over hare onverstaanbare uitroepingen, trok zij met ongeduld al de laden der kast open en zag, tot haar groot verdriet, dat de dieven niets van waarde hadden vergeten weg te nemen.
Op het bovenste schab vond zij een werktuig, dat waarschijnlijk gediend had om het slot der kast open te breken; met bevende gramschap hield zij eenigen tijd het gevonden voorwerp onder haar oog. Haar man vroeg haar op dit oogenblik, of zij den dief dan kende. Voor alle antwoord toonde zij hem het werktuig. Het was een haak van vorm als eene S, waarmede de huisschilders hunne verfpotten aan de ladder hangen.
‘Ha!’ riep M. Standel, ‘het is zoo? Nu weten wij genoeg! Die vervloekte Hensmans! Schijnheilige!’
En zich tot Bruggelinck wendende, vroeg hij:
‘Maar hoe zag hij er uit? Was hij niet lang?’
‘Ja, tamelijk.’
‘Ziet gij het wel?’ riep vrouw Standel.
‘Had hij geen grauw vest aan?’
‘Dat weet ik niet. Alleenlijk heb ik heel goed bemerkt, dat hij eene witachtige klak ophad.’
‘Ja, hij is het de schelm!’ riep de vrouw. ‘Eene witte klak? Hij heeft er geene andere! Ik dacht het wel. Gij zoudt tegenwoordig uwen eigen vader nog niet mogen betrouwen. Maar wij zullen eens zien, of hij er zonder brandmerk zal afkomen, al moesten wij de helft van ons goed er aan verspelen!’
M. Standel zeide niets; maar hij stond dáár, met versomberd gezicht en van gramschap rood, te mompelen en te vermaledijden.
Ziende, dat Bruggelinck en zijn knecht zich bereid