Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Lambrecht HensmansIDe Schelde, voor Antwerpen, is toch een heerlijke stroom! Haar aanblik, als de dalende zon haren rimpeligen spiegel met sprankelend vuur overgiet, is treffend en troostend. Zeker, iets tooverachtigs moet er zijn in dit vlottend water, dat zoo vreedzaam en zoo onverpoosd daar henenvliet; want alwie denkt en gevoelt, bemint de lachende Schelde. Ik insgelijks, ik heb ze lief, de moederader van Vlaanderen, mijn vaderland; ik ook heb geene schoonere levensstonden dan die, welke ik bij hare boorden, te midden van edeldenkende kunstenaars, mag doorbrengen. Niet waar, daar blikt het oog uren diep in | |
[pagina 6]
| |
de verte, daar zwelt het hart van hoop op eene grootschere toekomst, daar wordt alles breed en vrij, gelijk de grenzenlooze hemel boven den stroom? - Ach, neen, nergens bepurpert de avondzonne eenen vloed zoo minzaam en zoo statig als onze dierbare Schelde! En nochtans, het is niet aan haar, dat ik zoete en stille droomen vragen ga. Te velen genieten haar terzelfder tijd. Het blijde burgergewemel, het gaan en komen van allerlei volkeren, de arbeidszangen van matrozen, het zuchten van stoomschepen, - dit alles verbreedt inderdaad het levensgevoel en vervroolijkt; maar het verstrooit den geest en raakt het hart slechts oppervlakkig. Ik behoef innigere aandoeningen: ik moet met mijne eenzame ziel vrij kunnen rondzweven in de wereld der onbestemde gedachten. Als mijn geest, door lange overspanning afgemat, naar stille mijmering vraagt, dan wandel ik door de afgelegene wijken onzer stad; ik zoek de oude straten, aan wier zwarte gebouwen de ijskoude mode hare handen nog niet gelegd heeft. Daar aanschouw ik met onvasten blik die gevels, waarop de stempel van een eigen Nederduitsch volksbestaan nog zoo levendig is ingedrukt, en waarachter het reuzengeslacht der vorige eeuwen heeft bemind en geleden. Elke vorm, elke vensterboog, elk verbrokkeld beeldsieraad doet mij eene veropenbaring uit het verledene, en ik voel mij teruggetooverd in de tijden der Vlaamsche volksgrootheid. Het doet mij deugd, uit de groote wereld der laagheid en uit den kolk van vreemden dwaalzin op den grond te treden, waar noch de stoffe noch het leven onze vernedering verraden; | |
[pagina 7]
| |
- het vervoert mij tot zoete zielevreugde, nog te mogen droomen, dat de kruin van den boom mijns vaderlands niet verrot is, dewijl ik hier zijnen wortel nog zoo gezond en zoo krachtig vind!
Zoo weet ik te midden van St.-Andrieskwartier eene enge stege, waar sedert eeuwen alle gevels onveranderd zijn gebleven; ik bezoek dat lieve, schilderachtige straatje zeer dikwijls, maar mag het nu om zekere redenen niet noemen. - Daar, ter linkerzijde, staat een huisje, dat zich van alle geburige woningen door zijne bouwvalligheid onderscheidt. In deze stege is het leven arbeidzaam en woelig. Oude vrouwen en jonge maagden zitten er onder de vensters aan het kantwerken of aan het bloemensteken; het Vlaamsche lied galmt er onverpoosd door de lucht; sterkgebouwde arbeiders trappen er over kruipende kinderen heen; kramers en vischvrouwen schreeuwen er hunne waren den ganschen dag te koop; kruiwagens rollen er in menigte voorbij..... En niettemin, ondanks al deze onophoudende geruchten, hangt over het bouwvallig huisje een sluier van treurnis en van eenzaamheid. Het is niet bewoond. Het roest heeft het slot zijner verrottende deur bijna gansch opgevreten; in het lood der vensters rammelen nog eenige overgeblevene stukken glas; eene lange scheur loopt, als het nagelaten spoor des bliksems, met hoekige bewegingen van onder het dak tot in de grondvesten. Men zou zeggen, dat de tijd zijne nagelen op de mergelsteenen graten der vensteren heeft komen slijpen, zoo diep zijn de zinkrechte reten daarvan, zoo fijn het witte stof, dat op de reigels rust. | |
