| |
| |
| |
XIV
Het was nacht; velden en bosschen waren omhuld met duisternis, en de natuur lag nog verzonken in de stilte der diepste rust; maar reeds schemerde er eene twijfelachtige klaarte op den oostelijken horizont: de dageraad zou welhaast aanbreken en den hemel vervullen met het gulden licht van eenen prachtigen morgen.
Op dit oogenblik ruischte het gebladerte van het eiken schaarhout achter de woning van Dries-Jan, den jager. Eene vrouweschim trad uit de dichte heesters op den weg. Zij bleef staan, zag mistrouwend naar alle kanten uit, poogde met haren blik het grijze donker te doorboren en stapte dan langzaam en sluipend naar des jagers huis.
Door de opening der haag in den tuin gekomen, ging zij voor een klein venster staan, klopte geheimzinnig er op en riep met den mond tegen de ruiten:
‘Katrien, Katrien!’
Het venster werd geopend.
‘Zijt gij het, Martha?’ vroeg de jagersvrouw met verrassing. ‘Hemel, het is nog nacht! Wat is er geschied?’
‘Haast u, kom beneden: ik moet u spreken,’ suisde de gouvernante.
Nauwelijks konden er vier of vijf minuten verloopen zijn, toen Katrien reeds de deur opende en met haren man in den tuin verscheen.
‘Gij hier, Martha?’ zeide zij. ‘Op zulk uur? Ik beef! Heeft men u gedwongen het kasteel in de duisternis te ontvluchten?’
De weduwe legde haar de twee armen om den hals, trok ze op hare borst en murmelde aan haar oor:
‘Katrien, o Katrien, God heeft mij de zegepraal gegeven! Bescherme Hij mij nog eenige uren, en heden zal zij verlost
| |
| |
zijn voor altijd; heden zal zij mij moeder noemen voor gansch de wereld!’
‘Hoe? Wat wilt gij zeggen?’
‘Zwijg, Katrien; uw man kan ons hooren. Ik moet alleen met u zijn.’
‘Welnu, kom binnen. Dries-Jan zal waken bij de deur.’
Katrien sprak eene wijl tot haren man en trad in huis met de weduwe. Zij leidde haar tot een afgelegen kamertje, deed de deur toe, greep hare hand en zeide:
‘Hier kan niemand ons hooren, Martha. Voldoe nu mijne vurige nieuwsgierigheid. Uwe Laura zal verlost zijn? Heden? Ach, moge uwe gelukkige hoop zich verwezenlijken!’
De weduwe vertelde haar met groote haast en in korte woorden al wat er dien dag was geschied: hoe men besloten had haar kind naar een onbekend zinneloozenhuis te voeren; wat zij in dien uitersten nood had geleden; wat zij door de wanhoop ingesproken had durven beproeven, en hoe de opzichter na langen tegenstand het bewijs van haar moederrecht en van den gepleegden kinderroof haar had ter hand gesteld.
Meer dan eens had Katrien bij dit snel verhaal eenen onbedwingbaren kreet van verwondering of van zegepraal geslaakt; maar door de weduwe telkens tot bedaardheid en stilte teruggeroepen, was zij eindelijk aan het weenen gegaan, en nu vloten de blijde tranen haar in de duisternis van de wangen.
‘Bedwing u, Katrien. De tijd is mij zoo kostelijk!’ zeide de weduwe. ‘Gij begrijpt nu, waarom ik hier gekomen ben? In bezit van dit kostbaar papier, durf ik op het kasteel niet blijven. Mathijs en de gravin zouden mij het met geweld ontnemen, en, ware het noodig, eene nieuwe misdaad plegen. Ik ben slechts eene vrouw en behoef de hulp van mannen, om mij tegen de vijanden van mijn kind te verdedigen. Ik ga tot Frederik Bergmans; zijn oom is notaris; hij kent de wetten. Zij zullen zeggen wat mij te doen staat, en met mij naar Orsdael komen om het vertrek van Helena te beletten. Zij wonen op twee uren gaans van hier; het is nacht; de wegen zijn mij onbekend; ik ben vervaard, dat mij iets zou kunnen overkomen. Uw man moet mij vergezellen en mij leiden. Vrees
| |
| |
niet, Katrien: het is de laatste opoffering, die ik van u vraag, en, welke ook de eindelijke uitslag van deze worsteling zij, ik zal u beloonen en uw lot verzekeren tot het einde uwer dagen.’
‘De dochter van mijnen dapperen kapitein zal mij beloonen!’ zuchtte Katrien met droefheid in de stem. ‘O, Martha, het is niet wel van u, zóó tot mij te spreken. Mijne grootste belooning is voor u te mogen lijden.’
‘Ik weet het, vriendinne; maar uw man mag het slachtoffer uwer edelmoedigheid niet worden. Laat ons daarover niet twisten. Ik moet weg van hier; men kan mijne afwezigheid bemerken, mij zoeken, mij vervolgen. Mijn God, indien men mij verraste! Men zou mij nog de vrijheid mijner dochter, mijn moederrecht, mijn leven kunnen ontrukken!’
