| |
XV
Mathijs had eenen slechten nacht gehad. Alhoewel door de gebeurtenissen van den vorigen dag ten uiterste ontsteld, was hij, onder zijne vermoeidheid bezwijkend, in eenen zwaren slaap gevallen, die tot den morgen door allerlei schrikwekkende droomen bleef gestoord.
Bij het aanbreken van den dag, toen de klok des kasteeis de werklieden tot den arbeid opriep, ontwaakte Mathijs met het angstzweet op het voorhoofd. Hij poogde weder in te sluimeren; maar de herinnering der vervaarlijke dingen, welke hem dien nacht voor den geest hadden gespookt, vervulde zijne hersens met eene pijnlijke klaarheid en deed zijn hart onstuimiger jagen.
Hij sprong van het bed en begon in aller haast zich te kleeden. Terwijl hij daarmede bezig was, mompelde hij in zich zelven:
‘Maar welke zinnelooze vrees ontstelt mij? Het was een droom, een schrikkelijke, maar dwaze droom. Martha is mij verkleefd; hare belangen zijn dezelfde als de mijne. Waarom zou zij mij bedriegen? Neen, neen, zij zal haar eigen geluk niet onder den voet gaan trappen zonder reden of profijt voor haar..... In alle geval heb ik toch eene groote onvoorzichtigheid begaan. Mij dus zonder verdediging overleveren aan eene vrouw! Was ik betooverd of van verstand beroofd?..... De gravin is de schuld van alles. De haat, dien zij
| |
| |
mij toedraagt moet wel gloeiend zijn, om haar tot zulke domme boosheid aan te drijven. Eene vreemdelinge het geheim openbaren, waarvan haar eigen fortuin, hare eer en haar leven afhangen! Het is onverstaanbaar, en, ware de twijfel mogelijk, ik zou zeggen, dat Martha onbeschaamd heeft gelogen. Maar niemand op aarde weet iets van deze droeve zaak, dan de gravin en ik. Het is diensvolgens wel zij, die ons laffelijk heeft verraden. Hoe zal ik mij wreken? Vóór het vertrek der zottin wil ik haar nog voor mijne voeten zien kruipen..... maar eerst zal ik het bewijsschrift van Martha terug vragen; zonder dit wapen ben ik onmachtig. Ah, wij zullen het gaan zien! De gravin zal opstaan en mij onmiddellijk rekenschap over haren snooden aanslag geven.’
Dit zeggende trad hij in den gang, wendde zich naar den kant, waar de weduwe hare kamer had, en klopte op de deur. Hij luisterde eene wijl, herhaalde zijn geklop en riep:
‘Martha, Martha, ik ben het. Ik zal wachten, totdat gij opgekleed zijt; maar ik bid u, antwoord mij.’
De volledigste stilte duurde voort. Eene geweldige ontroering trof den opzichter. Hemel, indien zijn droom hem de waarheid had voorspeld!
Met luidere stemme en meer kracht riep Mathijs de gouvernante en beukte met de vuisten tegen de deur; maar alles was vruchteloos, en het bleef daarbinnen in de kamer even stil als een graf.
Een bange kreet ontsnapte den opzichter, en hij verbleekte, alhoewel hij tegen zijne vervaardheid worstelde en zich zelven poogde gerust te stellen door de gedachte, dat Martha waarschijnlijk zeer vroeg was opgestaan en zich naar beneden had begeven.
Hij liep de trap af, verborg zooveel mogelijk zijne ontsteltenis en vroeg aan den poortbewaker, of hij de gouvernante niet had gezien. Deze antwoordde ontkennend, noemde hem al de arbeiders, die het kasteel hadden verlaten, en verzekerde hem, dat niemand anders kon uitgegaan zijn, vermits hij den eenigen sleutel had en sedert het luiden der klok altijd onder de poort had gestaan.
| |
| |
Dit laatste gezegde deed eenen blijden glimlach op de lippen van Mathijs verschijnen. De gouvernante was dus wel zekerlijk op het kasteel; want een andere uitgang dan de groote poort bestond er niet. Evenwel hij was niet gerust en begon het gansche kasteel te doorloopen, aan iedereen vragende, of men de gouvernante niet had zien beneden komen. Hij herinnerde zich, dat Martha het voornemen had uitgedrukt om zeer vroeg tot de gravin te gaan, en hij meende de trappen te beklimmen, in de hoop dat hij haar in het slaapvertrek van Mevrouw zou hooren; maar de kamermeid weerhield hem en zeide, dat zij zoo even hare meesteresse nog in den diepsten slaap had gezien.
Mathijs doorzocht al de gebouwen, tot zelfs in de geheimste hoeken. De vruchteloosheid zijner pogingen sloeg hem met eenen onzeglijken angst, ofschoon hij nog immer de hoop had behouden, dat hij zich ten onrechte door de vrees van een onmogelijk verraad liet ontstellen. Misschien was Martha ziek, misschien hadden de schokken van den vorigen dag haar zenuwgestel geweldig aangedaan. Kon zij niet buiten bewustheid in hare kamer liggen?
Door dit gepeins gedreven, liep hij tot de meid en zeide haar:
‘Ga bij Mevrouw; vraag haar de sleutels van de kamer der gouvernante. Ik moet ze hebben, seffens, zonder eene minuut uitstel. Indien gij ze mij niet brengt, zal ik ze zelfs gaan halen. Loop, vlieg; Mevrouw moet opstaan: er kan een ongeluk gebeurd zijn!’
