| |
XIII
Het was wel elf uren 's nachts toen het rijtuig, waarin de opzichter terugkeerde, in vollen draf de baan naar het kasteel kwam ingereden en plotseling voor de poort stilhield. De paarden moesten van de snelle vaart ten uiterste vermoeid zijn, want zij hijgden geweldig.
Mathijs sprong ten gronde en rukte aan de bel; de poort werd onmiddellijk geopend.
‘Ik zie licht aan de vensters. Is Mevrouw nog op?’ vroeg hij aan de dienstbode.
‘Ja, Mijnheer, zij wacht uwe terugkomst,’ werd hem bevestigd.
Grommelende en met zonderlinge haast stiet hij de deur der zaal open, en, in stede van op den blijden groet en de dringende vragen der gravin te antwoorden, liet hij zich op eenen stoel nedervallen onder het uitblazen van eenen hollen zucht.
‘Hemel, wat hebt gij, mijn goede Mathijs?’ kreet de gravin. ‘Het zweet stroomt van uw voorhoofd, en gij zijt bleek nochtans?’
‘Laat mij adem scheppen, laat mij bekomen van den doodelijken schrik, dien ik heb doorstaan,’ zeide hij.
‘Spreek, ik bid u. Is er iets gebeurd? Gij doet mij beven, Mathijs!’
| |
| |
‘Er is wel reden toe, Mevrouw; het heeft slechts eenen duim breed gescheeld, of ik lag nu in mijn bloed te zieltogen op een uur van hier.’
‘In uw bloed? Wat wilt gij zeggen?’
‘Ik zou het u liefst morgen vertellen; maar gij zult geen medelijden met mij hebben en mij geene rust gunnen, voordat gij alles wetet. Welaan, ziehier in eenige woorden wat mij is geschied:
‘Toen wij het dorp bereikten, waar Frederik Bergmans woont, stelde onze koetsier mij voor, midden door het Munsterbosch te rijden, om dus onze baan te verkorten. Ik weigerde; want het was zeer duister, en, ik beken het rechtuit, de afgelegene wegen bevallen mij des nachts in het geheel niet. Dan, dewijl het reeds zoo laat was en ik snakte om mijn bed te zien, liet ik mij door den koetsier overreden, en wij sloegen de aardebaan door het bosch in. Alles verging wel gedurende een groot half uur; maar dan moesten wij door eene diepte welke van alle kanten met dicht geboomte is omsloten. Ik gevoelde mij niet op mijn gemak; het was er zoo zwart en zoo donker, dat ik noch koetsier noch paard meer kon onderscheiden, en ik begon te denken aan den moord, die voor eenige jaren op deze plaats is gepleegd geworden. Daar hoor ik eensklaps een scherp gefluit achter mij opgaan; ik roep den koetsier toe, dat hij de zweep op de paarden zou leggen om dit dreigend gevaar te ontvluchten; maar even ras stijgt langs verschillige kanten, achter en voor ons, een zelfde gefluit uit den diepsten schoot van het bosch. Ik was meer dood dan levend; want ik zag mij reeds in den geest omringd van eene gansche bende moordenaars. Waarschijnlijk was de koetsier nog meer verschrikt dan ik, misschien hadden de paarden bewustheid van het gevaar; want zij vlogen als de wind over de baan. Reeds juichte ik over onze verlossing toen drie of vier mannen uit het geboomte sprongen en ons toeschreeuwden, dat wij moesten blijven staan; maar eenige zweepslagen verdubbelden nog de drift der paarden. Een der onzichtbare moordenaars loste eene pistool, en de kogel vloog mij zoo dicht nevens het hoofd, dat mijne ooren er nog van
| |
| |
tuiten. Sedert dat oogenblik hebben de paarden onophoudend gedraafd tot voor de poort van het kasteel. Het zijn goede, sterke dieren, en de koetsier moet zeer behendig zijn; want hoe wij op deze wilde vaart niet altemaal den hals gebroken hebben, weet ik niet. Oef! het begint wat over te gaan; maar ik heb rust noodig en ik verzoek u mij te laten gaan slapen, Mevrouw.’
Onder het uitspreken van deelnemende woorden opende de gravin eene kast en nam daaruit eene flesch en eenen roemer.
‘Mijn arme Mathijs,’ zeide zij, hem de hand aangrijpend, ‘uwe verschriktheid moet wel groot geweest zijn. Ik beef zelve van angst en medelijden bij het denken alleen aan den akeligen toestand, waarin gij u hebt bevonden. Daar, drink een glas Spaanschen wijn; het zal u herstellen. Nu zijt gij toch in zekerheid op het kasteel, alle gevaar is verdwenen. Ik zou u wel laten gaan slapen, hoe vurig ik ook verlang te weten, of gij het doel uwer reis gansch hebt bereikt; maar gij moogt zoo ontsteld niet te bed gaan en moet eerst uwen zinnen tijd geven om te bedaren. Drink eene teug, zeg ik u, het zal u versterken, mijn goede vriend.’
De opzichter aanschouwde de gravin met verwondering: er was in den toon harer stem en in hare uitdrukking iets zoo zoets en streelends, dat hij niet wist wat te denken en zich zelven vroeg, of er misschien geene list onder deze ongemeene minzaamheid schuilde. Hij meende echter te mogen vooronderstellen dat zij door zijne bedreigingen van gisteren geheel was getemd en hem slechts vleide uit vrees, dat hij bij de minste ontevredenheid deze bedreigingen zou kunnen uitvoeren.