‘Ik zal mijnen man roepen, Martha. Betrouw op hem; hij zal zijn geweer medenemen en u desnoods ten koste van zijn bloed tegen alle gevaar verdedigen.’
Toen de jager in de kamer getreden was, zeide de boerin:
‘Dries-Jan, gij moet onmiddellijk uitgaan met de gouvernante. Zij is belast met eene gewichtige zending; en dewijl het nacht is en de wegen voor eene vrouw misschien niet veilig zijn, wil de gravin dat gij haar vergezellet.’
‘Het is wel, vrouw. Een paar minuten om mijnen jas aan te trekken, en ik ben gereed.’
‘Madam gaat naar de woning van Frederik Bergmans. Dit schijnt u zonderling, niet waar?’
‘In het geheel niet. Het is mij gelijk, waar de gravin mij heen wil zenden,’ antwoordde de jager, terwijl hij reeds eenen stap deed om zich te verwijderen.
‘Luister nog een oogenblik,’ zeide Katrien. ‘De boodschap, welke madam te vervullen heeft, is een geheim. Niemand mag haar zien of haar ontmoeten, ten minste tot op een half uur afstands van het kasteel. Gij zult haar diensvolgens tot daar langs afgelegene voetpaden en door de bosschen leiden.’
‘Begrepen,’ mompelde de jager, de kleine trap opklimmende om zich tot de reis te gaan kleeden.
‘Maar, Martha,’ vroeg de boerin na eenig stilzwijgen, ‘ik denk er nu eerst aan: wie heeft de poort van het kasteel voor u
| |
| |
ontsloten? Er is dus toch iemand, die weet, dat gij zijt uitgegaan?’
‘Niemand, Katrien; ik ben uit het venster mijner kamer neergedaald.’
‘Hoe? Van zoo hoog? Maar het is onmogelijk!’
‘Ziet gij, vriendinne,’ antwoordde Martha, ‘toen ik alleen, in het midden van den nacht mij op mijne kamer bevond met het onschatbaar bewijs op mijn hart, kon ik geen oogenblik rust meer vinden. Ik beefde, het angstzweet leekte van mijn voorhoofd. Voortgezweept door den schrik, door de doodelijke overtuiging zelfs, dat Mathijs zou komen om mij het schrift te ontnemen, liep ik van den eenen kant naar den anderen en berekende ik, met het hoofd ter venster uit, de hoogte van den sprong, dien ik wagen zou, om in het opperst gevaar mijnen vijand nog te ontsnappen. Het minste gerucht deed mij verbleeken; het gekrijsch van eenen nachtvogel deed mij van vervaardheid schier bezwijken. Ach, ik droeg de verlossing van mijn kind op de borst, en ik was nog in de macht harer verdrukkers! In dezen pijnlijken toestand kon ik niet blijven, en misschien ging ik, door een gerucht in den gang tot zinneloozen angst verdwaald, den gevaarlijken sprong ondernemen, toen eene reddende gedachte mij door den geest schoot. Ik bond mijne beddelakens te zamen, knoopte ze aan de ijzeren staven der vensters en poogde mij zoo neder te laten tot aan den voet van den muur. De eindelooze gewichtigheid van mijn doel schonk mij eene bovennatuurlijke kracht, en een goede engel beschermde mij zekerlijk; want de lakens waren te kort, en ik viel van eene groote hoogte ten gronde, zonder mij gevoelig te kwetsen. Dan nevens den muur voortloopende, ging ik over de brug. Ik sloop tusschen heesters en geboomte, ik bukte en verborg mij, totdat.....’
De verschijning van den jager onderbrak hare uitlegging. Dries-Jan stiet de kolf van zijn geweer zachtjes ten gronde en zeide:
‘Madam, wanneer het u zal gelieven: ik ben gereed.’
Buiten de deur omhelsden de beide vrouwen elkander en wisselden nog eenige blijde woorden. Martha volgde den jager
| |
| |
naar het bosch, en Katrien hief in de duisternis de handen ten hemel, om Gods bescherming voor de dochter van haren kapitein af te smeeken.
Dries-Jan leidde de gouvernante door dichthewassen voetpaden en deed vele omwegen, ten einde de grootere banen te ontwijken. Hij bleef zwijgend en suisde slechts nu en dan eene stille verwittiging, wanneer eenig beletsel of eene diepte hunnen gang kon verhinderen.
Na een goed half uur bracht hij de weduwe uit het bosch in eene breedere baan. De eerste schemering des dageraads begon zich door de ruimte te verspreiden, en men kon de voorwerpen reeds in den grijzen nevel herkennen.
‘Dries-Jan, loopen wij geen gevaar van hier iemand te ontmoeten?’ vroeg de weduwe.
‘Ik denk het niet, Madam; het is nog te vroeg,’ was het antwoord.
‘Indien een persoon, die naar Orsdael gaat, mij zag!’ zuchtte Martha.