De meid bracht hem twee sleutels. Hij, zonder te luisteren op hetgeen zij hem vanwege de gravin wilde zeggen, sprong de trap op en liep naar boven.
Hij opende de deur van Martha's kamer en sloeg den blik op het bed. Het was ijdel!
Bleek en bevend stak hij den anderen sleutel op de tweede deur. Hij zag de jonkvrouw op eenen stoel in het diepe der kamer zitten. Reeds ontwaakt en gekleed op zulk ontijdig uur? Zij moest diensvolgens weten wat er was geschied!
Mathijs naderde de jonkvrouw, zag haar met vlammenden blik aan en bulderde op somberen toon, terwijl hij haren pols in zijne vuist te pletten klemde:
| |
| |
‘Geef acht, wees rechtzinnig; want indien gij mij wildet bedriegen, ik zou bekwaam zijn tot alles, zelfs tot eenen noodlottigen slag. Waar is de gouvernante?’
‘Ik weet het niet,’ stamelde de sidderende maagd.
‘Onvoorzichtige! Veins niet, of ik vertrappel u onder mijne voeten! Waar is Martha?’
‘O, heb medelijden met mij! Ik weet het niet, Mijnheer. Al benaamt gij mij het leven, ik zou u niets anders kunnen zéggen.’
‘Waarom zijt gij reeds opgestaan en gekleed?’
‘Een zonderling gerucht heeft mij doen ontwaken, Mijnheer.’
‘Welk gerucht?’
‘Een slag alsof, alsof iets uit den toren.....’
Maar de jonkvrouw verschrikte bij het gepeins, dat zij door de openbaring der waarheid hare beschermster in gevaar kon brengen. Zij begon te stotteren en zeide onduidelijk:
‘Een gerucht..... een gekraak.....’
‘Doe mij het bloed zoo niet koken, ongelukkige!’ schreeuwde Mathijs. ‘Welnu, wat hebt gij gehoord?’
‘De nachtvogels in den toren waarschijnlijk.....’
De opzichter twijfelde niet, of het meisje wist dingen, welke zij hem wilde verbergen; hij kende hare onplooibare hardnekkigheid en ontvlamde in woede bij de vrees, dat zij onverwinnelijk zou blijven. Zich naar de deur keerende, riep hij haar dreigend toe:
‘Wacht een oogenblik; ik zal u wel doen spreken!’
Hij wilde ter kamer uitloopen; maar daar bemerkte hij op den grond een dubbelgevouwen papiertje, dat onder de deur stak en door deze was medegesleept geworden, toen hij ze had geopend.
Hij ontplooide het papier en las een paar regelen, welke er door eene bevende hand met potlood waren opgeschreven:
‘Helena, ik vertrek om u te redden. Wat er ook geschiede, vrees niets. Mijne belofte zal vervuld worden. Binnen eenige uren zult gij verlost zijn voor altijd.’
Mathijs bleef eene korte wijl het papier bestaren; dan slaakte
| |
| |
hij eenen heeschen kreet van woede en liep de kamer uit, om zijn eerste gepeins uit te voeren. In het slaapvertrek van Martha scheen hij een voorwerp te zoeken, misschien om het arme meisje er mede te slaan; maar daar viel zijn oog op het venster, en hij bemerkte de beddelakens, die aan de ijzeren staven waren geknoopt.
‘Weg! Gevlucht van in den nacht!’ morde hij met de handen boven het hoofd. ‘Onmogelijk haar nog te achterhalen; zij is reeds uren verre van Orsdael! Eilaas, eilaas, zij ontsteelt mij het leven. Ik ben onherroepelijk verloren!’
Een wraakzuchtig gehuil ratelde in zijne keel; hij sprong naar de jonkvrouw, greep haar bij den schouder, schudde baar geweldig en vroeg:
‘Waar is de gouvernante naar toe?..... Wat heeft zij u beloofd? Wat wil zij doen? Spreek, spreek, of ik zal u vermoorden!’
Maar het meisje plooide hare leden te zamen, keerde den rug tot hem en bleef stom, alhoewel de opzichter nog meer dan eens zijne vragen herhaalde.
Uitzinnig van spijt en gramschap, beukte hij eene wijl met de vuisten op hare schouders en op haar hoofd, en liep dan razend en vermaledijdend ter kamer uit. In den gang bleef hij echter staan, sloeg zich de handen in het haar en begon met den blik ten gronde zijnen hachelijken toestand te overwegen. Hij was doodsbleek, hij waggelde op zijne beenen; de gepeinzen bliksemden door zijn hoofd. Welk kon het inzicht van Martha zijn? Zij wilde zich ongetwijfeld wreken op de gravin, die haar had mishandeld; maar zij begreep niet, de zinnelooze, dat zij terzelfder tijd hare vijandin en haren beschermer in het verderf ging storten!
