Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
IIIVoor een dertigtal jaren had het gekende bouwvallig. huisje een geheel ander aanzien dan het nu heeft. Wel was de muur naakt en grauw; ook de mergelsteenen graten droegen de ingevreten sporen des tijds; maar dan was de deur in teeder groen geverfd, fraaie bloemen versierden de reigels der netgekuischte vensters, en achter de sneeuwwitte gordijnen lachten blozende kindergezichtjes den voorbijganger tegen. Men hoefde dan niet te vragen, wat slag van menschen binnen de nederige woning: leefde. Alles, tot het zuivere zand voor den huisdorpel en de zingende vogels aan den gevel, antwoordde, dat zij het verblijf was van arbeidzame burgers, tevreden met hun lot, rijk in armoede en Gode dankbaar voor het kleine deel, dat Hij hun in de vreugden des levens had gelieven te schenken. Het was in het jaar 1812; de Franschen heerschten over ons Vaderland. In het midden der maand September, op eenen schoonen avond voor Sint-Lambrechtsdag, scheen er iets buitengewoons in het huisje te moeten geschieden. Het was er zulk geheimzinnig gaan en komen, dat de geburen op hunne dorpels elkander | |
[pagina 16]
| |
met eene schertsende verwondering en toch lachend de deur der nederige woning aanwezen. Van tijd tot tijd kwamen lieve kinderen het hoofd buiten de deur steken, en blikten dan met ongeduld verre de straat in, waarna zij even snel hunne hoofdjes weder binnentrokken. Waarlijk, er ging iets plechtigs in het huisje gebeuren. Te midden der kleine kamer stond eene tafel, met een wit ammelaken bedekt; daarop lag een groot hart van chocolade, bedrupt met suikerletters, die eenen gelukwensch uitdrukten: Lang leve onze vader Lambrechts! Van wederzijde dit hart stond eene flesch, welker hals met bloemen gekroond was; de eene bevatte een donker vocht, de andere een klaarder: rooden en witten wijn. Op eene gewone telloor lag eene prachtige tabaksbeurze, met glinsterende parelen doorwerkt. Eene vrouwenhand had ze gemaakt, dat zag men wel; ook eene vrouwenhand had er bloemen rondgelegd, anders zouden zij niet zoo gevoelvol geschikt zijn geweest. In de kamer bevonden zich verscheidene personen. Twee kinderen legden van tijd tot tijd hunne handen plat op de tafel, en reikten met den hals naar dat lekkere chocoladehart en dien onbekenden drank, welken de gekroonde flesschen hun beloofden: dan weder liepen zij naar buiten of huppelden met uitnemende vreugde rond het vertrek. Er waren twee meisjes, het eene zes, het andere twaalf jaren oud. Een schooner kind dan het kleine Trezeken kon men niet zien; - met hare blonde krulharen, hare groote blauwe oogen, hare roode, bewolde wangen! - zij was als eene abrikoos, die staat te rijpen tusschen het liefste groen. Het groo- | |
[pagina 17]
| |
tere meisje heette Ursula: zij was niet schoon: de pokken hadden haar aangezicht geschonden, die arme! Kwijnend en bleek zag zij er uit; langzaam bewogen hare oogappelen zich onder de verharde wimpers; - en toch, er was in haren weemoedigen blik iets, zoo biddend en zoo zoet; de bestendige kwijnlach op hare lippen was zoo diep en zoo treurig, dat men onweerstaanbaar tot medelijden of tot liefde voor dat kind gedwongen werd. Ofschoon zij, ook op dezen blijden dag, zich immer trager dan haar zusterken bewoog, scheen evenwel eene oneindige vreugde haar eene buitengewone levendigheid te hebben bijgezet. Bij den schoorsteen zaten twee vrouwen, in Zondagsgewaad, met de fraaigestrekene kanten trekmuts op het hoofd. De eene was de huismoeder. Op haar aangezicht begon de ouderdom reeds eenige diepe rimpelen te graven; aan den stillen en beperkten uitdruk harer wezenstrekken mocht men vermoeden, dat haar geest en hare aandoeningen zich niet verder uitstrekten dan tot hare kinderen, haren man en haar huishouden, - en men zou zich inderdaad niet bedrogen hebben. De andere vrouw die nevens haar zat, was eene jonge maagd van omtrent achttien jaar, teer en tenger van gestalte, maar uitnemend indrukwekkend van gelaat. Gitzwart haar, fonkelende, donkere oogen en eene bruine tint, die over hare wangen en over haren hals als een zacht waas gespreid lag, deden met recht vermoeden, dat Spaansch bloed van voor eeuwen zich in haren stam had gemengd. Deze maagd woonde wat verder in de gebuurte; haar vader was winkelier en door zijnen meer wel- | |