‘De weg is recht, Madam; ik zal vooruitblikken. Komt er iemand, wij zullen terugwijken in het bosch.’
‘Die geheimzinnigheid moet u verwonderen, mijn vriend. Vóór den middag zult gij de redenen er van kennen.’
‘Niet noodig. Ik doe mijnen dienst; met het overige bemoei ik mij niet.’
‘Er gebeuren wel vreemde dingen op Orsdael, en eerlang zullen er voorvallen plaats grijpen, die elkeen met verstomdheid zullen slaan. Gij zijt een goed trouw mensch, en gij zult beloond worden om uwe dienstwilligheid, Dries-Jan.’
‘Vreemde dingen? Ja, ja; maar die raken mij niet..... Gij kunt goed gaan, Madam!’
‘Mijne boodschap eischt veel spoed, vriend; maar indien het u vermoeit?’
‘Neen; het is slechts eene bemerking. Vermits gij het verlangt, Madam, zal ik mij niet wederhouden en mijnen gang verhaasten.’
De jager, misschien om te toonen dat hij zoo licht niet vermoeid werd, nam eenen langen stap en vervorderde zijnen
| |
| |
weg met zooveel snelheid, dat de weduwe hem nauwelijks kon volgen, hoezeer ook deze spoed haar verheugde.
Martha zeide nu en dan nog eenige woorden, om het stilzwijgen te breken en zich dankbaar jegens haren geleider te toonen; maar deze, niets anders meenende, of hij volbracht in gewichtige omstandigheden een bevel der gravin, antwoordde
Ik bond mijne beddelakens te zamen. (Bladz. 247.)
slechts door ja of neen en weerde telkens de samenspraak af.
Ondertusschen was de dageraad gansch aangebroken, en toen zij eindelijk in de verte den kerktoren zagen, die hun als eene baak het doel hunner reis aantoonde, rees de zon boven de kimme en overgoot de gansche natuur met het prachtigste licht.
Zij hadden reeds eenige boeren ontmoet, die, met houweel of zeisen op den schouder, zich tot den veldarbeid begaven.
| |
| |
Hoe dichter zij het dorp naderden, hoe meer menschen hen voorbijgingen, maar dewijl Martha zich buiten het bereik harer vijanden geloofde, sloeg zij geene acht op de verwonderde blikken der lieden en vervorderde haren weg, totdat de jager haar voor een groot huis hield staan en aanbellend haar zeide:
‘Madam, zie hier de woning van M. Bergmans. Mag ik terugkeeren naar Orsdael, of moet ik wachten?’
‘Ja, keer huiswaarts, vriend,’ antwoordde de weduwe; doch zich hervattende, zeide zij: ‘Neen, neen, gij moet blijven; gij moogt niet naar Orsdael teruggaan.’
‘Welnu, Madam, met uw oorlof, hiernevens is eene herberg. Indien gij mij noodig hebt, gelief mij te doen roepen.’
Eene oude meid opende de deur en vroeg, terwijl zij de gouvernante onderzoekend bezag:
‘Ah, voor een testament, niet waar? Kom binnen. De notaris slaapt nog: ik zal hem gaan wekken.’
Binnentredende, zeide Martha:
‘Goede vrouw, gij misgrijpt u over het doel mijner komst. Ik verlang den jongen heer Bergmans te spreken.’
‘Zoo vroeg?’
‘Zonder uitstel.’
‘Ik weet niet; ik durf niet,’ stamelde de meid met mistrouwen. ‘De jonge heer ligt nog te bed. Kunt gij niet een uurtje wachten?’
‘Ik bid u, ga oogenblikkelijk naar boven en zeg M. Frederik, dat de gouvernante van het kasteel van Orsdael is gekomen om hem van gewichtige dingen te spreken.’
‘De gouvernante der jonkvrouw Van Bruinsteen!’ kreet de meid met groote verwondering. ‘Ah, ik begrijp. Ja, ja, ik ga hem roepen. Zit neder, Madam. Hij moet toch den tijd hebben om zich te kleeden.’
Het verdiep boven hun hoofd kraakte, en dewijl de gouvernante met den glim der verwachting omhoog zag, bemerkte de meid:
‘Het is mijn meester, de notaris, die opstaat, omdat men heeft gebeld. Hij zal insgelijks denken, dat men hem komt
| |
| |
roepen tot het opstellen van een testament. Wij hebben twee zieken onder kerkrechten op ons dorp; maar ik zal hem gaan neggen, dat hij zich heeft misgrepen.’
Martha bleef eene lange wijl alleen. De zekerheid, dat zij nu beslissend aan de vervolging harer vijanden was ontsnapt, vervulde haar met moed en deed haar hart van blijdschap jagen. Evenwel zij zonk allengs in gepeinzen weg en hield het oog ten gronde, totdat zij iemand van de trap hoorde dalen. Zich oprichtend, zag zij met diepe ontsteltenis de komst van Frederik te gemoet.