Mathijs wreef zich pijnlijk het voorhoofd en slaakte holle zuchten. Er verspreidde eene uitdrukking van moedeloosheid zich over zijn gelaat, en er glinsterde zelfs een traan in zijne oogen; maar de overweging, dat de gravin uit blinden, uit venijnigen haat tegen hem dus zijne eer en zijne vrijheid had geleverd, deed opnieuw zijn bloed koken en zijne gelaatstrekken verkrampen.
| |
| |
Hij ging de trap af en opende de zaal, waar hij de kamermeid vond, die hem zeide, dat Mevrouw was opgestaan en onmiddellijk zou beneden komen. Zich op eenen stoel latende nederzakken, verzonk hij weder in angstige gepeinzen. Er was nog twijfel in zijnen geest. De gouvernante kon hem geen kwaad toewenschen; zij had zich wellicht misgrepen over de gevolgen van hetgeen zij ging doen. Misschien zou hij de noodlottige veropenbaring van het geheim nog kunnen verhoeden; want zeker, Martha zou zijnen raad volgen, zoo haast hij haar konde spreken. In deze onzekerheid besloot hij aan de gravin niet te zeggen, dat hij het bewijs van de misdadige kinderverwisseling zich door Martha had laten ontrukken. Hij gevoelde eene diepe schaamte over deze domheid en was daarenboven overtuigd, dat de gravin hem in het geheel niet meer zou vreezen of ontzien, zoo haast zij zou weten, dat hij dit dreigend wapen niet meer in zijn bezit had.
Toen Mev. Van Bruinsteen in de zaal trad, verrastte zij tranen in de oogen des opzichters.
‘Gij weent, Mathijs?’ vroeg zij verschrikt. ‘Wat is er geschied? De meid sprak mij van een ongeluk. Dank zij den hemel, u is toch niets overkomen!’
De opzichter sprong recht, sloot de beide deuren met dubbelen draai, en, zich dan met gekruiste armen en gloeiende oogen voor de gravin stellende, zeide hij:
‘Zit neder, Mevrouw. Zit neder, ik beveel het u! Gij hebt een snood verraad gepleegd; ik wil uw rechter, uw onverbiddelijke rechter zijn. Spreek, venijnige slang, wat hebt gij gisteren aan de gouvernante gezegd?’
‘Maar wat beteekent dit?’ morde de gravin, achteruitdeinzend. ‘Gij doet mij beven.....’
‘Antwoord, antwoord!’ bulderde Mathijs, haar met geslotene tanden en verkrampte lippen aangrijnzend. ‘Wat hebt gij gisteren aan Martha gezegd?’
‘Mijn God, wat gebeurt u?’ stotterde Mev. Van Bruinsteen. ‘Het is, als wildet gij mij vermoorden. Ach, ik zal om hulp roepen.’
‘Laat eenen enkelen schreeuw, en ik verpletter u het
| |
| |
hoofd!’ dreigde de opzichter, gansch buiten zich zelven.
‘Wat ik gezegd heb aan de gouvernante? Oh, niet veel, Mathijs. Het is waar, ik vertrouwde haar, dat Helena heden naar het zinneloozenhuis zou worden gevoerd.’
‘Dit is het niet!’
‘Maar ik verborg haar zelfs den naam van het gesticht, waar men Helena zal opsluiten.’
‘Verachtelijke bedriegster!’ kreet Mathijs, ‘gij wilt de bekentenis uwer valschheid ontsnappen. Uw masker gaat vallen, Mevrouw: ik weet alles.’
‘Wat weet gij? Ik bid u, wees duidelijk. Gij doet mij sterven van angst.’
‘Hebt gij Martha het geheim van Helena's geboorte niet veropenbaard, domme babbelaarster?’
‘Ik? Wat zinneloos gepeins! Zou ik dus mij zelve gaan verderven?’
‘Gij hebt haar niet gezegd, dat Helena het kind is van eenen officier der huzaren, en dat het van eene voedster omtrent Brussel werd ontstolen?’
‘Welke vraag! Geen enkel woord is mij daarover ontvallen.’
‘Hoe ijselijk stout weet gij te liegen, Mevrouw. Maar het is nutteloos. Gij hebt u op mij willen wreken en daarom aan Martha gezegd, dat het kind in uw huis is gebracht geworden, zonder dat gij het hebt geweten. Snoode leugenaarster, zóó meendet gij de schuld der misdaad op mij alleen te laden; maar gij hebt u bedrogen: de gevangenis.....’
‘Zwijg, zwijg, onvoorzichtige!’ kreet de gravin, rechtspringende. ‘Men zou u kunnen hooren. Welke kwade droom heeft u dus van uwe zinnen gebracht? Uw geest is verdwaald. Ik zou de gouvernante het geheim van Heiena's geboorte veropenbaard hebben? Mijne vrijheid en mijne eer verkocht hebben tot het voldoen mijner spijt tegen u? Er is geen de minste schijn van zulke onbezonnenheid.’
‘Valsche verraderesse!’ snauwde Mathijs.
‘Gij wilt mij niet gelooven?’ hernam Mev. Van Bruinsteen. ‘Indien gij mij ooit kunt bewijzen, dat ik door een
| |
| |
enkel woord dit geheim heb laten vermoeden, sta ik u de helft van mijn fortuin af..... Gij spot? Is het nog niet genoeg? Welaan, vindt gij mij schuldig aan zulke laffe domheid, ik geef u het recht voor God en de wereld, om u op mij te wreken, al ware het zelfs door eenen moord.’