[pagina 8]
| |
Doet een mensch niets om deze woning een minder treurig aanzien te geven, de natuur toch schijnt haar te willen versieren. In de gevelscheur heeft zij eenige violierzaden laten vallen, en nu schitteren goudgele bloemtuilen tegen den grauwen grond der naakte steenen uit; op de reigels der bovenste vensters heeft het BekkenkruidGa naar voetnoot(1) zijne wortelen geschoten, en nu hangt het daar met zijne gapende blauwe bloemkens langs den muur; huislook, mos en andere nederige gewassen spreiden zich in schilderachtige tonen over de daktichelen uit. Dit huisje had voor mij iets zoo droomachtigs en zoo geheimzinnigs, dat ik het bijna wekelijks in mijne eenzame wandelingen bezocht. Als dichter dacht ik het bijzonder geschikt om het tooneel eener treffende geschiedenis te worden, en reeds meermalen had ik gepoogd eene reeks droeve voorvallen uit te vinden, welke ik binnen de zwarte muren der verlatene woning zou doen gebeuren. Het was mij dan eindelijk toch gelukt, uit mijne verbeelding een verhaal te trekken, dat gewis den lezer van het begin tot het einde moest doen weenen, zoo ten minste was mijne hoop. Maar mijne ontworpene geschiedenis eischte eene beschrijving van het huisje, gelijk men het in de duisternis en omtrent middernacht kon zien. Daar ik de gewoonte heb, zooveel mogelijk in alles de natuur zelve tot volgbeeld te nemen, besloot ik, nog denzelfden nacht de enge stege te bezoeken en mij onder den dichterlijken indruk der verlatene woning te stellen. Zoo zou ik | |
[pagina 9]
| |
dan des anderen daags, met vol gevoel, de beschrijving er van kunnen beginnen. In mijn ongeduld was ik reeds om tien uren uitgegaan. Ik wandelde al mijmerende bij de boorden der Schelde, waar mijn aandoeningzieke geest een onverwacht voedsel vond. De duisternis was ondoordringbaar zwart; de wind loeide afgrijselijk door het slingerend want der schepen; - daar beneden aan mijne voeten bruisten de golven van den vloed. Krachtig werkten de grootsche stemmen der natuur op mijn gemoed; ik stond daar, luisterend op het brieschen der baren, op het huilen des orkaans en op den eenzamen roep der matrozen, die als een doodskreet uit de diepte des nachts in mijne ooren klonk. Toen ik de Schelde verliet, om mij naar het onbewoonde huisje te begeven, en langzaam voorbij het oude Steen heenstapte, was mijn geest overneveld met allerlei droeve gepeinzen. En inderdaad, alles liep te zamen om mij in zulke stemming te brengen: sterker nog dan vroeger loeide de orkaan boven de stille huizen, - de duisternis was als eene tastbare klei, waaruit mijne verbeelding allerlei schrikbeelden vormde. Elke maal dat de wind fluitend tegen eene gevelspits aansloeg, of dat een looden raam zijne ruiten rammelen deed, schokte een onbegrepen angstgevoel mijnen boezem. Zoo geraakte ik dan eindelijk in de enge stege en voor den gevel van het geheimzinnig huisje. Zwijgend en doodsch was het hier: geen enkel lichtje brandde nog achter de vensters der omstaande woningen, geen klank, geen gerucht verried er nog het aanzijn van levende wezens. O, wat was het ijselijk schoon, | |
[pagina 10]
| |