De jongeling verscheen in de kamer en zeide:
‘Goeden dag, Madam. Uwe komst op dit uur doet mij vreezen, dat men ginder mijne stoutheid van eergisteren op u heeft gewroken. Vergeef het mij, ik zal alles doen, wat in mijne macht is, om u de schade te vergoeden, welke ik u heb veroorzaakt. Eilaas, men heeft zeker de arme Helena wreedelijk doen boeten?’
‘Neen, neen, Mijnheer, het is daarvan niet, dat ik u wil spreken,’ onderbrak de weduwe, hem de hand aangrijpend. ‘Ik heb groot nieuws: er zijn op Orsdael gewichtige dingen voorgevallen. Zet u neder en hoor mij met bedaardheid aan.’
Verwonderd over het geluk, dat in hare oogen straalde, en over de ontsteltenis harer stem, liet Frederik zieh tot eenen stoel leiden en zag haar vragend aan.
‘Het lot van Helena zal heden eene volledige verandering ondergaan,’ zeide Martha. ‘Zij zal den naam verliezen, dien zij draagt, en tevens het aanzienlijk fortuin, waarop die naam haar recht gaf. Het is mogelijk, Mijnheer, dat deze grondige verandering een ernstig beletsel worde tot de verwezenlijking der hoop, welke gij tot nu hebt gevoed. Gij zult in vrijheid daarover oordeelen; maar hoe het zij, Mijnheer, gij hebt haar rechtzinniglijk bemind, en gij zult mij uwe hulp niet weigeren, om haar beslissend uit de wreede slavernij te verlossen. Het is die hulp, welke ik u kom afsmeeken.’
‘Hemel, wat zegt gij?’ riep de jongeling verbleekend. ‘Haren naam en haar fortuin verliezen? Elen nieuw ongeluk bedreigt haar? Ik begrijp niet, Madam.’
| |
| |
‘Gij en iedereen met u gelooft, dat Helena het kind van den ouden graaf en van Mev. Van Bruinsteen is. Snoode logen, misdadig bedrog, Mijnheer. Helena is een kind, dat men bij eene voedster omtrent Brussel heeft ontstolen.’
Deze openbaring sloeg Frederik met zulke verbaasdheid, dat hij de weduwe met strakken blik in de oogen aanschouwde en schier onverstaanbaar mompelde:
‘Onmogelijk, onmogelijk, gij bedriegt u voorzeker!’
‘De bewijzen, de ontegensprekelijke getuigenissen van dien kinderroof bestaan, Mijnheer. De ware ouders van Helena zijn niet rijk, bovenal niet in vergelijking van het fortuin der gravin Van Bruinsteen.’
Een heldere lach beglansde na eene korte overweging het gelaat des jongelings; hij sprong op en riep juichend uit:
‘Maar zoo vallen hare banden! Zoo eindigt hare verdrukking! Ah, ah, God zij gezegend; die goede, onschuldige Helena zal vrij en gelukkig zijn! En dan, hare ouders hebben geene redenen om mij te haten; zij zullen mij rekening houden van mijne liefde voor hun kind. Zeg mij, Madam, o zeg mij, wie is haar vader? Ik wil, indien het mogelijk is, hem heden nog zien en spreken.’
‘Haar vader is dood,’ antwoordde Martha, ‘maar zij heeft nog eene moeder. Arme vrouw, die gedurende achttien jaren den dood van haar kind beweende, die vernedering, schaamte en mishandeling heeft geleden, en wier martelie de hemel nu bekroont door haar het betreurde terug te schenken!’
Een luide kreet ontsnapte den jongeling; hij opende de armen en reikte de bevende handen tot Martha, terwijl hij stamelend zeide:
‘Die hoogmoed in uwen blik, die hijging uwer borst, het licht der zaligheid op uw gelaat? Ah, mijn hart bedriegt mij niet: gij, gij zijt de moeder van Helena!’
‘Ja, Mijnheer, ik ben hare moeder.’
Frederik wierp zich aan haren hals. Door ontsteltenis weggerukt, sloten zij elkander in de armen: tranen van geluk en van teederheid ontsprongen hunne oogen.
‘Madam,’ murmelde de jongeling, ‘ik achtte, ik beminde
| |
| |
u reeds, zonder u te kennen. Ik zal uw zoon zijn. Gij weet hoe ik uw kind belangeloos en rechtzinnig liefheb. Is Helena niet meer rijk, ik bezit genoeg om haar geluk te verzekeren. Daarenboven, ik zal eens notaris worden en door mijnen arbeid uw leven en haar leven zoet en vroolijk maken. Niet waar, niet waar? gij, de moeder mijner vriendmne, gij stemt toe om ook mijne goede moeder te worden?’
De notaris was in de deur verschenen en hield met verstomdheid den blik op zijnen neef gevestigd, die in de armen eener onbekende vrouw tranen stortte, en wien verwarde kreten van vreugde en zegepraal ontsnapten.
M. Rutgeers, Frederiks moederlijke oom, was een man van tusschen de vijftig en de zestig jaar, lang van gestalte, mager, doch nog sterk. Het eerelint aan zijn kleed, zijne statige houding en zijn strenge blik lieten vermoeden, dat hij vroeger een krijgsman was geweest.