‘Kom, Mathijs,’ zeide Mevr. Van Bruinsteen, ‘vergeet uw schrikkelijk wedervaren van dezen nacht en heb de goedheid mij eenige inlichtingen over den uitslag uwer reis te geven. Hebt gij de bestierster van het zinnenloozenhuis gesproken?’
‘Ik ben wel een gansch uur met haar gebleven.’
‘Zal men Helena zonder moeilijkheden aanvaarden?’
‘Zonder de minste moeilijkheid. De verklaring van den geneesheer en uwe aanvraag is alles wat er wordt vereischt.’
‘Ah! wij zullen dus van die hatelijke zottin verlost zijn. Het
| |
| |
is wel zeker, niet waar, Mathijs, dat men ze goed zal bewaken, en dat men niemand tot haar zal laten naderen?’
‘Ik heb de bestierster kenbaar gemaakt, dat een baatzuchtig jongeling haar vervolgt om haar fortuin, en dat die laffe verleider zal pogen haar te zien of haar door brieven of door vreemde personen de ontvluchting uit het klooster aan te raden. Men heeft mij alle geruststelling gegeven. Vermits wij op geene kosten willen zien, zal men eene strenge bewaakster aanstellen, die altijd met haar zal blijven en zelfs in hare kamer zal slapen.’
‘En zij zal het zinneloozenhuis nooit meer verlaten?’
‘Nooit, tenzij gij zelve het vraagt.’
‘Dan zal zij lang wachten!’ juichte de gravin, zich de handen wrijvende. ‘Zij mag wel zeker zijn, dat zij van haar gansche leven den vrijen hemel niet meer zal zien. Het is gedaan; nu zij zinneloos is verklaard en voor altijd blijft opgesloten, zal niemand zich nog om haar bekommeren. Het geheim harer geboorte blijft in het zottenhuis begraven. Ik word bestierster van haar fortuin, en, sterft zij van verveling of van ziekte, ik erf natuurlijk het meerendeel harer goederen in mijne hoedanigheid van moeder.’
‘Ja, ja,’ grommelde de opzichter, ‘gij zult oneindig rijk zijn, en ik, die mijn leven gansch aan uw welzijn en aan uw voordeel heb opgeofferd, wat zal ik hebben tot belooning? Een beetje geld, dat ik penning voor penning heb gespaard!’
‘Een beetje geld?’ schertste Mevr. Van Bruinsteen met ongeloof. ‘Meent gij, dat ik niet weet hoevele titels van staatsschulden en openbare leeningen daarboven in uwen ijzeren koffer opgesloten liggen? - Nu, nu, word niet boos, mijn goede Mathijs; ik benijd u in het geheel uwen schat niet. Nu wij het doel van ons leven hebben bereikt, wil ik u zelfs mijne dankbaarheid door eene aanzienlijke gift bewijzen. De watermolen aan de Lischbeek is een schoon goed, niet waar?’
‘De watermolen?’ herhaalde de opzichter. ‘Welnu?’
‘Het is eene fraaie hofstede met vijftien bunders vette landen.’
‘Inderdaad, Mevrouw. ‘Wat wilt gij zeggen?’
| |
| |
‘Ik heb voorgenomen u den watermolen ten geschenke te geven, Mathijs.’
De opzicher slaakte eenen doffen kreet van blijde verrassing en greep de hand der gravin.
‘Ach, Mevrouw,’ zeide hij, ‘zulke mildheid! Nu betreur ik niets meer van alles, wat ik voor u heb gedaan. Gij zoudt den watermolen met zijne hofstede mij geven? Onherroepelijk? In vollen eigendom?’
‘Dit is te zeggen,’ antwoordde de gravin, ‘dat gij er het vruchtgebruik zoudt van hebben en de inkomsten genieten.’
‘Ik dacht het wel!’ riep de opzichter met bittere teleurstelling.
‘Maar gij zijt onrechtvaardig, Mathijs,’ bemerkte Mevr. Van Bruinsteen. ‘Ik doe al wat mij mogelijk is, en gij schijnt nog niet tevreden. Zoolang Helena leeft, zijn hare goederen mijn eigendom niet, en ik kan ze niet wegschenken naar mijn believen. Sterft zij, dan zult gij den watermolen zeker krijgen; vergenoeg u in afwachting met de inkomsten er van. Het is eene schoone jaarlijksche rente.’
‘Ja, maar zij is herroepelijk, Mevrouw, en ik weet niet hoe gij ten naasten jare jegens mij kunt gezind zijn. Indien gij lust kreegt om te hertrouwen, nu ik de zottin uit uwen weg heb geruimd?’
‘Neen, neen, vrees dit niet, Mathijs.’
‘Gij verlangt, Mevrouw, dat ik prijs hechte aan uw geschenk en het aanzie als het loon mijner opofferingen voor u?’
‘Zekerlijk.’
‘Welnu, geef mij dan een geschrift uwer hand.’
‘Een geschrift mijner hand?’ morde de gravin met verschriktheid. ‘Welk geschrift?’
‘Het is gemakkelijk te begrijpen, Mevrouw. Eene bekentenis dat gij mij eene somme gelds verschuldigd zijt, aanzienlijk genoeg om gelijk te staan met de waarde van den watermolen en zijne hofstede. Dan slechts zal ik u danken voor eene gift, die ik werkelijk zal bezitten.’