Mathijs liet onder het slaken van eenen diepen zucht het hoofd op de borst vallen. Met de overtuiging, dat hij de gravin ten onrechte had beticht, zonk hem eene eindelooze wanhoop in den boezem; hij sidderde van schaamte bij de gedachte, dat hij zich tot eene noodlottige openbaring had laten verleiden en alleen schuldig was aan het gepleegde verraad. Nu besloot hij vaster dan te voren, niet te zeggen, dat hij het bewijs der misdaad aan Martha had geleverd. Alhoewel hij vervuld was met schrik, bleef hem nog de onduidelijke hoop, dat Martha niets tegen hem zou ondernemen en waarschijnlijk geen gebruik van haar toevertrouwde bewijsschrift zou maken. Dan, deze hoop moest zeer twijfelachtig zijn; want het koude zweet parelde op het voorhoofd van den verpletterden man.
‘Kom, mijn goede Mathijs,’ zeide de gravin, ‘gij zijt ziek. Ik heb medelijden met uwe onbegrijpelijke benauwdheid. Poog uwe ontstelde zinnen te bedaren. Er is een gemakkelijk middel om u te overtuigen, dat uw verdenken geheel ongegrond was. Ik ga bellen en Martha roepen.’
‘Nutteloos!’ zuchtte de opzichter. ‘Martha is niet meer op Orsdael. Zij heeft dezen nacht hare beddelakens aan de ijzeren staven van haar venster geknoopt en is van het kasteel gevlucht. God weet, is zij niet reeds vier of vijf uren verre..... Met ons geheim! Eilaas, eilaas, wat gaat er van ons geworden?’
De gravin beschouwde hem eene wijl in stilte; zij scheen door deze tijding zeer verrast en ontsteld.
‘Gevlucht?’ mompelde zij. ‘De gouvernante des nachts het kasteel ontloopen? Waarom? Wat wil zij?’
Zij naderde met eene uitdrukking van beklemde gramschap op het gelaat tot Mathijs en vroeg op strengen toon:
‘Zij is gevlucht met ons geheim, zegt gij, Mijnheer? Wat
| |
| |
beteekent dit? Zijt gij dan onbezonnen en laf genoeg geweest om dit geheim haar te toevertrouwen?’
‘Het was onnoodig; zij wist alles.’
‘Maar van wien? Zeg, van wien weet zij het? Van mij niet! Diensvolgens van u? Ah, ik heb zoo dikwijls gevreesd dat uwe dwaze liefde voor deze vrouw ons een erg kwaad zou berokkenen; maar dat zij u kon verblinden tot het plegen eener ongehoorde, eener misdadige domheid.....’
‘Mijn hoofd draait. Ik weet niet wat er geschiedt,’ klaagde de opzichter met moedeloosheid. ‘Het is een raadsel, dat mij van schrik doet beven. Ik had haar niets gezegd; van u heeft zij geen enkel woord vernomen. Hoe komt het dan, dat zij alles weet? Zou er nog iemand op de wereld zijn, die onze geheimen kent?’
‘Er bestaat niemand meer dan wij alleen.’
‘Wij moeten dus denken, dat God zelf het heeft veropenbaard om ons te straffen.....’
En hij legde zich de handen voor de oogen, om de tranen te verbergen, die hem van de wangen rolden.
‘Ik begrijp u niet,’ zeide de gravin. ‘Gij zijt bedroefd en verschrikt, als klonke u reeds eene veroordeeling in de ooren. Mathijs, Mathijs, ik dacht, dat gij moediger waart. Wat heeft het gebeurde te beduiden? Martha zal gaan uitroepen, dat Helena mijne dochter niet is. Welnu, ik zal staande houden, dat zij mij lastert, en desnoods zal ik haar voor het gerecht trekken, om mijne gekrenkte eer te herstellen. Niets is eenvoudiger: er bestaan geene hoegenaamde getuigen of bewijzen. En zelfs indien gij haar iets hadt geopenbaard, zou het genoeg zijn te zeggen, dat zij schaamteloos liegt.’
De opzichter zuchtte hol, doch antwoordde niet.
Na eenige oogenblikken stilte morde Mev. Van Bruinsteen:
‘Het zijn verwonderlijke dingen. Ik folter mij den geest om te raden, wat Martha in den zin kan hebben. Zoo in het midden van den nacht gaan vluchten? Alweder een aanslag van Frederik Bergmans, ongetwijfeld..... Mathijs, is Helena op hare kamer?’
‘Ja, ja, de jonkvrouw is op hare kamer,’ antwoordde hij,
| |
| |
met de hand in den zak zoekende. ‘Zie, dit briefje had men onder hare deur gestoken. Misschien zal het u de inzichten van Martha verklaren?’
De gravin vatte het briefje en las het. Eerst verkrampten hare lippen van spijt; maar dan verscheen er een grimlach op haar gelaat, terwijl zij spottend zeide:
‘Ik vertrek om u te redden. Binnen eenige uren zult gij verlost zijn voor altijd..... Ah, ah, is het anders niet? Wij zullen het zien! Mathijs, de kamer van Helena is gesloten, niet waar? Ziet gij wel, dat het alweder eene verveling is, die Frederik ons wil aandoen? Hij heeft Martha evenals Rosalie door geld en beloften verleid om zijne ontwerpen te begunstigen. Nu begrijp ik de gansche zaak. Zij is weggevlucht om Frederik te gaan verwittigen, dat Helena dezen morgen naar een zinneloozenhuis zal worden gevoerd. Hare hoop is, dat zij het zal kunnen beletten. Kom, Mathijs, wij hebben onfeilbare middelen om die hoop te verijdelen.’
