| |
| |
| |
IV
Lambrecht Hensmans en zijn zoon ontsloten de deur eener kleine bovenkamer en traden er met de lamp binnen. De jongeling deed zijn kleed uit en trok eenen grauwen kiel aan. Merkbaar kwamen zij hier met het inzicht om nog eenigen arbeid af te doen, vooraleer zich tot de nachtrust te begeven; want in het vertrek stonden, benevens eenige verfpotten en borstels, ook vele houten voorwerpen, die eene nieuwe beschildering schenen te wachten. Het waren meest tonnekens, blikken doozen en bussen en bakken van verschillende vorm, welke gewis den ganschen Alam van eenen kruidenierswinkel hadden uitgemaakt. Zulk vlak schilderwerk kon ook bij het licht der lamp uitgevoerd worden, en waarschijnlijk was het om deze reden tot avondarbeid bewaard.
Hensmans was niet gewoon nog des nachts te werken, nadat hij den dagelijkschen arbeid verlaten had. En inderdaad, dat zou hij niet hebben kunnen uithouden: hij stond op met het morgenlicht, klom dan met zijnen verfpot op de ladder tegen eenen gevel, en bleef daar, in de brandende zon, staan schilderen, totdat hij des avonds, afgemat in lichaam en in geest, zijne stijve leden huiswaarts sleepen
| |
| |
mocht, om in de slaap de krachten voor het zwoegen van morgen te zoeken.
Maar sedert eenigen tijd had een edel gevoel van medelijden en van liefde hem aangedreven tot eene gevaarlijke overspanning. Zijn broeder, een ootmoedig arbeider als hij, was onlangs gestorven en had twee minderjarige kinderen nagelaten; hunne moeder lag nu ook ziek te bed. Door deze beide rampen was dit huisgezin tot de uiterste ellende vervallen; en gewis, dikwijls zou daar voor moeder en kinderen het noodige brood ontbroken hebben, hadde niet een ander arm mensch als eene Voorzienigheid over hen gewaakt. Lambrecht Hensmans werkte sedert dien tijd immer tot middernacht en dikwijls later, ofschoon hij niet zelden eenen pijnlijken strijd tegen den aangrijpenden slaap voeren moest, en dit onnatuurlijk waken hem zichtbaar vermagerde. Al de vruchten van zijnen nachtelijken arbeid waren bestemd voor het ellendig huisgezin zijns afgestorven broeders: - hij gaf het gewonnen geld zoo nauwkeurig aan de zieke moeder af, alsof, hij, om zoo te handelen, eene plechtige gelofte aan God zelve hadde gedaan.
Als Willem van zijn kantoor was teruggekeerd en het avondeten aan de gemeene tafel had genut, klom hij de trap op met zijnen vader, deed grauwe kleederen aan en bleef dan ook tot middernacht aan den schildersarbeid.
Zoo gaven dan deze goede menschen, in het diepste geheim en van ieder onbekend, hun zweet en hunnen slaap aan hunnen lijdenden evennaaste! Dáár, achter de muren van het nederig huisje, in de stilte des nachts, volvoerden zij een heilig werk der liefde!
| |
| |
De vader had reeds een tonneken aangevat en eenige borstelstreken er over gegeven, toen hij bemerkte, dat zijn zoon daar nog roerloos stond en aarzelde om den arbeid te beginnen. Hij zeide met stillen lach tot hem:
‘Toe, moed geschept, Willem! Wij zijn vandaag gelukkig genoeg geweest, en het glas wijn heeft ons versterkt. Eens goed voortgezet, jongen; het zou mij pijn doen, dat die ongelukkige Annemie met hare schaapkens moest lijden, omdat wij vroolijk zijn geweest. Integendeel, als ik kan, zal ik dezen nacht nog wat later werken. - Kom, eens goed voortgezet: denk, dat wij het doen om Gods wil.’