‘Maar, maar,’ zeide de gravin met bedwongene gramschap, ‘indien het geval wilde, dat ik de goederen van Helena niet
| |
| |
erfde, ik zou evenwel uwe schuldenares blijven? Gij hebt mij reeds eens uwe slavinne gemaakt door het afeischen van een schrift mijner hand. Ik zal mij geene tweede maal in uwe macht leveren.’
Mathijs stond op, als wilde hij de zaal verlaten, en schertste met zuren grimlach:
‘Het is wel, Mevrouw. Uwe zonderlinge minzaamheid, uwe vleiende taal deden mij vermoeden, dat gij mij alweder wildet bedriegen. Welk uw geheim inzicht kan zijn, weet ik niet; maar geloof mij, gij speelt een gevaarlijk spel. Morgen zal de zottin vertrekken. Daarmede is niet alles afgedaan. Gij weet het, al ware Helena jaren lang reeds opgesloten gebleven, één woord van mij is voldoende om haar te verlossen en u in armoede te dompelen.’
‘Maar, Mathijs lief, gij misgrijpt u: ik heb geene geheime inzichten,’ zeide de gravin op smeekenden toon. ‘Mijn eenige wensch was, u voor uwe verkleefdheid te beloonen en u door eene goede tijding te verblijden. Mistrouw mij niet, ik bid u; den watermolen zult gij hebben, is het nu niet, dan later. Wij zullen nader over de zaak spreken, als gij van het klooster zult teruggekomen zijn; en, wees zeker, ik zal u voldoen, al moest ik u alweder mijn handteeken geven. Ga nu ter ruste, mijn vriend; gij moet morgen tamelijk vroeg vertrekken. Neem deze lamp. Ik wensch u eenen goeden nacht. Slaap gerust, Mathijs, gij zult over mijne edelmoedigheid verwonderd zijn.’
De opzichter verliet mompelende de zaal. Hij droeg de lamp, die de gravin met eene uiterste dienstwilligheid hem had ter hand gesteld.
Zeer langzaam beklom hij de trap; hij overwoog de verrassende vriendelijkheid der gravin en hare linksche wijze om hem met veel ophef een geschenk aan te bieden, dat zij des anderen daags hem weder zou kunnen ontnemen. Welke list lag daaronder verborgen? Was Mevr. Van Bruinsteen bezig met eenen strik voor zijne voeten te spannen? Waarschijnlijk poogde zij een middel te bereiden, om zijn huwelijk met de gouvernante nog te beletten? Hoe wist de gravin, dat hij titels
| |
| |
van staatsschulden bezat? En wie had haar gezegd, dat hij deze papieren in zijnen ijzeren koffer hield opgesloten?
Dus denkend en vol mistrouwen naderde hij tot zijne kamer en meende den sleutel in het slot te steken; maar de deur ging open bij de eerste aanraking. Dit verraste hem, en hij bleef bekommerd staan. Misschien had hij door onachtzaamheid vergeten
Een der onzichtbare moordenaars loste een pistool. (Bladz. 220.)
de deur bij zijn vertrek te sluiten? Indien iemand in zijne kamer was geweest, zou hij het wel zeker kunnen bemerken.
Hij verschrikte eensklaps en keerde het hoofd om; want achter zich hoorde hij het zachte gerucht van sluipende stappen op den vloer.
‘Gij zijt het, Martha?’ zeide hij. ‘Nog niet te bed? Het is bij middernacht. Ah, ik begrijp: gij wildet mij nog zien, voor- | |
| |
dat gij u ter ruste begavet. Ik ben u dankbaar voor deze goedwillige aandacht, mijne lieve.’
Maar de weduwe legde geheimzinnig haren vinger op den mond, en, terwijl hij haar verbaasd aanzag, greep zij hem den arm, leidde hem zonder een woord te spreken in zijne kamer, sloot de deur langs binnen, wees hem eenen stoel en zette zich nevens hem bij de tafel.
‘Wat beteekent die stilte? Gij doet mij sidderen!.’
‘Spreek zachtjes: niemand mag ons hooren,’ zeide Martha met verdoofde stem. ‘Een groot gevaar hangt u boven het hoofd. Uwe vijanden hebben een net voor uwe voeten gespannen, en zij zegevieren reeds over uw verlies. Antwoord mij, en verwonder u niet over mijne vragen. Is het waar, dat gij eens in uw leven eene daad hebt gepleegd, die u bij de minste onbescheidenheid in de handen der wet kan leveren?’
De opzichter murmelde eenige onduidelijke woorden, als begreep hij niet wat hem werd gevraagd.
‘Gave God, dat men mij hadde bedrogen,’ hervatte de gouvernante. ‘Oh, Mathijs, ik heb heden schrikkelijke dingen vernomen! Gedurende den ganschen namiddag heb ik den droeven toestand overwogen, waarin deze onverwachte veropenbaringen mij hebben gebracht. Ik vroeg mij zelve vol angst, of ik wel de echtgenoote mag worden van eenen man, dien men beschuldigt van eene misdaad.’
‘Wat, wat zegt gij?’ kreet de opzichter verbleekend. ‘Eene misdaad? Is het van mij, dat gij spreekt?’
‘Stil, stil! laat mij voortgaan. Blijf bedaard, Mathijs, en hoor mij tot het einde; het geluk van gansch uw leven kan afhangen van uwe koelbloedigheid..... Maar na lang overwegen heb ik mij uwe vriendschap voor mij herinnerd; de dankbaarheid en het medelijden hebben in mij de overhand genomen, en ik ben gaan denken, dat gij waarschijnlijk het slachtoffer zijt van booze lieden, die zich door een laf verraad van eenen onschuldigen getuige willen verlossen.’