Het voorkomen der vreemde vrouw deed geenen gunstigen indruk op hem. Hare kleederen waren ontschikt en eenigszins bemorst met het slijk der wegen.
Om de lange omhelzing te onderbreken en van zijne tegenwoordigheid te getuigen hoestte de notaris, als ware hij van verkoudheid bevangen geweest.
Frederik sprong met open armen tot hem.
‘Mijn oom, mijn oom, o welk nieuws!’ riep hij. ‘Helena is de dochter van Mev. Van Bruinsteen niet. Zij heeft het kind aan hare ouders ontstolen. Dáár, dáár is hare moeder, hare echte moeder! Nu is mijn geluk door niets meer verhinderd!’
De notaris, door deze tijding met eene eindelooze verrassing geslagen, verwijderde zijnen neef met de hand en mompelde na een kort stilzwijgen:
‘Helena is de dochter van Mev. Van Bruinsteen niet? Een ontstolen kind? Gij droomt, of men bedriegt u. Hoe zou zulks mogelijk zijn? Van wien weet gij dit, Madam?’
‘Van Mathijs, van den opzichter zelven.’
‘En wat zeide hij u? Laat hooren, ik bid u, geef mij uitleggingen: die tijding, mocht zij waar zijn, is gewichtiger dan gij kunt denken.’
| |
| |
‘Het kind der gravin was ziek en stervend kort na zijne geboerte,’ antwoordde de weduwe. ‘Mathijs heeft het te zoogen gedragen bij eene voedster omtrent Brussel. Daar bevond zich reeds een ander kind - mijn kind - dat den naam van Laura had ontvangen. Toen de gravin Van Bruinsteen vernam, dat haar dochtertje des anderen daags zou bezwijken, zond zij Mathijs tot de voedster; en de schelm verleidde de vrouw door goud en schitterende beloften tot het plegen eener misdaad. Men verwisselde de wichtjes, en men liet mij weten, dat mijne kleine Laura in den nacht was overleden. Het dochtertje der gravin werd begraven, en zij deed na eenige maanden mijn kind in haar huis brengen. Zoo behield zij de eenige hoop om in het bezit der goederen van haren echtgenoot te blijven. De voedster is dood, al de getuigen zijn dood.....’
‘Maar de bewijzen van dit alles?’ kreet de notaris, meer en meer ontsteld.
‘De opzichter heeft mij met al de omstandigheden dit geheim veropenbaard.....’
‘Het is een valsch mensch; hij kan u bedrogen hebben. De bewijzen! Zijn er geene bewijzen?’
Martha trok een gevouwen papier uit hare borst.
‘Daar, lees, Mijnheer,’ zeide zij. ‘Dit schrift, door de gravin zelve onderteekend, is eene onwederleglijke getuigenis.’
Lang hield de grijsaard den blik op het papier gevestigd. Hij las en herlas het meer dan eens, haalde de schouders op als iemand die niet kan gelooven wat hij ziet, knikte bevestigend en legde zich in diepe overweging de hand aan het voorhoofd.
‘Is het mogelijk?’ murmelde hij in zich zelven. ‘Ja, ja, die vrouw zonder hart, wij waanden haar eene ontaarde moeder, en zij was eene snoode dievegge, welke het kind van anderen roofde, om de wettige erfgenamen van haren echtgenoot te bestelen. Zonderling toch, wie zou zich aan zulken omkeer van het lot hebben kunnen verwachten!’
Hij richtte zich op, aanschouwde zijnen neef met eene uitdrukking van blijdschap en riep uit:
| |
| |
‘Kom, kom op mijn hart, gelukkige sterveling, die gij zijt!’
Frederik, die zich misgreep over de beteekenis dezer woorden, wierp zijnen oom de armen om den hals en dankte hem met geestdrift over zijne toestemming in zijn huwelijk. De taal des jongelings was uiterst vurig; hij juichte over de gebeurtenis, die zoo onvoorziens de vervulling zijner wenschen had mogelijk gemaakt, en beloofde den grijsaard, dat Helena, dat Laura voor hem eene teedere, eene dankbare dochter zou zijn, en dat zij beiden hem zouden beminnen als eenen weldoener en als eenen vader.
Deze dankbetuiging scheen den notaris niet te behagen. Zijn gelaat versomberde onder den indruk eener kommervolle overweging. Het hoofd schuddende, verwijderde hij den jongeling en zeide tot de weduwe, terwijl hij haar het papier teruggaf:
‘Madam, neem het mij niet kwalijk; ik moet met M. Frederik eenige woorden wisselen. Een kort oogenblik, en wij keeren tot u weder.’