‘Onfeilbare middelen?’ herhaalde de opzichter, die in angstige gedachten lag verzonken.
‘Wel zeker.’
‘En indien zij komen met de ambtenaars der wet?’
‘De ambtenaars der wet zouden Helena niet meer vinden. Wij zullen op het rijtuig, dat uit de stad komen moet, niet wachten. Gij zult seffens onze koets doen gereedmaken en wegrijden met de zottin. Wat Martha en Frederik ook voorgenomen hebben, zij zullen noodzakelijk hun doel missen, zoo haast Helena eenige uren van hier zal verwijderd zijn. Ik vrees niets anders, dan dat men het vertrek der zottin eenige dagen zou kunnen doen uitstellen. Eens dat zij op reis is, zal ik tijd genoeg hebben om zelve eene vervolging tegen Martha en hare medeplichtige in te spannen. Ik begrijp niet, hoe gij zoo zonderling u kunt ontstellen in iets, dat wel zeer vervelend, doch geenszins dreigend voor ons is. Het zal afloopen op niets, evenals het bezoek van den procureur des konings. Wat kan men tegen ons zonder eenen enkelen getuige en zonder het minste bewijs? Nu, schep moed, mijn vriend; ga, maak u gereed tot de reis, vertrek zonder uitstel en doe de paarden
| |
| |
vliegen, totdat Helena buiten bereik onzer vervolgers zij.’
Mathijs had zich opgericht en wreef zich nadenkend het voorhoofd. Een glimlach rees over zijn gelaat, terwijl hij met zekere blijdschap zeide:
‘Ja, ja, vertrekken, onmiddellijk! Verre, zeer verre. Er schiet mij eene gedachte te binnen. Indien ik met de jonkvrouw vertrok naar Parijs?’
‘Waarom niet naar het zinneloozenhuis?’
‘Er zijn zinneloozenhuizen genoeg in Frankrijk.’
‘Ik begrijp uw inzicht niet.’
‘Ziet gij, Mevrouw, de wet zou u kunnen dwingen den naam van het zinneloozenhuis te verklaren, en misschien zouden onze vijanden dan toch hun doel bereiken. In Frankrijk zal ik alle opzoeking ontsnappen, totdat gij mij schrijft, dat alles is gedaan en ik met de zottin mag terugkeeren. Ik zal genoegzaam geld medenemen, veel geld, om ginder tegen alle moeilijkheid verzekerd te zijn.’
Hem met een lichte spotgrijns in de oogen blikkende, zeide Mev. Van Bruinsteen:
‘Mathijs, Mathijs, gij zijt vervaard als een kind. Mij dunkt, dat gij veeleer voor uwe eigene veiligheid bezorgd zijt dan voor die van Helena. Het zou mij niet verwonderen, dat gij uit overdreven schrik al uw geld medenaamt. Hoe het zij, ga naar Frankrijk; het is misschien een voorzichtige maatregel. Doe nu eerst de paarden inspannen, opdat gij niet hoevet te wachten, zoo haast gij gereed zijt. Ik geloof niet, dat wij, zoo vroeg als het nog is, veel te vreezen hebben; spoed u evenwel, men kan het niet weten.’
De opzichter stapte naar de deur. Nog riep de gravin hem toe:
‘Heb moed, Mathijs; de zaak is niet zoo erg als gij meent.’
Maar even was hij eene minuut buiten geweest, of hij keerde terug, bleek als een doode en zichtbaar bevend.
‘Welnu, wat is er alweder geschied?’ morde de gravin met ongeloof.
‘Te laat, te laat!’ zeide de verpletterde opzichter. ‘Daar, ginder verre in de baan komt een rijtuig. Frederik Bergmans
| |
| |
en Martha zitten op de voorste bank. Nog1 andere personen zitten er in: de ambtenaars der wet! Wee, wee, wij zijn verloren!’
‘Verloren?’ riep de gravin na een oogenblik overweging. Verloren? Nog niet, Mathijs. En moest ons iets ergs overkomen, welnu, wij zullen ons ten minste wreken over onze verklikkers. Zij zullen niet gelukken. Kom, spoedig, ga naar boven, leid Helena langs de geheime trap in den kelder onder
Mijn God, mijn God, morde hij. (Bladz. 275.)
den toren. Niemand zal ze daar vinden. Blijf met haar, totdat ik u roepe. Ik zal zeggen, dat ze reeds vertrokken is. Laat mij begaan, vertrouw op mij. Onze vijanden zullen het kasteel onverrichter zake verlaten. Dan zult gij de zottin naar Frankrijk voeren. Hoe staat gij daar vernietigd en besluiteloos? Gauw, daar zijn ze!’
| |
| |
Zij greep den opzichter bij den schouder, duwde hem ter deur uit en zag hem na, totdat hij boven de trap was verdwenen. Dan keerde zij terug in de zaal, zette zich in eenen leunstoel en nam eene onverschillige houding.
Eene wijl daarna werd de deur geopend, en Martha trad met den notaris en met Frederik binnen.