‘Ik versta u niet,’ stotterde de opzichter.
‘Misschien verstaat gij mij inderdaad niet. Ik zal klaarder spreken; maar geef mij op voorhand de verzekering, dat gij uwe
| |
| |
verontwaardiging zult bedwingen en deze kamer niet zonder mijn oorlof zult verlaten. Indien gij u zelven niet meester bleeft, gij waart onfeilbaar verloren.’
‘Ik beloof u, Martha, dat ik koel zal blijven.’
‘En stil spreken?’
‘Zeer stil.’
‘Indien ik deze voorzorgen neem, Mathijs, het is alleen om u tegen een groot gevaar te beschermen. Ik zal misschien uwe echtgenoote niet kunnen worden; maar gij hebt mij vriendschap betuigd, en ik wil ten minste toonen, dat ik u dankbaar ben.’
‘Mijne echtgenoote niet worden!’ zuchtte de opzichter. ‘Ach, Martha, men heeft mij bij u belasterd!’
‘Ik geloof het insgelijks, Mijnheer; de rechtzinnigheid uwer antwoorden zal het mij bewijzen. Voor uw eigen geluk, Mathijs, ik bezweer u, verberg mij de waarheid niet!’
‘Maar wees toch duidelijk. Wat wilt gij weten?’
Meer tot hem naderende, vroeg de weduwe met bedwongene stem:
‘Mathijs, is Helena wel de dochter van Mev. Van Bruinsteen?’
De opzichter was door deze ondervraging als met verstomdheid geslagen, doch na een kort stilzwijgen antwoordde hij met eenen geveinsden glimlach:
‘Ik meen het ten minste. Wier dochter zou zij anders zijn?’
‘Gij doet niet wel, Mijnheer,’ zeide Martha op eenen toon van treurig verwijt. ‘Ik vraag u naar dingen, welke ik sedert dezen middag zoo goed weet als gij. Evenwel, ik poog de troostende overtuiging te bekomen, dat men mij ten minste over uw gedrag heeft bedrogen; maar indien gij het nuttig oordeelt met mij te veinzen, dan is het mij onmogelijk u te beschermen, en ik moet u overlaten aan het lot, dat u bedreigt. Denk niet meer aan ons huwelijk. Eilaas, hoe zou ik eenen naam durven aanvaarden, die heden of morgen door eene schandelijke veroordeeling kon worden onteerd?’
‘Maar, maar wat zegt gij altemaal?’ stamelde de opzichter,
| |
| |
die ten uiterste door de woorden der gouvernante was verschrikt, doch terugweek voor de openbaring, welke zij hem wilde ontrukken.
‘Martha, ik heb beloofd u zekere geheimen te vertrouwen, zoo haast ons huwelijk zal voltrokken zijn. Waarom wacht gij niet om mij te ondervragen, tot dat oogenblik gekomen zij?’
‘Omdat dat oogenblik nooit kan komen, indien ik uit uwen mond de gansche waarheid niet verneem.’
‘Laat hooren, waarvan heeft men mij beschuldigd? Ik zal zien of het mij toegelaten is, reeds nu openhartig te antwoorden.’
De gouvernante scheen spijtig over zijnen tegenstand en bleef eene wijl sprakeloos. Dan, als hadde zij een besluit genomen, zeide zij:
‘Helena is de dochter van Mev. Van Bruinsteen niet; zij is het van eenen officier der huzaren, en zij was besteed bij eene boerin te Etterbeek, buiten Brussel.....’
‘Hemel, wie zeide u dit?’
‘Gij zult het weten, indien gij van uwen kant mij vertrouwen toont. Kom, antwoord: is Helena de dochter van Mev. Van Bruinsteen, ja of neen?’
‘Welnu, neen!’ zuchtte Mathijs sidderend, als hadde deze bekentenis hem diep verschrikt.
Een kreet van blijde verrassing ontsnapte Martha; want ofschoon zij tot dan niet had getwijfeld, dat de jonkvrouw haar kind was, vervulde deze bevestiging van haar geloof haar met eene grenzenlooze vreugde. Dan, daar zij bemerkte, dat de opzichter haar met mistrouwen aanschouwde, zeide zij op meer bedaarden toon:
‘Ach, hoe verheugt mij dit bewijs uwer rechtzinnigheid, Mathijs! Het laat mij hopen, dat men u valschelijk heeft beschuldigd. Men beweert dat gij dit kind hebt ontstolen en in het huis van den graaf Van Bruinsteen gebracht zonder dat hij of de gravin het wist.’
‘Laster, valschheid!’ kreet de opzichter.
‘Stil!’ suisde de weduwe, ‘herinner u uwe belofte. Ik meen insgelijks, dat men u zoekt te verraden en de schuld
| |
| |
op u poogt te leggen, opdat gij alleen zoudt boeten voor een misdrijf, dat door de wet wordt gestraft met vijf jaren gevangenis. Ik wil u redden uit erkentenis, uit verkleefdheid.’
‘Wie op aarde kan u zulke dingen hebben veropenbaard?’ mompelde Mathijs.
‘Raadt gij het niet? De voedster is dood; maar er zijn nog andere personen, die het geheim van dezen kinderroof kennen.’
‘Anderen personen? Neen, Martha.’
‘Er leven dus geene getuigen meer? Wel zeker?’
‘Geene hoegenaamd: de man der voedster is reeds sedert veertien jaar gestorven.’