[pagina 18]
| |
hebbenden stand verre boven de bewoners van het kleine huisje verheven. Zij was ook met hen niet door de banden des bloeds vermaagschapt; maar wellicht waren het banden des harten, welke haar aan iemand van dit huisgezin of aan allen hadden vastgehecht. Beide deze vrouwen zaten daar werkeloos en lachend met der kinderen ongeduld. De jonge maagd scheen echter van tijd tot tijd met zonderlinge aandacht hare schoone zwarte oogen op eenen jongeling te richten, die verder, in den uitersten hoek der kamer, bij eenen kleinen lessenaar zat en, met den rug naar de vrouwen gekeerd, aan het schrijven was. Gewis, hij maakte verzen, en hij moest een jong dichter zijn; want men hoorde hem onophoudend met luider stemme naar het rijm zoeken. Op dit oogenblik vertoonden twee kleine kinderen van omtrent zeven jaar, - een jongsken en een meisken, - zich op den huisdorpel. Elkaar bij de hand houdende, traden zij langzaam en met nedergeslagen oogen binnen; zij stapten niet recht door, maar schoven veeleer ter zijde, alsof zij gevoelden, dat zij hier als indringelingen verschenen. Voor de oude vrouw bleven zij sprakeloos staan en zagen haar dan met schuchteren blik in het oog. Deze kuste elk kind op de wang en zeide: ‘Dag, Janneken lief; dag, mijn Nelleken. Blijft maar hier, kinderen; straks eten wij lekkers en drinken wijn. Gaat nu maar bij Trezeken en bij Ursula.’ De vrouw wendde het hoofd tot de jonge maagd en zuchtte: ‘Die ongelukkige bloeikens! Mijn hart scheurt, als ik ze zie. Hun vader is nog niet lang dood, en daar | |
[pagina 19]
| |
ligt nu weder hunne arme moeder ziek. Ach, Klara lief, die weten wat ellende zeggen wil, die eten zuur brood op de wereld, och arme!’ Terwijl de beide vrouwen voortgingen met over het lot der twee ingetredene kinderen te spreken, kwam de jonge Ursula dezen bij de hand vatten en trok ze langzaam van voor de moeder weg. Het kleine Trezeken voegde zich dan ook bij de anderen, en zoo gingen allen rondom de tafel, wijzende beurtelings op het chocoladehart, op de flesschen wijn en op de bloemen. Maar wat de andere twee kinderen ook moeite deden om Janneken en Nelleken vroolijk te maken, dezen bleven immer vreesachtig en zagen roerloos ten gronde, zoohaast geene vriendelijke hand hen tot beweging dwong. Ach, dat ware pijnlijk geweest om na te zien: die twee ongelukkige schaapkens gevoelden dan reeds zoo diep, dat zij hier door medelijden waren toegelaten, en zij glimlachten dankbaar, doch met eene nauwe ingetogenheid tegen andere arme menschen, die zich hunne beschermers hadden gemaakt. Klara had de onverwinnelijke schuchterheid der beide kinderen met droomenden blik nagevolgd; nu ging zij eensklaps tot de tafel, nam de bloemen van rondom de tabaksbeurze weg en keerde terug naar haren stoel. De moeder vroeg haar met verwondering: ‘Wat doet gij nu, Klara? De bloemen lagen daar zoo fraai en zoo schoon!’ ‘Ja, vrouw Hensmans,’ antwoordde de jonge maagd, ‘maar de twee arme bloeikens moeten ook een geschenk te geven hebben, ik ga voor elk een tuiltje bloemen maken.’ | |
[pagina 20]
| |
‘Ach, ja, doet dat met haast,’ zuchtte de moeder. En zich tot haren zoon wendende, zeide zij: ‘Willem, gij moet u spoeden, jongen; want hij zal nu omtrent gaan te huis komen, en zeker is hij al onderweg.’ ‘Het is gelukt!’ riep de jonge dichter, opstaande en tot de vrouwen naderende. ‘Luister, Klara. Zie, gij moet vóór hem gaan staan, hem de beurze aanbieden en dan de verzen lezen, die hierop heel klaar geschreven staan. Hoor, zoo moet gij doen: Aanvaard dit klein geschenk, Lambertus, uit mijn hand.