‘Snoode bedriegster,’ bulderde de gravin, met den vinger naar de deur wijzend, ‘uit mijne oogen! Verwijder u, of ik zal mijne dienstboden roepen om u van het kasteel te jagen. Het gerecht zal u straffen voor uwe boosheid!’
En zij sprong op om aan het belkoord te trekken; maar de notaris hield hare hand terug.
‘Wat beteekent dit?’ kreet zij. ‘Gij doet mij geweld aan in mijne eigene woning? Wij zullen zien hoe het zal eindigen! Ik ben slechts eene vrouw, maar.....’
‘Zit neder, Mevrouw: ik verzoek het u, om u eene onmiddellijke schaamte te sparen,’ sprak de notaris, haar met eene beheerschende kalmte naar haren stoel terugleidend. ‘Hoor mij een oogenblik aan. Gij zult wellicht erkennen, dat alle gerucht slechts schadelijk voor u kan zijn.’
‘Welnu, wat hebt gij mij te zeggen?’ snauwde de gravin, van spijt sidderende.
‘Mevrouw, het kind, dat uit uw huwelijk met den graaf Van Bruinsteen is voortgesproten, leeft niet meer; het is gestorven den 10den Februari 1816. Door eene misdadige verwisseling heeft men in uw huis het kind gebracht van eenen officier der huzaren, die Hector Hagens heette. Het behoort de wet te onderzoeken, welke straf zulke kinderroof verdient; maar wij komen nu in naam der echte moeder afeischen, dat hare dochter ons onmiddellijk worde overgeleverd. Weiger ons niet, Mevrouw; bied geenen tegenstand, want het zou geen ander gevolg hebben dan ons te dwingen, het geweld der wet in te roepen om ons recht te doen gelden; en overweeg de openbare schande, welke gij heden reeds op u zoudt trekken.’
‘Ah, ah,’ spotte de gravin met stuiptrekkende lippen, ‘gij zult niet beweren, dat ik u niet bedaard heb aangehoord. De geschiedenis van het kind eens officiers is een vertelsel,
| |
| |
door benijders en vijanden uitgevonden, en, wat Helena betreft, die is niet meer op Orsdael.....’
‘Hemel!’ gilde Martha verbleekend. ‘Niet meer op Orsdael?’
‘Gij meent, dat ik niet wist, waarom gij als een nachtdief het kasteel zijt ontvlucht?’ hervatte de gravin zegevierend. ‘Dáár op de tafel ligt het stuk papier, dat gij onder Heiena's deur hebt gestoken, trouwelooze dienaresse! Gij zoudt ze verlossen? Dit is te zeggen, dat gij ze wildet verkoopen aan iemand die u geld heeft gegeven om mij te verraden? Welke middelen gij ook in het werk kondt stellen, uw snoode aanslag was op voorhand verijdeld. Helena is weg, verre weg, naar vreemde landen. Zij zal in België niet meer terugkeeren, en niemand uwer zal ooit weten waar zij is!’
Een snijdende noodkreet galmde door de kamer; Martha zeeg zonder gevoel tegen den muur der zaal ineen.
Frederik sprong tot haar, stak zijnen arm onder haar hoofd en poogde haar tot bewustheid terug te roepen.
De notaris verloor eensklaps zijne kalmte. Hij bracht de vuist dreigend vooruit en zeide:
‘Mevrouw, gij stort u zelve in het verderf. Wij hebben bewijzen, onbetwistbare bewijzen. De gevangenis gaat zich openen voor u!’
‘Welke bewijzen kunt gij hebben van iets, dat niet waar is?’
‘Een schrift, geteekend met uwe hand.’
‘Een valsch schrift!’
‘Wacht, wacht, gij zult vernietigd worden, onverwinnelijke bedriegster!’
De notaris liep tot de bezwijmde weduwe en begon met koortsige haast tusschen de plooien van haren borstdoek te wroetelen, om het getuigschrift te zoeken. Zijne poging bleef lang vruchteloos. Hij sidderde van ongeduld en angst; want hem trof eindelijk het gepeins, dat zij het kostbaar bewijsstuk kon hebben verloren.
‘Mijn God, mijn God,’ morde hij, ‘het is niet mogelijk! Martha, Martha!’
Maar op dit oogenblik klonken er verwarde hulpkreten
| |
| |
binnen het kasteel, en, vooraleer iemand eene beweging kon doen, vloog de deur der zaal open. Helena, door den opzichter vervolgd, stormde de zaal binnen en plofte neder voor de voeten der gravin.
Mathijs, die door razernij scheen vervoerd, wilde haar aangrijpen, maar Frederik liet Martha in den arm van den notaris vallen, sprong naar den opzichter, vatte hem bij de keel en wierp hem met onweerstaanbare kracht tegen den muur, terwijl hij als buiten zich zelven van verontwaardiging hem toesnauwde:
‘Één stap, ééne beweging, en ik verpletter u!’
De jonkvrouw riep intusschen met opgeheven handen tot de gravin:
‘O, moeder, vergiffenis, heb medelijden, hij zal mij vermoorden! Ik ben uw kind, spaar mijn leven, moeder, moeder lief!’