Deze inlichting scheen de Weduwe met eene pijnlijke aandoening te slaan; maar zij verborg hare ontsteltenis en zeide:
‘Het laat zich dus van zelf raden: er blijft niemand dan Mevrouw.....’
‘De gravin? Het is onmogelijk!’
‘En nochtans is het de gravin, die mij het schrikkelijk geheim heeft toevertrouwd.’
‘Zij moet zinneloos zijn, of de duivel zelf heeft haar tot deze ijlhoofdigheid gedreven,’ riep Mathijs. ‘Ah, ik zal het weten. Zij zal opstaan en mij rekening geven over haar verraad!’
Maar de gouvernante, die zijne beweging had voorzien, greep hem den arm, weerhield hem en zeide:
‘Beheersch uwe verontwaardiging, Mijnheer; indien gij deze kamer verlaat zonder mij tot het einde te hooren, kan niets ter wereld u voor de onteering en de gevangenis behoeden.’
‘Maar het is onbegrijpelijk,’ zuchtte Mathijs met moedeloosheid. ‘Het hoofd draait mij er van. Zij zou zich zelve dus in gevaar brengen om mij te verderven? Wat kan haar aandrijven tot zulke dwaasheid? Welk kan haar doel zijn?’
‘Wat haar aandrijft, is de gloeiende haat, dien zij u toedraagt; en door u voor mij van eene misdaad te betichten, wil zij ons huwelijk beletten; maar gij zijt niet schuldig aan den diefstal van het kind, niet waar? Kom, Mathijs, ik smeek u, laat mij niet in den pijnlijken twijfel? Gij aarzelt?’
| |
| |
‘Ik weet niet wat te antwoorden. Het is mij, alsof ik droomde.’
‘Gij hebt tot de zaak geholpen misschien?’ zeide de weduwe met listige zoetheid; ‘maar indien gij enkel de bevelen uwer meesters hadt volbracht, zoudt gij slechts een werktuig geweest zijn van personen, die recht hadden op uwe gehoorzaamheid.’
‘Ja, ja, zoo is het!’ bevestigde de opzichter.
‘En in dit geval zou het misschien gemakkelijk zijn, uwe tusschenkomst te verrechtvaardigen en uwe onschuld te bewijzen. Kom, zeg mij gansch nauwkeurig hoe de zaak is geschied. Ik weet reeds alles; maar ik wensch in uw verhaal middelen te vinden om u te verdedigen tegen uwe vijanden, die insgelijks de mijne geworden zijn. Verberg mij niets. Ik zal u daarna zeggen, welk snood ontwerp men had gevormd om u in het verderf te storten.’
De opzichter aarzelde en boog zelfs het hoofd om te bedenken. Martha hield hare glinsterende oogen op hem gevestigd; zij hijgde van ongeduldige hoop, en haar boezem klopte zichtbaar.
‘De gravin moet van hare zinnen zijn,’ grommelde Mathijs binnensmonds. ‘Mijne toekomende bruid zulke dingen veropenbaren? Ah, ik vermoedde wel, dat er eene slangenlist onder hare valsche minzaamheid moest verborgen liggen! Maar dat de haat en de boosheid haar tot dusverre konden verblinden? Het gaat mijn verstand te boven. Martha, ik zal u de zaak vertellen met rechtzinnigheid. Dat ik gansch onschuldig ben, wil ik niet beweren; maar er is iemand, die schuldiger is dan ik. Ik hoop, dat gij mij al iets zult vergeven.’
‘Heb moed, Mathijs,’ zeide de weduwe; ‘veel, zeer veel zal ik vergeven aan den man, die mij heeft beschermd en verdedigd.’
‘Welaan, luister, gij gaat alles weten. Mevrouw, of liever Margriet Schuimspaen, was meid en ik was knecht te Brussel bij den ouden graaf Van Bruinsteen, eenen afgeleefden en half zinneloozen man, die, verlamd door de jicht, acht maanden op het jaar in eenen leunstoel bleef genageld. Margriet,
| |
| |
door slimme treken en vleierijen, beheerschte hem, als ware hij een onmondig kind geweest. De graaf had slechts verre bloedverwanten van moederlijke zijde, en zij hield dezen van hem verwijderd om geheel meester over hem te zijn. Ik geloofde, dat zij dus handelde uit liefde en verkleefdheid voor mijnen meester; en dewijl zij zich vriendelijk en mild voor mij toonde, hielp ik haar naar mijn vermogen. Was dit laakbaar, Martha?’
‘De dankbaarheid is een edel gevoel,’ murmelde de gouvernante, die, wel voorziende, dat Mathijs zou pogen zich te verontschuldigen, eene overspannen aandacht leende, om in zijne woorden de logen uit de waarheid te onderscheiden.
‘Margriet bedroog mij nochtans,’ hervatte de opzichter. ‘Zij had een geheim doel en wilde het fortuin van den graaf na zijnen dood bezitten. Het beste middel daartoe was het huwelijk, meende zij. M. Van Bruinsteen liet zich na lang aandringen en vele listen tot dezen stap overhalen; maar Margriet zag zich gedeeltelijk in hare hoop bedrogen; want de huwelijksvoorwaarden stelden vast, dat de aanzienlijke goederen van den graaf aan zijne wettige erfgenamen zouden overgaan, indien er geene kinderen uit zijnen echt voortsproten.’
‘En zij kreeg geene kinderen, niet waar?’ onderbrak de weduwe op den toon der blijdschap.