Terwijl de zoon zich op den vloer nederzette en begon te schilderen, antwoordde hij:
‘Ja, vader, het was slechts eene gedachte. Het is zoolang geleden, dat ik niet meer aan Karel Moerens geschreven heb, en ik zou hem zoo gaarne uwen heelen Besteek vertellen en hem de verzen zenden van Klara en van mij. Dat hing mij in het hoofd, en ik meende te vragen of ik nog dezen avond mocht schrijven; maar neen, ik zal het morgen op den middag doen. Laat ons nu slechts eens goed werken. Gij hebt gelijk, vader: het zou niet wel gedaan zijn, als anderen om ons geluk gebrek moesten lijden.
Vader en zoon arbeidden dus al sprekende voort:
‘Maar, Willem, ik heb u in langen tijd van Karel Moerens niets meer hooren zeggen. Hoe heeft hij zich te Parijs? Is hij nog geen dokter?’
‘Och, vader, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Hij is nog maar eerst kandidaat in de wetenschappen geworden en moet nog al vele andere examens doorstaan, vooraleer hij iemand zal mogen genezen. En
| |
| |
hij is toch recht ongelukkig, de jongen. Een weeskind is wel te beklagen op de wereld, vader. Zijne oude tante, die hem leeren laat, is zoo gierig, dat gij het niet gelooven zoudt. Zij betaalt zijne inschrijvingen en zijne lessen, en zendt hem verder nog geen geld genoeg om te Parijs den kost van eene kat te betalen. Karel schrijft mij, dat hij geheele weken met brood alleen leven moet, en als hij dan al eens vleesch eet, weet gij hoe hij dat doet? - Hij gaat daar in een vuil huis, dat ge er van walgen zoudt, - ze heeten dat daar eene gargotte; daar staat altijd een groote ketel met stukken vleesch te koken. Ze geven u eene groote vork in de hand, en voor eenen stuiver moogt gij eens in den ketel steken. Het stuk, dat ge ophaalt, is het uwe. Was het dan nog ossenof koeienvleesch, maar Karel schrijft, dat er in Parijs honderden menschen hun brood winnen met honden en katten te stelen, en dat er weinige paarden sterven, of daar komen stukken van in de ketels der gargotten. Dat moet al een aardige kost zijn, niet waar, vader?’
‘Och, Karel heeft dat geschreven om te lachen!’
‘Om te lachen? Neen, het is in eenen heel droeven brief, waar hij zijne tranen op gestort had. Ik zal hem u morgen laten zien. Zie, vader, het doet mij pijn, dat Karel ongelukkig is. Ik weet wel, hij is jong en zal zijnen weg toch maken; maar het is niettemin verdrietig, als gij studeeren wilt, dat gij dan uwen tijd verslijten moet met lessen geven of met kopieën maken, en daarbij nog altijd honger lijdt.’
‘Karel studeert toch al zoolang, Willem; mij dunkt, hij had beter gedaan met advocaat te worden. Dat gaat immers gauwer?’
| |
| |
‘Neen, toch niet, het komt al overeen uit. - Zijne tante wilde hem ook in de rechten doen studeeren, maar Karel had daar geene goesting naar. En hij had, geloof ik, wel gelijk. Gij weet niet, vader, ik ben dezen morgen op het Tribunaal geweest; ik moest uitgaan voor den notaris; de persoon, van wien ik eene boodschap brengen zou, deed mij binnen een half uur wederkomen. Ik trad dan andere menschen na in het gerechtshof. Men was bezig den dief te vonnissen, die verledene maand in de Keizerstraat langs een keldermond in het huis van M. Jansens, den wijnsteker, gebroken is. Daar heb ik eenen advocaat hooren pleiten, dat ik beschaamd werd over zijn zotten praat; hij zou dien dief zoo wit als sneeuw maken, - en zweette schrikkelijk van al het geweld dat hij deed; maar als men dat welsprekendheid noemt, - zulk hol gerammel van woorden, die aaneen hangen als gekapt stroo; gebaren met de armen, die op de woorden passen gelijk eene tang op een varken; dat schreeuwen en dat uitroepen zonder redenen, - dan zeg ik, dat de welsprekendheid eene schrikkelijke gaaf is voor de aanhoorders. En men beweerde nog onder de burgers, dat hij een goed advocaat is en zijn Fransch puik uitspreekt. Ik was op dit oogenblik blijde, dat Karel niet in de rechten studeert; want, ik moest hem zeker zoo maar eens hooren pleiten, om hem van zijn leven niet meer te willen bezien.’