Het is van mijne..............
De maagd ontnam hem schertsend het papier en sprak lachend: ‘Gij gelooft, dat ik niet lezen kan misschien? Laat mij maar begaan; ik zal u dit eens toonen. Het is immers zoo moeilijk niet?’ Zij sloeg haar oog op de verzen en las ze in stilte; eer zij het einde er van had kunnen zien, beklom een hevig rood haar voorhoofd, en zij wierp op Willem eenen zonderlingen blik van zoet verwijt, waarop de jongeling als beschaamd, doch met eenen fijnen glimlach, de oogen nedersloeg. Gewis had hij in de verzen iets geschreven, dat het maagdelijk gemoed van Klara niet gaarne uitsprak: evenwel, zij zeide niets en bleef op het papier staren. ‘Ziet,’ hernam Willem, ‘zoo zullen wij doen als vader binnenkomt, dan spreekt er niemand; ik geleid hem dan naar zijnen grooten stoel, bij de tafel; Klara komt, schenkt hem de beurze en leest hare verzen; dan komen de vier kinderen, elk op zijne beurt, en | |
[pagina 21]
| |
geven hunne bloemtuilen. Daarop verschijn ik met mijn gedicht, terwijl moeder met het hart nevens mij staat, - en tegen dat ik eindigen ga, schenkt Klara al de romers vol wijn; bij het laatste woord van mijn stuk heffen wij allen - en de kinderen ook - onze glazen omhoog, en roepen te gelijk, tot driemaal toe: Lang leve onze vader Lambertus! Dan neemt moeder het hart en.....’ De jongeling werd in zijne rede plotseling onderbroken door het jubelgeschrei zijner twee kleine zusterkens, die als met vleugelen de deur waren uitgestoven en in de verte de straat opliepen. Janneken en Nelleken waren in stilte bij den schoorsteen blijven staan. Hun vader was het niet, die ginder aankwam! Lambrecht Hensmans was een man van omtrent de vijftig jaar. Van zijne kindsheid af vlood er voor hem geen enkele dag werkeloos voorbij; hem was arbeiden en leven een zelfde woord. Eentonig en stil, als zijne nederige baan door de wereld, was ook zijne inborst: de gansche week, van 's morgens tot 's avonds, voor zijne kinderen arbeiden; des Zondags zijne godsdienstige plichten vervullen; dan des namiddags met zijn gansche huisgezin de velden ingewandeld en eene kan bier gedronken; des anderen daags weder met de zon naar den eeuwigen arbeid, - zoo sloot elke week. En nochtans, die nederige arbeider was God dankbaar voor zijn lot op aarde! Hij beminde zijne vrouw en kinderen uit al de krachten van een hart als het zijne, dat nergens dan op hen en voor God uitstorting vond. Elke druppel van zijn zweet was hem een aangewonnen recht op hunne dankbaarheid, en zij erkenden dit recht ten | |
[pagina 22]
| |
volle door eenen wijden eerbied en eene palenlooze liefde. Eens evenwel had een innerlijke strijd de eentonigheid van zijn leven en de rust van zijnen geest verstoord. Toen zijn Willem, zijn eenige, zijn diepbeminde zoon, ter lagere schole ging, toonde deze, volgens het zeggen der onderwijzers, eenen meer dan gewonen aanleg tot eene hoogere letterkundige opvoeding. Daar geraakten de vaderlijke liefde en hoogmoed in worsteling met de voorzichtigheid en de vrees. Zou zijn zoon Willem geen arbeider zijn als zijn vader? Zou hij met andere gedachten, andere plichten en misschien verhevener gaven, nevens zijnen eenvoudigen vader en nevens zijne onwetende, doch goede moeder leven kunnen, zonder de zoete eenstemmigheid des huisgezins te breken? En waar zou de belooning van het vergoten zweet dan blijven, als de zoon eens van hooger op zijne ouders en op zijne zusteren moest nederzien?