet noodig!’ Doch reeds werd de diefstal tusschen dit volk met al zijne omstandigheden uitgelegd, en men vertelt er insgelijks, dat Lambrecht Hensmans het feit bekend heeft. Hoe men hem deze bekentenis met bedreiging van moord heeft afgedwongen, daarvan weet men niets, dewijl de twee oude vrouwen, die het nieuws hebben verbreid, dezer omstandigheid zei ven onbewust zijn.
Wie zou kunnen beschrijven, wat doodende schaamte den rampzaligen arbeider in het hart beet, toen hij bij den eersten stap in de straat die vierhonderd oogen op zich gevestigd zag? Hij, wiens leven zoo zuiver en zoo arbeidzaam was geweest, - hij zou nu tusschen zijne vrienden en geburen heenstappen als een galeiboef! De nieuwsgierige oogen, waaruit geen enkele blik het geloof aan zijne onschuld verried, drukten zijn hoofd diep op zijne borst, en hij zag inderdaad niet meer op, vooraleer hij uit de menigte en verre voorbij het huis van Klara geraakt was.
Stil en treurig stapten de gevangene en zijne
| |
| |
leiders door de Bogaerdstraat om zich naar het tuchthuis in de Kloosterstraat te begeven, toen eensklaps het woord ‘vader! vader!’ tegen de huizen galmde, en een jongeling de gendarmes met geweld terugstiet om den gehoudene aan den hals te vliegen.
Willem, volgens de boodschap der meid van Klara, had zijn kantoor verlaten en keerde nu met spoed naar huis, wel bekommerd over de redenen, waarom zijn vader hem zoo ontijdig roepen deed, doch gansch onbewust van hetgeen er gebeurd was. Reeds van verre had hij den dief in de straat zien aankomen; maar zooverre was de mogelijkheid van hetgeen hij zag van zijnen geest verwijderd, dat hij zijnen vader niet had herkend, dan op het oogenblik, dat hij hem zeer nabij was. Dan had een onzeglijke slag hem getroffen; al zijne leden hadden zich gespannen, en hij had eene poos daar staan beven van pijn en woede, voordat hij zich kon losrukken van de plaats, waar hij stond, en met open armen tot zijnen vader vloog.
Daar hing hij aan zijnen hals, onverstaanbare woorden sprekende, als een mensch, die van zijne zinnen beroofd is; en, ofschoon Lambrecht Hensmans hem tot bedaren poogde te brengen, het hielp niet. Hij hield zijnen vader met razernij in zijne armen gedrukt, terwijl zijne oogen stralen vuurs op de gendarmes schoten, en hij, met het schuim op den mond en geslotene tanden, hen scheen uit te dagen om hem den gevangene te ontnemen.
De gerechtsdienaars, die uit den roep ‘vader! vader!’ verstaan hadden, wie zich om den hals van den misdadiger wierp, hadden den jongeling uit medelijden laten begaan; maar nu werd zijne hou- | |
| |
ding zoo dreigend, en er kwam zooveel volk tot dat tooneel geloopen, dat zij het noodig oordeelden hem te verwijderen. - Twee gendarmes maakten hem met onweerstaanbaar geweld van zijnen vader los, en duwden hem achteruit. Hij weerde zich met woede tegen hen, alhoewel zij, uit barmhartigheid voor zijn schrikkelijk wee, hem met alle mogelijke zachtheid behandelden. De andere gerechtsdienaars gingen intusschen met den gevangene voort.
Eensklaps bemerkte Willem, dat zijns vaders handen op zijnen rug gebonden waren. Dit gezicht ontrukte hem eenen doodsschreeuw en overdreef zijne krachten; hij wierp de gendarmes van zich weg, trok een mes uit zijnen zak, sprong vooruit tot zijnen vader en sneed de koorde los, eer iemand den tijd had om het hem te beletten; - doch even gauw hadden de twee gendarmes hem aangevat en het mes ontnomen. Op een bevel van den oppergerechtsdienaar hield men hem ditmaal zonder verschooning vast, en welke kracht hij ook had kunnen inspannen, het ware niet mogelijk geweest zich uit de handen zijner leiders te rukken, die hem nu aan de polsen als met ijzeren banden omsloten hielden. En zelfs dit geweld was er niet meer noodig; want de jongeling stapte nu met opgeheven hoofde en als met fierheid achter zijnen vader voort. Hij had verstaan, dat het bevel gegeven was, om hem ook naar het tuchthuis te voeren, en hij lachte van vreugd, de rampzalige! Evenwel, in zijnen lach was iets als van eenen stervende of van eenen moordenaar, - iets venijnigs, dat beven deed. - Gewis, zijne hersens waren ontsteld; want wat hij zeide en riep, geleek veeleer aan het woord van een waanzinnige dan aan de taal des
| |
| |
gevoels of der rede. Eens slechts had zijn vader het hoofd naar hem omgekeerd; maar de bloedroode oogen van Willem, op de doodsche bleekheid van zijn gelaat, hadden Lambrecht Hensmans doen ijzen, en nu durfde hij zelfs zijn ongelukkig kind niet meer bezien.