Zijnen neef bij den arm vattende, trok hij hem in een nevenliggend kabinet, stiet de deur toe en sprak op nadrukvollen toon:
‘Frederik, mijn vriend, hoor mij met aandacht aan en poog te beseffen, welke nieuwe plichten u worden opgelegd door den toestand, waarin eene wonderbare gunst van het lot u brengt. Toen de graaf Van Bruinsteen overleed, had hij slechts erfgenamen van moederlijke zijde. Deze erfgenamen waren de ongetrouwde broeders Dalster, de juffrouw Van Dael en uwe moeder. De drie eersten zijn gestorven zonder afstammelingen na te laten. Uwe moeder was hunne wettige erfgename en tevens voor haar eigen deel erfgename van den graaf. Het gansche fortuin, dat Mev. Van Bruinsteen nu in handen heeft, is dus op u verstorven; het kasteel Van Orsdael en al de andere goederen hooren u toe. Ik ontdek mij het hoofd voor u, mijn lieve neef. Gij zijt millioenrijk, en het geld is eene ware macht, die evenals alle menschelijke krachten eerbied en ontzag verdient.’
| |
| |
Deze openbaring sloeg den jongeling met verbaasdheid; hij schouwde zijnen oom sprakeloos in de oogen, als twijfelde hij aan de mogelijkheid van zulk onverwacht fortuin.
‘Ik? ik zou de eenige erfgenaam van den graaf Van Bruinsteen zijn?’ murmelde hij.
‘De eenige, mijn neef; niemand kan u de nalatenschap betwisten.’
Alsof de jongeling nu eerst tot bewustheid kwam, hief hij de oogen ten hemel en riep in verrukking uit:
‘O, dank, mijn God! Gij schenkt mij de middelen om haar gelukkig te maken!’
Maar de notaris greep hem bij de hand en zeide met streng verwijt in de stem:
‘Laat die kinderachtige gedachte varen, Frederik. Gij zoudt de vrouw, die ons daarbinnen wacht, een groot verdriet bereiden door haar eene hoop te geven, welke zich niet verwezenlijken kan. De jonkvrouw Van Bruinsteen bestaat niet meer; gij zijt millioenrijk; het lot heeft alle vroegere betrekkingen tusschen u en Helena verbroken.’
‘Wat? wat zegt gij dan, mijn oom?’ riep Frederik, van ontsteltenis en verontwaardiging bevend. ‘God geef mij haar erfdeel, en ik, ik zou haar verstooten, omdat mijn geluk haar berooft van den rijkdom, dien zij eens moest bezitten? Ik zou in haar dus niets bemind hebben dan het geld? Neen, neen, mijn oom, gij bedriegt u. Helena..... Laura zal mijne bruid worden; nu eerder nog dan te voren. Dit fortuin, dat haar zoolang heeft toebehoord, zou mij hatelijk worden, indien ik het niet met haar mocht deelen!’
‘Maar de plicht, de welvoeglijkheid, de wereld?’
‘Niets kan mij doen aarzelen. Mijn goede oom, vergeef het mij: het gepeins alleen aan zulk onmenschelijk verraad beklemt mij het hart.’
‘Het zij! Deze erfenis maakt u onafhankelijk en meester van uwe besluiten,’ wedervoer de notaris ontevreden. ‘Gij zult er evenwel nog aan denken. Zijt gij te jong en te edelmoedig, om u door redenen van fortuin te laten wederhouden, het zal u toch niet onverschillig zijn, ten minste de familie te
| |
| |
kennen van haar, aan wie gij uwe hand en uwen naam gaat schenken.’
‘Ach, die familie kan niet anders dan eerbaar zijn!’ juichte Frederik.
‘Onvoorzichtige! eene gouvernante, eene dienstmeid?’
‘Eene dienstmeid?’ herhaalde de jongeling, ‘het is eene veinzerij! Die vrouw heeft zich vermomd om haar kind te verlossen! Zij behoort tot de deftigste standen der samenleving.’
‘Helena's vader, wat is hij?’
‘Hij is dood.’
‘Maar welke was zijn stand in de wereld?’
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Frederik aarzelend, ‘maar wees zeker, mijn oom, dat de vrouw, welke gij voor eene dienstmeid aanziet, eene uitgelezene opvoeding heeft genoten, en alles in haar getuigt, dat zij gewoon is in de hoogste klassen der maatschappij te verkeeren. Het is een geheim, dat ik heb geëerbiedigd, omdat ik het noodig meende tot Heiena's geluk.’
‘Welnu, wrees voorzichtig, Frederik,’ zeide de notaris, tot de deur stappende. ‘Bedwing u; wij zullen dit geheim gaan vernemen. Ik hoop in alle geval, dat gij geen bruid zult nemen, wrelke ik niet zonder blozen zou kunnen onthalen.’
In de zaal gekomen, naderde de notaris de weduwe, verontschuldigde zich over zijne korte afwezigheid en vroeg dan:
‘Madam, vooraleer wij verder handelen over de verrassende tijding, die gij ons hebt gebracht, laat mij toe, ik bid u, te vragen met wie ik de eer heb te spreken. Gij schijnt niet geboren om andere personen te dienen. Het belang, dat wij in het lot uwer dochter stellen, maakt ons uiterst nieuwsgierig om hare familie te kennen.’