- Lang verkeerde Lambrecht Hensmans in dezen strijd des geestes; toch, eindelijk verdween uit hem alle eigenbaat, en hij nam een besluit met dezen vaderlijken roep: ‘Wat geeft dit altemaal, als mijn kind maar gelukkig is? Het zij dan zoo!’ Van dit oogenblik werd Willem, ondanks den nederigen staat zijner ouders, tot eene vrije levensbaan opgevoed; de pen zou het werktuig worden, waarmede hij zich eenen stand in de maatschappij moest verwerven. Zoo werd dan op hem, den uitverkorene des huisgezins, al het zweet des vaders als eene schrikkelijke verantwoordelijkheid geladen. Nu was Willem twintig jaar; hij schreef als klerk op het kantoor van eenen notaris en won daar eene | |
[pagina 23]
| |
geringe jaarwedde, die echter voor het nederig huisgezin eene bron van hoogmoed en van zekere weelde was. Men roemde zijne bekwaamheid en bovenal werd hij bemind, omdat hij zulke schoone liedjes dichten kon. Gewis, eene veelbelovende toekomst lachte hem tegen. - Wie wist dan, of hij zelf niet eenmaal notaris worden zou? Immers had hij zooveel recht als anderen om het te hopen? Deze vooruitzichten streelden gewis den hoogmoed van Lambrecht Hensmans; maar hij ware niettemin van verdriet gestorven, hadde zijn zoon, als vele ondankbaren, hem minder dan te voren bemind. Ach, hoe gelukkig was hij nu niet op de schoone en lachende wereld! Willem had niet vergeten wat zijn vader voor hem had gedaan. Nu kende zijne liefde geene grenspalen, zijn eerbied was als eene soort van godsdienst, - en hij wist zijne genegenheid in zulke schoone taal uit te drukken, dat Lambrecht Hensmans dikwijls in zijn bed lag en weende van dankbaarheid tot God, die hem een zoo edel en zoo goed kind geschonken had. - Dit was des arbeiders zaligheid! Nu kwam hij ginder in de straat aangestapt met het hoofd gebogen en niet wetende, dat allen vereenigd, met hijgende borst op hem wachtten. Hij had daareven den dagelijkschen arbeid verlaten: dit kon men wel zien aan zijne kleederen; want, daar hij huis- en meubelschilder was, droeg hij sporen genoeg van zijn ambacht. Wellicht zou hij, in zijnen onverschilligen gang, het hoofd niet opgeheven hebben dan in de nabijheid zijner woning; - maar, daar galmen eensklaps de stemmen zijner uitgelatene kinderen hem in 't oor; eer hij aandacht geven kan, klautert | |
[pagina 24]
| |
Trezeken langs zijn been omhoog; Ursula lacht hem zoo diep in de oogen, - en beiden varen voort met een gejubel, dat de vader er bijna duizelig van wordt. Hij kust de twee goede meisjes en vraagt met verwondering: ‘Maar wat is er, kinderen? Waarom zoo blij?’ ‘Kom! kom! gauw! gauw!’ klinken de zilveren stemmekens met ongeduld, en men rukt den vader bij de handen voort tot in de kamer zijner woning. Ha, ha! nu ziet hij wat er gaande is. - Morgen viert men St.-Lambertus. Het is heden zijn avond en morgen zijn naamdag: men gaat hem besteken!Ga naar voetnoot(1). Daar staat de vader ontroerd; het beeft hem van zaligheid om het hart; want niemand spreekt in de kamer, maar ieder lacht hem met blinkende oogen toe; in dien lach is iets plechtigs; het is, alsof hij de taal dezer beminnende zielen ware, een wasem, die uitgaat van elk en die allen in een zelfde liefdewolk omsluit! Willem komt gansch statig, neemt zijnen vader bij den arm en leidt hem tot in den grooten stoel bij de tafel. Klara nadert, biedt de schoone tabaksbeurze op eene witte telloor aan, en leest hare verzen, terwijl haar glinsterend zwart oog van gevoel fonkelt: Aanvaard dit klein geschenk, Lambertus, uit mijn' hand.