Die hulpkreet, het machtig woord moeder herklonk in Martha's boezem. Zij opende de oogen, staarde met twijfelenden blik in het rond en zuchtte, terwijl zij de handen uitstak:
‘Laura, Laura!’
De notaris greep haar de hand en zeide met sidderende stem:
‘Het schrift, het bewijs!..... Ah, hier is het! Dáár, Mevrouw, dáár, zie! Gij zelve getuigt hierin, dat gij den kinderroof aan uwen knecht hebt bevolen. Loochenen is onmogelijk. Alle bezwarende omstandigheden vergezelden de misdaad. Het verlies van uw fortuin, eeuwige oneer en vijf jaren gevangenis! Zóó straft God het bedrog en de boosheid!’
Mev. Van Bruinsteen hield eene wijl de oogen op het schrift gevestigd. Zij werd doodsbleek en beefde schrikkelijk. Nog eenen gloeienden blik van wraakzucht wierp zij op Mathijs, die als vernietigd met het gezicht neergeslagen tegen den muur stond; dan ontsnapte haar een schreeuw van wanhoop, en zij liet het hoofd op de tafel vallen, zich het aangezicht met de handen verbergende.
‘Moeder, moeder, ach, wat is er gebeurd? Welk gevaar bedreigt u?’ vroeg de geknielde maagd met schrik en medelijden.
| |
| |
‘Laura! Helena!’ riep de weduwe, die nu geheel tot bewustzijn was gekomen. ‘Noem die vrouw uwe moeder niet! Kom op mijn hart, gij, mijn dierbaar.....’ Maar zij zweeg eensklaps. Haar weerhield de vrees, dat plotselijke openbaring haar kind met eene schadelijke ontroering zou kunnen slaan.
‘O, Martha, gij hier? Nu kan mij geen kwaad meer gebeuren!’ galmde het meisje, terwijl zij opsprong en zich in de armen der weduwe wierp.
Deze, na eenige vurige zoenen, maakte zich los uit de omhelzing en zeide, in schijn bedaard, maar evenwel met oogen, die vlamden van gelukzaligheid en liefde:
‘Helena, gij zijt het kind dier vrouw niet. Men heeft u uit de wieg ontstolen. Zij was immer uwe beulin, en zij is u vreemd door het bloed en door het hart. God heeft u eene andere moeder gegeven.’
Het meisje aanschouwde haar stom en van verbaasdheid sidderend.
‘Eene andere moeder? En leeft zij nog?’ murmulde zij schier onhoorbaar.
‘Zij leeft, zij leeft! Bedwing uwe ontsteltenis.....’
‘Hemel!’ kreet de maagd, ‘die zalige lach, die vurige blik, die ziel in uwe oogen? O, Martha, Martha, waart gij mijne moeder, ik zou sterven van geluk!’
‘Welnu, Helena, Laura, mijn aangebeden kind zijt gij; ik ben uwe moeder!’
Het meisje hing half bewusteloos aan den hals der weduwe; tranen van onzeglijke blijdschap stroomden van hare wangen; zij streelde, zoende, juichte, totdat zij onder den indruk van een nieuw gepeins uitriep:
‘En ik heb eenen vader ook, niet waar? Moeder, moeder, waar is hij?’
‘Eilaas, uw goede vader is in den hemel. Zie, mijn kind, ziedaar zijne beeltenis!’
En zij gaf een gouden doosje aan hare dochter.
‘Hector, de Leeuw zonder manen, mijn vader!’ gilde Laura, terwijl zij zich geknield ten gronde liet zakken. ‘Nu begrijp ik de geheimen, die mij omringden! O, wees gezegend, geze- | |
| |
gend, barmhartige God! Ik heb geleden, veel geleden, maar de belooning is grooter dan de doorgestane smarten!’
Frederik stond, met den lach des geluks en der bewondering op het gelaat, bij de biddende maagd. Zoo snel waren al deze schokken op elkander gevolgd, dat zij den tijd niet had gehad om acht te geven op zijne tegenwoordigheid.
Nu greep hare moeder haar bij de hand, deed haar opstaan en zeide:
‘Laura, gij heet Laura, mijn lief kind, gij hebt God wel terecht gedankt, omdat het Hem geliefde u eene teedere moeder weder te geven. Al de schatten zijner goedheid jegens u kent gij nog niet, Laura. Hij geeft u insgelijks eenen trouwen, liefderijken echtgenoot. Verheug u, mijn kind, gij wordt de gelukkige bruid van M. Bergmans.’
‘Ah, Frederik, Frederik! Laura, mijne Laura!’ waren de kreten, die door de zaal bonsden, terwijl de twee jongelieden elkander in de armen vlogen.
‘Nu, laat ons vertrekken,’ zeide Martha, hare verdwaalde kinderen bij de hand grijpende. ‘Komt, vluchten wij deze plaats. Het is hier niet goed. Er hoeft lucht, vrijheid, veiligheid voor onze vreugde.....’
Maar de gravin, die tot dan onder de schaamte en de wanhoop was bedolven gebleven hoorde deze woorden met eenen eindeloozen schrik. Zij liet zich ten gronde vallen, kroop op de knieën tot voor de voeten van Laura en riep, terwijl overvloedige tranen van hare wangen leekten:
‘O, heb medelijden met mijn ongeluk! Genade, genade voor eene arme vrouw! Vervloek mij, neem mijn fortuin; maar klaag mij niet aan bij de wet. Ik zal arm zijn, ik zal mijne misdaad boeten. Gebied; ik zal gehoorzamen als eene slavinne; maar spaar mij toch de gevangenis! Helena, Laura, zie, ik kus uwe voeten. Ach, wees barmhartig; verstoot, verstoot mijne bede niet!’
