II
Hetgeen ik hoopte, is voorgevallen.
Ik heb mijnen vriend Hensmans op zijn dorp bezocht. Bij mijne komst zat hij in den hof zijner woning een boek te lezen; op zijnen schouder lag eene vrouwenhand: dezelfde, die den nacht te voren in het bouwvallig huisje onder mijne oogen gevallen was; want ik herkende meteen het zwartzijden kleed met de kanten armbandjes. - Nu weet ik, dat zij, wie deze hand toebehoort, hem eene dierbare echtgenoote is. Nog een ander persoon wandelde daar verder heen en weder langs de perzikboomen tegen den muur: hij is de dokter van het dorp en woont sedert lange jaren bij mijnen vriend, of liever deze woont bij hem. Den ganschen dag ben ik daar gebleven; ik heb geluisterd, dat de gespannen aandacht mij pijn in het hoofd gegeven heeft. Neen, mijn ingebeeld verhaal zal ik nu niet meer schrijven: eene ware geschiedenis ga ik te boek stellen, en, wat geluk voor mij, zij gebeurt geheel en gansch in het bouwvallig huisje. Mijn vriend heeft mij veroorloofd, zijne eigene lotgevallente verhalen; evenwel onder zekere voorwaarden, die ik godsdienstelijk wil vervullen. Ik zeg dus niet, dat ik alle personen met