Het is van mijne liefde een waar doch needrig pand!
Mocht God, op mijn gebed, een' vader ons bewaren
En tot ons groote vreugd hem gunnen vele jaren,
| |
[pagina 25]
| |
Dan kwam de blijde dag zoo dikwijls ook terug,
Dat g' u omringd zoudt zien van kind'ren, schoon en vlug,
Die allen rondom u, met handen opgeheven,
Ook roepen zouden: lang, lang moet Lambertus leven!
En trok eenen grauwen kiel aan. (Bladz. 30.)
toekomst gebouwd, en het is slechts met eerbied en ontzag, dat hij haar durft bezien, die eens de moeder der kinderen van zijnen Willem worden zal. Bewusteloos draait hij de beurze in zijne handen; ze is toch inderdaad schoon met dat glinsterend geparelte! - Zij, de toekomende bruid van Willem, heeft ze voor hem gemaakt; zij zal hem dus de liefde zijns zoons | |
[pagina 26]
| |
niet ontrooven, want zij ook bemint hem. O, God, er ligt toch iets heiligs in alle liefdegevoel! Wie zou durven beslissen, of de eerste pijp tabak uit deze beurze den gelukkigen arbeider niet beter smaken zal dan alle mogelijke gerechten op de tafel eens konings? Lambrecht Hensmans voelt zijn geluk diep; de tranen staan gereed om uit zijne oogen te breken, doch hij bedwingt zich en zegt met verdoofde stem, terwijl hij eerbiediglijk de hand der maagd aangrijpt: ‘Wat gij daar gesproken hebt, Klara lief, en dat schoon geschenk is mij zeven jaren langer leven. Ik kan u niet zeggen, hoe mij dat geraakt heeft. Ach, wees duizendmaal bedankt.’ De moeder geeft een teeken. - Daar komen de kinderen met hunne bloemtuilen vooruit. Trezeken en Ursula naderen lachend, en zeggen met juichende stem: ‘Vaderken lief!
't Is vandaag uw avond en morgen uw dag:
'k Heb d' eer dat 'k u besteken mag!Ga naar voetnoot(1).’
Janneken en Nelleken blijven achteruit staan; de moeder moet ze tot den vader leiden. Zij reiken ook hunne bloemtuilen, maar slaan hunne vreesachtige oogskens neder. Dat slaat Lambrecht Hensmans met droefheid: het zijn de kinderen van zijnen afgestorven broeder, en reeds ligt ook hunne arme moeder op het doodbed uitgestrekt! Om zijne aandoening te verbergen heft hij de twee | |
[pagina 27]
| |
ongelukkige schaapkens op zijnen schoot, drukt ze tegen de borst en verbergt zijne tranen achter hunne hoofden. Hij kust ze vurig. - Daar laat hij de kinderen van zijne knieën rijzen. Zie, nu zijn ze blijde, nu lachen ze hartelijk, nu huppelen ze daar opgeruimd met Trezeken en Ursula, nu dragen ze hunne schoone hoofdjes recht! Heeft dan de machtige tooverroede der liefde ze geraakt? Ach, ja, dat ontbrak hun: nu gevoelen zij, dat zij ook eenen vader hebben, die hen bemint! De beurt van moeder en van zoon is nu gekomen. Terwijl de eerste het chocoladehart aanbiedt, gaat de jongeling in plechtige houding voor zijnen vader staan en leest op diepgevoelden toon zijn gedicht: ‘De dag, waarnaar ons hart zoolang, zoo vurig trachtte,
En dien wij éénmaal slechts begroeten in een jaar:
De dag, die als een straal der zon bij wintervlagen,
Zacht schittert tusschen al onze arbeidvolle dagen,
Ons vaders naamdag, Sint-Lambertus, is weer daar!