Toen Mathijs had gezien, hoe de gravinne zich voor het meisje nederwierp, had hij zich insgelijks op de knieën laten vallen en was bevend voortgekropen tot bij Martha. Met opgeheven handen en vlietende tranen smeekte hij nu haar mede- | |
| |
lijden af. Hij richtte geen het minste verwijt tot haar, erkende zich schuldig en getuigde, dat zij als moeder moest doen wat zij had gedaan; maar hij sprak van zijne genegenheid tot haar, van dat rechtzinnig gevoel, waaraan zij nu de verlossing van haar kind te danken had, en hij bezwoer haar, op den dag dat God haar gelukkig liet zijn, toch dengene, die tot dat geluk zooveel had bijgedragen, niet aan de wraak der wet te leveren.
Zoo roerend was deze bede, dat de weduwe diep ontsteld en radeloos op Mathijs nederzag.
Daar kwam hare dochter met saamgevoegde handen voor haar staan.
‘O, moeder, lieve moeder,’ smeekte zij, ‘genade, genade voor Mev. Van Bruinsteen! Schenk haar uwe vergiffenis. De goede God overlaadt ons met zijne gunsten. Laat ons barmhartig zijn!’
‘Ik zal alles vergeten, mijn kind,’ murmelde de weduwe weifelend. ‘Het ongeluk van Mevrouw of van Mathijs kan inderdaad onze blijdschap niet vergrooten; maar wat gedaan? Ik weet het niet.’
‘Luistert allen,’ onderbrak de notaris. ‘Vermits Mevrouw en de opzichter van goeden wil schijnen, zal er misschien nog middel zijn om hun ten minste de gevangenis te sparen, zelfs om hun het bezit te verzekeren van hetgeen hun persoonlijk toebehoort. Zij kunnen het land ontvluchten, nog heden. Indien zij mijne voorstellen aanvaarden en teekenen wat ik hun voorleggen ga, zal ik hun behulpzaam zijn. Zij zullen aldus aan de gevangenis ontsnappen en ons groote moeilijkheden sparen. Dáár, Martha, neem het getuigschrift. Bewaar het wel. Gaat nu allen; ik blijf hier om de gewichtige zaken af te doen. Vóór den middag zal ik wreder met u zijn.’
Martha nam de hand der maagd, Frederik greep de andere, en zoo leidden zij haar juichend tot buiten het kasteel naar de koets.
Een luide kreet ontvloog de weduwe, toen zij Katrien niet verre van het rijtuig zag staan met oogen, die van angstige blijdschap glinsterden. Zij trok hare dochter met geweld vooruit in de baan en riep:
‘Kom, kom, Laura; ziedaar de vrouw, die uwe moeder u
| |
| |
teruggaf, die zich belangeloos slachtofferde voor uw en mijn geluk. Ik heb u gezegd, dat gij ze eens zoudt omhelzen. Welnu, mijn kind, druk haar in uwe armen; het is een edel hart, dat gij op uwen boezem zult voelen kloppen!’
Martha en Laura vielen tegelijkertijd de boerin aan den hals en overlaadden haar met dankzeggingen en met zoet gestreel. De oude marketentster was zoodanig ontroerd, dat een tranenvloed uit hare oogen losbrak en zij niet kon spreken.
Eensklaps greep Martha hare hand en trok haar naar het rijtuig.
‘Katrien, lieve Katrien,’ zeide zij, ‘gij moet mede met ons. Uw man wacht u te Mareghem. Het zal feest zijn; nevens mij zult gij zitten. Uw lot is verzekerd; mijn schoonzoon heeft een grootmoedig hart: hij zal u mijne schuld betalen. Uw man wordt opzichter zijner goederen; gij, gij zult met mij wonen, mijne gezellin en mijne goede vriendin blijven, totdat het graf ons scheide! Kom, kom!’
De arme Katrien was duizelig: de blijdschap overstelpte haar. Evenwel zij weerstond het vriendelijk geweld van Martha en weigerde stamelende de onverdiende eer, welke haar werd aangeboden. Maar Frederik greep haar om den middel, Martha en Laura trokken aan hare armen, en zoo bevond Katrien zich in het rijtuig, zonder dat zij het wist. De tranen stroomden nog van hare wangen; haar boezem zwoegde zichtbaar, en zij scheen ongevoelig aan de zoete woorden, die haar van alle kanten werden toegestuurd. Eensklaps op de knieën nederzakkende, hief zij de armen ten hemel en riep:
‘Almachtige God, heb dank voor uwe eindelooze goedheid! Mijn kapitein, mijn luitenant! o, de oude marketentster, die uw bloed op het slagveld stelpte.....!’
Maar de zweep hergalmde; de paarden sloegen hunne hoeven diep in de aarde; het rijtuig werd geweldig voortgerukt; wolken stof verhieven zich inde baan; een zegevierend gejuich ontstond, en de koets verdween met windsnelheid achter den hoek van het bosch.
einde
|
|