‘Ik begrijp, Mijnheer,’ antwoordde Martha met eenen glim van gekwetste fierheid. ‘Helena, of liever Laura, vermits zij haren echten naam terugneemt, is de dochter van deftige lieden, en hare moeder zou desnoods haar eeneh bruidschat van dertigduizend franken, of zelfs meer nog kunnen medegeven.’
‘Dertigduizend franken!’ kreet de notaris met verbaasd- | |
| |
heid. ‘Gij kunt uw kind zulken bruidschat geven, gij, Madam?’
‘Ah, ah, ziet gij wel? Heb ik het niet gezegd, mijn oom?’ juichte Frederik.
‘En wat de eer van Laura's naam betreft,’ hervatte de weduwe, het hoofd oprichtende, ‘ik weet niet, of zij wel iets bij de verwisseling harer ouders heeft verloren, Mijnheeren. Zij is het kind van eenen officier, wiens borst gesierd was met het kruis der dapperen, en die gestorven is voor het vaderland......’
Frederik hief de handen in opgetogenheid ten hemel en dankte God met luider stemme.
‘Eenen officier?’ kreet de notaris, met eenen blijden lach op het gelaat.
‘Eenen officier der huzaren,’ bemerkte Martha, ‘die op het slagveld van Waterloo door eenen kanonsbal doodelijk werd getroffen.’
‘Hemel, van welk regiment?’ vroeg de notaris. ‘Een vriend, een kameraad misschien.....’
‘Van het 8ste regiment, Mijnheer.’
‘Zijnen naam, zijnen naam.’
‘Hector Hagens.’
‘Ja, ja, ik heb hem gekend, goed gekend!’ galmde de grijsaard. ‘Een moedig soldaat, een eerlijk hart. Ik was luitenant als hij, en wij hebben te zamen het kruis van eer gewonnen. Gij zijt zijne weduwe, Madam? Welke herinnering! De naam uws vaders is.....’
‘Jacob Swerts.’
‘De kapitein Swerts, aan wien ik den officiersdegen ben verschuldigd?’
‘De kapitein Swerts, Mijnheer.’
Onder zijne ontsteltenis en onder de herinnering van zijn vroeger leven bezwijkend, wierp de notaris zich aan den hals van Martha en drukte haar met kracht tegen zijn hart. Hem rolde een traan uit de oogen, terwijl hij allerlei gelukwenschingen murmelde. Ook de weduwe en Frederik weenden van blijde ontroering.
| |
| |
De grijsaard liep naar zijnen neef, omhelsde hem insgelijks en riep uit:
‘Ah, Frederik, gij zijt dubbel gelukkig. Helena is uwer waardig. Het bloed van dappere officieren, die hun leven voor het vaderland hebben opgeofferd, is wat anders zuiver en eerbiedwaardig dan het gemengde bloed van eenen verloopen adeldom! Helena..... Laura Hagens zal uwe bruid worden; en ik, uw oude oom, ik zal over deze verbintenis mij meer verblijden dan over uw ontzaglijk fortuin..... Madam, Madam, uw vader was mijn-beschermer, uw echtgenoot mijn makker en vriend; wij, wij zullen broeder en zuster zijn door de herinnering en ons te zamen verheugen in het geluk onzer dierbare kinderen!’
Dan liet hij Martha weten, dat Frederik de eenige erfgenaam van den graaf Van Bruinsteen was, en juichte over de rechtvaardigheid des Heeren, die aldus door ongekende wegen het lijden vergoedt en de boosheid straft.
De weduwe, door eene geheime bekommernis gejaagd, onderbrak welhaast de uitstorting zijner blijdschap en zeide:
‘Mijnheeren, veroorlooft mij nu, te zeggen waarom ik hier ben gekomen. Gisteren heeft Mev. Van Bruinsteen besloten mijne dochter naar een zinneloozenhuis te vervoeren..... Ik bid u, Frederik, onderbreek mij niet..... Het is niet mogelijk, zegt gij, heer notaris? Ja, het zou zeer mogelijk zijn, en het zou geschieden, indien de goede God in zijne barmhartigheid mij het geschrift niet had geleverd, dat hare banden voor altijd moet verbrijzelen. Een geneesheer - welke wreede spot! - heeft de gravin eene verklaring gegeven, waarin hij getuigt, dat mijn kind krankzinnig is. Dezen morgen te tien uren zal er een rijtuig uit de stad komen om haar weg te voeren. Ik weet, dat er nog tijds genoeg overblijft om Orsdael te bereiken, vooraleer het uur verschijne, dat men tot het uitvoeren van dien verfoeielijken aanslag heeft bepaald; maar gij zult mijn ongeduld begrijpen, Mijnheeren. Zoolang mijn kind in de macht harer verdrukkers is, kan ik geene rust vinden. Er zijn oogenblikken, dat mijn angstig moederhart beklemt, alsof de zegepraal mij nog kon ontsnappen.....’
| |
| |
‘Zeker, zeker, ik zal u een rijtuig doen geven, gij moet onmiddellijk vertrekken, Madam,’ onderbrak de notaris.