En, vader, het geschenk, dat we ieder jaar u bieden,
Bied ik u thans weer aan, met diepe ontsteltenis.
Het is niet kostelijk, o neen, maar van ons leven,
Van al het kostelijkst, dat wij u kunnen geven,
Is het de eenvoudige, de trouwe beeltenis.
Het is een hart: het hart der moeder uwer kinderen,
Die steeds met liefde en vreugd bestrooit ons levenspad;
Het is het harte van die schuldelooze kleenen,
Het hart van deze maagd - van mij - en wij vereenen
Die allen tot één hart, tot éénen liefdeschat!
En deze bieden wij u aan, met al de wenschen,
Die onophoudelijk daaruit stijgen tot Gods troon.
En ach, zoo God die hoort, dan zullen uwe jaren
Zoo vol van zaligheid, zoo vreedzaam henenvaren,
Dat elke dag zal zijn als deze dag zoo schoon.
Dan zult gij rondom u uw' kinderen zien groeien
| |
[pagina 28]
| |
In kloekheid, eerlijkheid en ongestoorde vreugd;
Dan zult gij haast gerust uw zuren arbeid staken,
En uit den arbeid van uw zoon de vruchten smaken
Van alwat gij voor hem gedaan hebt in zijn jeugd.
Ach ja, dit zal zoo zijn: God zal de wenschen hooren,
De reine wenschen van ons zuivre kindermin,
Die daaglijks uit ons hart voor u ten hemel zweven.
Ja, vader, gij zult lang, lang en gelukkig leven
Te midden van uw stil en liefdrijk huisgezin!’
Het toppunt is bereikt! Daar stroomen de zaligheidstranen des vaders langs zijne wangen. De schoone, treffende woorden, uit den mond van zijnen goeden Willem, met al het vuur eener gloeiende jonge ziel gesproken, galmen nog herom in zijn hoofd als een heilig engelengezang. Hij kan aan zijne ontroering niet weerstaan; hij omgrijpt met zijne armen moeder, zoon en zusterkens, en kust ze allen in zoete vervoering! Ook tot Klara steekt hij de armen uit: zij insgelijks doet eenen stap om in de algemeene omhelzing deel te nemen, doch eerbied en zedigheid wederhouden beiden. Dien tijd neemt Klara waar om al de glazen met rooden of witten wijn te vullen en elk kind zijn kleiner romerken in de hand te geven. Dan roept zij vroolijk: ‘Op! op! De gezondheid van Lambertus!’ Allen rukken zich los, grijpen hunne glazen en roepen met luidruchtigen jubel: ‘Lang leve Lambertus! ‘Lang leve Lambertus! ‘Lang leve Lambertus!’
Het plechtig gedeelte van het huiselijke feest was | |
[pagina 29]
| |
hiermede afgeloopen. Nu kroopen de vier kinderen op vaders knieën om de schoone beurze eens in de hand te mogen nemen, sprongen met de bloemen in de kamer rond of speelden KokenetenGa naar voetnoot(1) met de stukken chocoladehart, waarvan elk nu zijn deel gekregen had. Klara zong al de liedjes, die zij maar kende; de moeder liet ook al eens hooren wat zij in haren jongen tijd placht te zingen; Willem vertelde eenige blijde geschiedenissen, - en zoo verliep ook die vroolijke avond, totdat Trezeken en Ursula te bed gaan moesten, en de moeder de twee andere kinderen, benevens Klara, naar huis geleidde. Lambrecht Hensmans en zijn zoon Willem staken eene lamp aan en klommen de trappen op. Zij gingen evenwel niet slapen, ofschoon de jongeling zijne moeder een hartelijk goedennacht gewenscht had. |
|