het zwarte huisje, in de onpeilbare duisternis! voor mij ten minste, die wist waar het stond, en die zijne vormen nog gansch goed in den geest zien kon. Even alsof ik zeer klaar de onzichtbare voorwerpen onderscheidde, liet ik mijn oog menigmaal over den gevel tusschen de gebrokkelde mergelgaten dwalen, en ik was in zelfvergeten bezig met eene geheimnisvolle beschrijving te ontwerpen voor het verhaal der akelige gebeurtenissen, die ik voorgenomen had achter deze muren te doen geschieden. Eensklaps schijnt het mij, dat een vluchtige lichtstraal van uit het huisje over mijn gezicht is heengegaan. Ik begin als een riet te beven: wel eenigszins van angst, maar toch meest van nieuwsgierigheid. Wat geheim mag het onbewoond huisje verborgen houden? - Het is niet verre van middernacht! Ik nader haastelijk bij de onderste vensters, doch zij zijn alle langs binnen met hunne eiken schermen gesloten; ik zie wel door de voegen, dat er licht in het huisje is; ik hoor zelfs als eenen zucht van iemand, die lijdt. God, - kon ik zien wat er gebeurt! Ik heb een voorgevoel, dan mijn verhaal dan zeker in eene ware geschiedenis veranderen zou; want achter dien gevel kan niets voorvallen dan alwat akelig is - Ah, ik vind eene spleet, en dring met mijn gezicht tot in het midden der kamer; slechts eene streep der ruimte en het midden eener kleine tafel vallen onder het bereik van mijn oog. Nu blijf ik bevend met het voorhoofd vast tegen het koude venster geleund staan, Wat ik zie, schijnt mij onuitlegbaar en schrikkelijk: op de tafel, waarover een wit ammelaken gespreid is, ligt iets, dat ik niet wel onderscheiden kan; het is bruinzwart, gelijk ge- | |
[pagina 11]
| |
droogd bloed. Ah, daar komt eene hand, - die verplaatst het licht..... nu zie ik wat beter: het is een hart, geloof ik, een menschenhart misschien! Daarnevens liggen een mes en een paar kinderschoenen; wat verder een tabaksbeurze, met glinsterende parelen doorwerkt, en daarbij een glas met wijn of met bloed. Een rozenkrans met witte koralen hangt over het glas. - Ik blijf nog lang met hijgende borst door de spleet blikken, en zoek in mijnen geest de uitlegging der zonderlinge voorwerpen; ik verroer het hoofd om mijn gezicht eene andere richting te geven, doch alles blijft vruchteloos: de spleet is te nauw. - Ik hoor gerucht daarbinnen: twee handen brengen elk een glas vooruit; de eene is de hand eener vrouw; deze draagt een zwartzijden kleed met kanten armbandjes. Eilaas, alles wordt weder stil en roerloos. De vrouwenhand ligt nu uitgestrekt bij het hart op de tafel, - het is de rechterhand: een ring glinstert aan eenen harer vingeren, die mager en rimpelig zijn; zij is dus eene gehuwde en waarschijnlijk eene reeds bejaarde vrouw. - Dáár slaat het middernacht op St.-Andriestoren. - Met bevende aandacht wacht ik op het uitwerksel van dit plechtig uur. Inderdaad, daar komt eene hand met het mes vooruit, en snijdt het hart in vele stukken; andere handen nemen elk een deel van dit akelig gerecht. Waarschijnlijk eten zij. - Een man vat de lamp van de tafel; ik zie zijne gelaatstrekken. Hemel! zal ik mijne oogen gelooven? Het is M. Hensmans, mijn oude vriend! Ja, ik heb het wel gezien: er liepen tranen over zijne wang. - Het licht is weg, de voordeur krijscht op hare verroeste hengsels, een slot schiet zijnen tand in den mergelsteenen pijler. Daar | |
[pagina 12]
| |
drijven zware schaduwen in de duisternis mij voorbij. - Het is gedaan; stil en zwijgend als een graf blijft het verlaten huisje. Ik verwijder mij met langzame stappen en gansch ontsteld van zinnen.
Wat mag toch de tegenwoordigheid van M. Hensmans in deze plaats te beduiden hebben? Ligt er misschien over zijn leven een sluier van onbekende smart? Hij weende toch, hij, gewoonlijk zoo gulhartig en zoo goed! Gisteren nog verzocht hij mij dringend hem te komen bezoeken; maar hij woont verre van de stad, en misschien ware het niet wel gedaan, zijne geheimen te willen ontdekken. Toch, ik zal morgen met het tweede vertrek langs de ijzeren baan afvaren en hem het gevraagde bezoek afleggen; al sprak ik hem van niets, ik moet echter het gelaat nog zien, dat mij daareven nog onder het oog viel. Ja, dit zal ik doen. |
|