‘Ik zal u vergezellen!’ kreet Frederik.
‘Dit is het, wat ik u wilde vragen, aan u en aan den heer notaris,’ hervatte Martha. ‘Ik ben eene zwakke vrouw; alleen durf ik niet meer naar Orsdael gaan. Wie weet, of men daar niet met geweld mij het kostbaar schrift zou ontrukken..... en dan was alle hoop op de redding van mijn kind verloren. Het eenige spoor der misdaad zou verdwijnen. Ik smeek u, heer notaris, ga gij insgelijks met mij. Weiger mij deze hulp niet!’
‘Weigeren? ik?’ zeide de grijsaard. ‘Neen, neen, ik zal u vergezellen met vreugde. Ik kan ginder noodig zijn, inderdaad. Erfenissen, familiezaken, het zijn dingen van mijn ambt. En geloof mij, Madam, indien men u geweld wilde aandoen, dan zou nog de oude notaris zich herinneren, dat hij den officiersdegen heeft gedragen. Wees diensvolgens gansch gerust; ik ga bevelen, dat men het rijtuig inspanne; ik heb twee goede paarden, die zullen loopen als de wind.’
Hij deed de tafelbel herklinken. De meid verscheen aan de deur.
‘Barbara,’ vroeg hij, ‘waar is de knecht?’
‘In den stal, Mijnheer.’
‘Zeg hem, dat hij de koets inspanne, seffens, zonder eenig uitstel, en kom mij verwittigen, wanneer alles klaar is.’
De meid verliet de kamer.
‘Een oogenblik geduld nog,’ zeide de notaris tot de weduwe. ‘Binnen eenige minuten zijn wij reeds op weg naar Orsdael..... Welke donderslag voor Mev. Van Bruinsteen! Gisteren nog gravin en millioenrijk; heden arm, onteerd, veracht en overtuigd van eene misdaad, welke de wet met vijf jaren gevangenis straft!’
‘Ah, en Mathijs!’ riep de jongeling. ‘Dat ziellooze mensch, dat snoode werktuig eener wreede vrouw, hoe zal hij gestraft worden voor al het lijden, dat hij die arme Laura deed doorstaan!’
De weduwe zag ten gronde en scheen in verstrooidheid aan iets te denken. Nu hief zij het hoofd op en vroeg den notaris:
| |
| |
‘Mijnheer, kent gij niet eene Katrien Peeters, de vrouw van den jager van Orsdael?’
‘Zekerlijk,’ antwoordde de grijsaard, ‘zij was marketentster in de compagnie uws vaders. Ik ken ze zeer wel; ik spreek haar aan telkens dat ik haar ontmoet.’
‘Die vrouw, Mijnheer, heeft op het slagveld van Waterloo eenen ganschen nacht bij mijnen gekwetsten echtgenoot gewaakt; die vrouw heeft mij het middel gegeven om als gouvernante op het kasteel te geraken; die vrouw heeft alles opgeofferd, tot zelfs haar bestaan, uit verkleefdheid tot mij. Zonder hare hulp zou de arme Laura onfeilbaar in het zinneloozenhuis zijn begraven geworden. Mijn geluk, uw geluk, Frederik, de verlossing van mijn kind, uw fortuin, dit alles is het werk dier edelhartige en moedige vrouw. Ik zou de bescherming des hemels mij onwaardig maken, indien ik ze niet beloonde..... en vermits gij nu het hoofd der familie gaat worden, belast ik u, mijn zoon, met de betaling dier schuld.’
‘Dank, moeder,’ antwoordde Frederik, haar ontroerd de handen grijpend. ‘Spreek mij daar niet meer van. De macht tot de weldaad wordt mij gegeven: ik zal u toonen, of ik ze weet te gebruiken. Wees gerust: Katrien zal niet betreuren wat zij heeft gedaan.’
‘Mijnheer,’ zeide de meid, in de kamer tredende, ‘de koets staat gereed.’
Allen stapten met haast naar de deur.
‘Maar,’ bemerkte de weduwe, ‘zouden wij niet naar den burgemeester van Orsdael moeten rijden? Indien de gravin weigerde, mij mijn kind te leveren in afwezigheid der wet?’
De notaris overwoog eene wijl.
‘Kom, kom,’ zeide hij, ‘het ware een omweg van twee uren. Het bewijsschrift, dat gij bezit, zal haar allen lust tot tegenstand benemen; het gezicht er van zal haar verpletteren, als hadde de bliksem zelf haar getroffen.....’
De jager stond met zijn geweer voor de herberg en scheen te vragen, of hij nu naar het kasteel moest terug keeren; maar Martha, na eenige woorden met Frederik te hebben gewisseld, zeide hem, dat hij ten huize van den notaris het ontbijt zou
| |
| |
nemen en er zou blijven, totdat hem een ander bevel wierd gebracht.
Men klom in het rijtuig..... Eenige oogenblikken daarna rolde het met groote snelheid op de kiezelbaan naar Orsdael.
|
|