‘Ja wel, gij zult het gaan hooren. Twee jaren leefde Margriet in grooten angst. De graaf had eenige gezondheid en meer klaarheid des geestes terugbekomen; hij scheen zijn huwelijk te betreuren en zijne echtgenoote te haten. Er was weinig hoop, dat hij door zijn testament de vrouw zou begunstigen, die hem tot eenen onteerenden misstap had verleid. De vurigste wensch van Margriet werd evenwel in het derde jaar verhoord: de hemel verleende haar een dochtertje, dat bij den doop den naam van Helena kreeg. Nu zou zij, als voogdes en erfgename van dat kind, toch eens geheel of gedeeltelijk het fortuin van haren echtgenoot bezitten, dewijl deze in de laatste maanden weder opmerkelijk was vervallen en klaarblijkend niet lang zou leven. Dan, hare vreugde was van korten duur.
| |
| |
Het kind was zeer zwak geboren, en het werd op twee, drie weken zoo mager, dal wij niet twijfelden, of het zou eerlang bezwijken. Gij kunt de wanhoop van Mevrouw begrijpen. Niet alleen leed zij als moeder; maar door den dood van dat kind ontsnapte haar het fortuin van den graaf. De dokter beweerde, dat er geene andere hoop overbleef dan de kleine Helena eene gezonde voedster en de veldlucht te bezorgen. Ik had reeds vroeger naar eene voedster uitgezien en wist eene sterke boerin, niet verre van Brussel, die zich zelve had aangeboden. Dewijl de kleine Helena schier stervend was, vertrok ik in den morgen met eene meid en met het kind. Bij de boerin, die ik kende, vond ik de plaats reeds ingenomen door een ander kind.’
‘Het kind van den officier der huzaren!’ zuchtte Martha schier onhoorbaar.
‘Ja, Van zijne weduwe; want, zooals ik des anderen daags vernam was de vader reeds dood. Ik wist niet wat te doen en bevond mij in groote verlegenheid, aangezien ik vreesde, dat de kleine Helena, bij gebrek aan spoedige hulp, in mijne armen kon bezwijken. Op belofte eener milde belooning deed ik de boerin toestemmen om het wichtje eenige dagen te verplegen en te zoogen, totdat ik eene andere voedster zou hebben gevonden. Bij de gravin teruggekeerd, gaf ik haar kennis van mijn wedervaren en poogde haar aan te moedigen tegen de noodlottige tijding, welke zij morgen of overmorgen waarschijnlijk zou ontvangen. De zekerheid, dat haar kind zou sterven, sloeg de gravin met eene onzeglijke wanhoop en vervoerde haar zelfs tot razernij; doch zij moest van dan af reeds op iets gewichtigs bedacht zijn, want zij bad mij van dit alles aan niemand iets te zeggen, en veinsde den ganschen namiddag te slapen, om in vrijheid een arglistig en misdadig ontwerp te kunnen overwegen en berekenen. Het was reeds nacht toen zij mij liet roepen en den wensch uitdrukte om mij gansch alleen te spreken. Eilaas, Martha, hadde ik nooit die valsche vrouw gekend! Mijn leven ware niet vergiftigd geworden door eene onophoudende vrees en door een eeuwig berouw. Mijn hart is eerlijk, en ik ben onbekwaam om eene onrechtvaardigheid te plegen; maar mijn medelijden.....’
| |
| |
‘Wat zeide zij u? Tot welke oneerlijke daad wilde zij u verleiden?’ onderbrak de weduwe, die met popelend hart hem de woorden uit den mond zag.
‘Ik weerstond haar, ik weigerde; maar zij bad, zij smeekte, besproeide mijne handen met tranen en ging dermate te werk, dat zij het ongevoeligste hart zou hebben vermurwd. Zij
Het kind leefde nog. (Bladz. 234.)
bedreigde mij met hare Wraak; zij zou mij doen wegjagen. Wilde ik haar integendeel ter hulp komen, zij zou mij rijk maken.’
‘Maar wat eischte zij van u?’
‘Door het medelijden Overwonnen, stemde ik toe in haar verlangen en belastte mij met de uitvoering van haar ontwerp..... Gij zijt ongeduldig, Martha? Ik schrik zelf van deze openbaring, en zij wil mij niet uit den mond. Mijn eerlijk
| |
| |
gemoed is er gansch van ontsteld. Mevrouw had besloten eene hopelooze poging te beproeven om, indien de kleine Helena stierf, het andere kind in hare plaats te doen leggen en dus ten minste hare kans op het bezit van des graven fortuin te redden. Men zou desnoods duizende guldens opofferen om te gelukken. Beladen met goud en gemachtigd tot het doen der schitterendste beloften, vertrok ik nog denzelfden nacht en klopte aan het huis der boerin, onder voorwendsel dat ik naar den toestand der kleine Helena kwam vernemen. Het kind leefde nog; maar de voedster twijfelde niet of het zou des anderen daags bezwijken. Wat zal ik u zeggen? Het kostte mij veel moeite en list, om de eenvoudige vrouw te doen begrijpen wat ik van haar begeerde, en zij verwierp mijne voorstellen met afgrijzen; maar het gezicht van mijn goud en de beloften eener jaarlijksche rente overwonnen haar eindelijk. De omstandigheden begunstigden de uitvoering van het ontwerp der gravin gansch bijzonderlijk. De moeder van het andere kind lag doodelijk ziek. Niemand had het komen bezoeken dan eene boodschapsdoenster. Waarschijnlijk zou de voorgenomen verwisseling kunnen gedaan worden, zonder dat de argwaan van iemand werd opgewekt. Het geschiedde zoo: de kleine Helena stierf des anderen daags in den avond. Men liet de weduwe van den officier der huzaren weten, dat haar kind was overleden. Er kwam eene vreemde vrouw om de begrafenis bij te wonen. Niemand vermoedde eenig bedrog, en drie maanden later drukte de zieke graaf Van Bruinsteen het ontstolen kind in zijne armen, den hemel dankende om de behoudenis zijner eenige erfgename..... Ik zie tranen in uwe oogen, Martha. Het is eene treurige geschiedenis, en ik ben wel te beklagen, niet waar? Door eene valsche, boosaardige vrouw verleid worden, en mijn gansche leven moeten treuren en lijden om het bevel mijner meesters te hebben volbracht, toen ik nog gansch onwetend was van de dingen der wereld!’