Onder eenen grooten toeloop van volk kwam men voor het tuchthuis. De deur van het akelig strafverblijf opende zich voor vader en zoon, en sloot zich als een graf achter hen.
Eenigen tijd bleef de menigte daar staan gapen; allengskens ging ieder weder zijnen weg, en de Kloosterstraat hernam haar gewoon voorkomen.
De deur der gevangenis werd geopend, en twee gendarmes brachten den jongen Willem er uit. Als zij hem eenige stappen verre in de straat geleid hadden, lieten zij hem staan en keerden de Predikheerenstraat in.
Verbaasd scheen de jongeling rond te zien, alsof de vrijheid hem bedroefde. Hij ging met onzekere stappen, en wankelend als een bewusteloos mensch recht naar de deur der gevangenis; maar de schildwacht stiet hem met barschheid van daar weg.
Hij bleef dan staan en staarde wanhopig op die zwarte muren, waarachter zijn vader nu bezig was met op den vochtigen grond des kerkers zijne tranen te zaaien. Dan vlogen hem schrikkelijke gedachten van haat tegen de wereld en van moord door het hoofd, zonder dat hij echter wist, op wien hij zijns vaders ongeluk wreken zou. Nadat hij lang daar gestaan had, kwamen ook de beelden zijner zusterkens voor hem zweven. Dan overstelpte hem een
| |
| |
kalmer doch even diep verdriet, en hij liep als een zinnelooze de Kloosterstraat uit.
Zijn meester, de notaris, beminde hem als een vlijtigen en goedhartigen jongen. - Aan hem ging hij zijne smarten vertellen. Deze beklaagde hem met medelijden, en, ach! toch doorstaken zijne woorden het hart des jongelings. Wat? hij wilde niet ten volle aan de onschuld des vaders gelooven! Het gerecht zou daarover uitspraak doen! - Dit vermorzelde Willem zoodanig, dat hij zelfs zijnen meester met gramschap verliet om tot zijne moeder te vliegen. Onderweg ontmoette hij vele vrienden en bekenden, die reeds van het voorval wisten of het door hem vernamen. Overal, bij iedereen, dezelfde twijfel! Zoo moest hij dan de gansche wereld voor hare onrechtvaardigheid haten en vervloeken? Misschien Klara ook! - Ach neen, - zijne ziel zeide neen, - zijn betrouwen in de standvastigheid der vriendinne wankelde nog niet.
Met de oogen bijna gesloten van schaamte en met hangend hoofd naderde Willem zijne woning. Beneden vond hij niemand: de eenzaamheid van het graf heerschte nu in dezelfde kamer, waar gisteren zulke blijde woorden aan het oor des geliefden vaders gesproken waren. - Boven hoorde men snikken en zuchten.
Willem beklom bevend en met jagend hart de trap op. Had misschien een grooter ongeluk hem getroffen? Hemel, zijne moeder! Die slag had haar gedood.....
Inderdaad, de arme vrouw lag uitgestrekt op een bed; nevens haar hoofd zat Klara te weenen, met Trezeken en Ursula op haren schoot.
| |
| |
‘Ach, moeder, lieve moeder!’ riep Willem in de uiterste vertwijfeling, terwijl hij naar het bed sprong.
De vrouw ontsloot hare oogen en lachte zoet haren zoon tegen. Hij vatte hare hand, kuste deze vurig, legde zijn hoofd er op en stortte, zoo op het bed leunend, bittere tranen op zijns moeders vingeren, totdat zijn hart ontlast was van de doodelijke pijnen, die het vervulden.
|
|