‘Ziet gij, Willem, dat is boven mij: ik heb daar geene kennis van. Maar, nu ge van den dief spreekt, die in het huis van M. Janssens gebroken is, gij weet, dat ik tegenwoordig bezig ben met den gevel van M. Standel op de Eiermarkt in olieverf te zetten?
| |
| |
Mijne potten, haken en koorden staan in het huis, in een klein kamerken tegen de straat. Ik ga er uit en in, om verfte halen of een koord te langen, als ik ze noodig heb; maar verder heb ik nog nooit aandacht gegeven om te zien, wat er zoo al staat: dat raakt mij niet. In dit kamerken ligt een val, waarlangs men in den kelder gaat. - Dezen morgen was ik dan weder binnengegaan om mijnen pot te vullen. Daar komt vrouw Standel bij mij staan en wijst mij de kelderval, die inderdaad gansch verrot is en aan stukken brokkelt. - Baas Hensmans, zegt ze, zie, dezen morgen heb ik bijna mijn been gebroken; ik ben met mijnen voet door die plank geschoten. Wij hebben al lang gezegd, dat wij daar eene nieuwe val moeten doen leggen; want, ziet gij het, men zou langs hier wel in huis kunnen breken: als men den keldermond op de straat opendoet, is men binnen in dit kamerken. Daarom kunnen ze nog niet in de andere kamers; maar ze zouden ons hier al genoeg kunnen bestelen. - Ik antwoordde niet en schokte de schouders; want vrouw Standel bezag mij zoo vreemd in de oogen, alsof zij vreesde, dat ik haar misschien wel bestelen zou. Ik was daarover in mij zelven verstoord en sprak niet. Dan ging zij voort, terwijl zij eene kas opende, die daar stond, en mij toonde wat er in was: - Zie, baas Hensmans, dat zou nog al goed om te stelen zijn; - denkt gij het niet? - Zoo wat zilveren lepels en vorken zijn licht om te dragen, niet waar? Het is goed, dat ik door den kelder gevallen ben, of anders zou ik daar nog geene acht op gegeven hebben; maar nu zal dit kasken daar niet langer meer blijven staan. Vandaag of morgen zal ik het ergens elders doen dragen, waar men het
| |
| |
zoo gemakkelijk niet vinden zal. - Mijne stilzwijgendheid scheen vrouw Standel te verwonderen; maar nu was mijn verfpot gevuld, - en ik ging langzaam ter deure uit. Als ik op mijne ladder stond, begon ik in mij zelven te overdenken, wat de handelwijs van vrouw Standel mocht beteekenen; maar ik lachte welhaast met het mistrouwen dezer lieden. Ik zou er waarschijnlijk in mijn leven niet meer aan gedacht hebben, zoo gij van dien dief niet gesproken hadt.’
‘Och, vader, gierige menschen mistrouwen iedereen. De Standels ken ik wel; ze zouden een oordjen in zessen bijten. Mijn meester is hun notaris! - de moeilijkheden en de last, die ze maken, zijn onbegrijpelijk: als gij ze hunne zaken hoort uitleggen, zoudt gij inderdaad zeggen, dat alle menschen, behalve zij alleen, dieven en schelmen zijn. God weet, of zij u dit alles inderdaad niet gezegd heeft uit vrees, dat gij daar zoudt komen stelen, en om u te doen begrijpen, dat men op zijne hoede is; maar het best is, met zulke zottigheden te lachen en ze in hunne wijsheid te laten: - ze zijn misschien slechter dan anderen.’
Zoo klapten vader en zoon al verder voort over verschillige zaken. Als het middernacht op Sint-Andries-toren sloeg, schenen zij nog niet voornemens te zijn hunnen arbeid te staken, ofschoon Willem al meermalen het hoofd onder den onoverwinbaren slaap gebogen had.
|
|