Martha was door het einde van des opzichters verhaal diep ontroerd geworden. Het had droeve herinneringen in haar opgewekt en oude wonden doen bloeden. Evenwel, haar ontbrak de macht niet, om deze ontsteltenis te verbergen of er
| |
| |
eene geveinsde reden aan te geven. Al wat zij nu deed en zeide, had zij uren lang in eenzaamheid gewogen en berekend, en zij had de mogelijke wendigen dezer samenspraak zoo wel voorzien, dat zij dwars door alle wederwaardigheid met vasten stap tot haar doel hoopte te zullen naderen. Na een oogenblik stilzwijgens antwoordde zij zuchtend:
‘Arme Mathijs! Zoo onschuldig, door het inzicht ten minste, het slachtoffer van uwe verkleefdheid voor uwe meesters! Ik beklaag u; het schrikkelijk gevaar, dat u bedreigt, rukt mij tranen van medelijden uit de oogen. De menschelijke boosheid moet wel oneindig zijn in eenige verdorvene harten. Degene zelve, voor wie gij u hebt opgeofferd, wil uwen val bereiden en het middel verrassen, om u in de handen der wet te kunnen leveren.’
‘De gravin?’ kreet de opzichter.
‘Ja, de gravin.’
‘Nooit! Het kan niet zijn: ik heb bewijzen, die haar volstrekt beletten iets tegen mij te ondernemen.’
‘Gij bezit een schrift van hare hand: ik weet het.’
‘Gij weet het?’ morde de opzichter verstomd.
De weduwe schoof haren stoel nog dichter bij hem, als bereidde zij zich tot de openbaring van zeer gewichtige dingen.
‘Luister, Mathijs; onderdruk uwe verontwaardiging met geweld en spreek zeer stil,’ zeide zij op geheimzinnigen toon. ‘Wat gij vernemen gaat, zal u met schrik en gramschap slaan; maar blijf moedig en vrees niet: ik zal met u strijden tegen uwe vijanden, en, wees zeker, met vereende krachten zullen wij haren boozen aanslag tot hare eigene schaamte doen keeren.’
‘Ik dank u voor uwe verkleefdheid,’ antwoordde Mathijs. ‘De overtuiging, dat de lastertaal der gravin niet machtig genoeg is geweest om mij uwe achting te ontrooven, maakt mij gelukkig..... maar ik begrijp niet wat gij vreest, Martha. Mevrouw kan niets tegen mij, ik herhaal het u.’
‘Gij meent het? Omdat gij een schrift bezit, dat met hare hand is onderteekend?..... Indien zij dit schrift u ontnam, zoudt gij niet geheel in hare macht zijn? Zou zij niet kunnen
| |
| |
beweren, dat zij zelve niets van den kinderroof weet? Wie zou kunnen bewijzen, dat Helena haar kind niet is, vermits alle getuigen dood zijn, en men uwe beschuldiging als een boosaardig uitvindsel zou aanzien?’
‘Maar zij kan mij dit schrift niet ontnemen; zij weet niet waar het is.’
‘Het ligt daar in dien ijzeren koffer,’ zeide de gouvernante.
‘Neen, neen, het is niet waar!’ kreet de opzichter, sidderend van verrassing en schrik.
‘Mathijs, Mathijs, waarom mij bedriegen? Gij wilt mij dus niet toelaten u te redden?’
‘Och, ik weet niet meer wat ik zeg,’ zuchtte de opzichter. ‘Ja, ja, Martha, het ligt in dien koffer.’
‘Het ijzer is sterk, Mathijs; maar het staal is nog sterker. Indien men dien koffer openbrak gedurende uwe afwezigheid en het schrift er uit ontstal?’
Mathijs, door eenen geheimen angst geslagen, sprong op, trok eenen sleutel uit zijnen zak en opende den koffer. Hij sloot hem even ras en keerde terug tot de weduwe met eenen blijden glimlach op den mond.
‘Het ligt er nog; niemand heeft het aangeraakt,’ juichte hij. ‘Ah, Martha, gij jaagt mij wel nutteloos den dood op het lijf. Hoe zou eene vrouw zulken koffer kunnen openen?’
‘Er zijn smeden en slotenmakers op het dorp.’
‘Maar wat beteekent dit altemaal? Zou de gravin bekwaam zijn tot zulken misdadigen aanslag?’
‘Oordeel er zelf over, Mathijs. Terwijl gij op reis waart, heeft Mevrouw mij doen roepen. Gedurende meer dan een uur heeft zij mij ondervraagd, ten einde de zekerheid te hebben, dat ik bereid was om met haar eene samenspanning tegen u aan te gaan. Zij poogde u zoo zwart en zoo hatelijk in mijne oogen te maken, dat ik u voor eenen duivel hadde aangezien, indien ik u niet beter had gekend. Zij beloofde mij een fortuin en een gelukkig leven tot het einde mijner dagen. Ik, door mijne dankbaarheid voor u en mijne haat tegen haar ingesproken, ik veinsde geheel in hare ontwerpen te treden en beloofde haar
| |
| |
rechtzinnig te helpen om haar te verlossen, zooals zij zeide, van den wreeden dwingeland, die haar leven sedert meer dan vijftien jaren heeft vergiftigd..... Blijf kalm, ik smeek u, Mathijs..... Zoo ontlokte ik haar het geheim harer inzichten en bezorgde mij de middelen om u tegen haar te verdedigen.’
‘Maar wat heeft zij toch in het hoofd gekregen?’ mompelde Mathijs, door deze openbaring verpletterd. ‘Zij is dus waarlijk zinneloos geworden?’
‘Neen, zij weet zeer goed wat zij wil. Haar doel is, het bewijsschrift harer medeplichtigheid te vernietigen, u als een machteloos werktuig onder hare voeten te doen buigen en, moest ooit het geheim van den kinderroof worden ontdekt, te kunnen beweren dat zij er nooit iets van heeft geweten.’
‘En zij stelt zich voor, het handschrift uit den koffer te rooven?’
‘Morgen gaat gij op reis; gij zult tot des anderen daags uitblijven. Dit geeft haar tijds genoeg om twintig zulke koffers te doen openbreken.’
‘Zij zal zich bedrogen vinden,’ zeide Mathijs na eene pijnlijke overweging. ‘Ik zal te huis blijven en niet op reis gaan. Zoo zal zij in het geheel niet.....’
De weduwe had waarschijnlijk dit antwoord voorzien; want het deed geenen zichtbaren indruk op haar.
‘Onmogelijk. Gij zult vertrekken, Mathijs,’ viel zij hem in de rede. ‘Indien gij wildet te huis blijven, zoudt gij de oorzaak uwer weigering aan de gravin moeten verklaren. Zij zou mij met recht van valschheid beschuldigen; ik zou verloren zijn, en wij zouden, eilaas, geene de minste hoop behouden om onze wenschen eens verwezenlijkt te zien.’
‘Welnu, er is een ander middel; ik zal het schrift in mijne brieventasch steken en het medenemen op de reis.’
‘Doe dit niet, Mathijs; de gravin heeft de mogelijkheid daarvan voorzien. Of gij het bewijsschrift in den koffer laat en of gij het medeneemt, zij heeft gezworen, dat zij het zal bezitten. En, wees zeker, zij zal gelukken, indien wij geene andere middelen uitvinden om haar te bedriegen.’
‘Ah, sa, Martha, gij spreekt onverstaanbaar,’ morde
| |
| |
Mathijs. ‘Hoe zou de gravin zich meester kunnen maken van een papier, dat ik op mij zou dragen? Zij zal toch, terwijl ik op reis ben.....’
Maar de weduwe, die hem den tijd tot overweging niet wilde laten en zijn oordeel door eene koortsige haast poogde te verduisteren, zeide met sidderende stem:
‘Verwacht u op het ergste, Mathijs. De gravin heeft mij niet alles openlijk durven zeggen; maar ik heb wel aan hare woorden gehoord, dat zij zelfs voor eene misdaad niet terugdeinzen zou. Zij heeft ook voorondersteld, dat gij het schrift kondt medenemen. Daarop heeft zij gesproken van betaalde mannen, die u kunnen afwachten en u overvallen.’
‘Betaalde mannen, die mij kunnen overvallen?’ riep de opzichter, wiens verschrikte geest zijne aanranding van dien nacht te zamen bracht met de woorden van Martha. ‘Zijt gij wel zeker, dat de gravin van zulk iets heeft gesproken?’
‘Gansch zeker.’
‘Welnu, ik zal slechts bij dag reizen, den grooten steenweg niet verlaten en mij goed doen vergezellen.’
‘Het zal niet helpen; zij heeft alles voorzien. Moest zij ook in hare eigene zaal mannen verbergen, om u bij uwen terugkeer met geweld te onderzoeken, zij zal het schrift hebben, twijfel er niet aan!’
‘Dan ben ik wel verplicht te huis te blijven.’
‘En de jonkvrouw? Zij moet weg, Mathijs. Elke vertragingzou argwaan verwekken en hare opsluiting nog kunnen beletten.’
‘Maar ik zal morgen vroeg de gravin zeggen, dat ik kennis heb van haar snood voornemen tegen mij. Ik zal haar er van doen afzien en haar bedreigen met mijne wraak. Zij zal kruipen voor mijne voeten en mij vergiffenis vragen. Wat zal mij dan beletten gerust op reis te gaan?’
‘O, hemel, gij wilt mij slachtofferen!’ klaagde Martha met geveinsden angst. ‘Hoe? gij zult mij een enkel oogenblik op Orsdael durven laten, alleen met de gravin! Neen, neen, indien gij haar openbaart, dat ik haar heb verraden, vlucht ik verre van hier bij de eerste morgenschemering. Zij mag het nimmer, nimmer van haar leven weten!’
| |
| |
‘Welk middel dan om het schrift buiten haar bereik te stellen?’
Martha wreef zich over haar voorhoofd en sloeg den blik nederwaarts. Zij veinsde zich den geest te folteren om er een reddend gepeins in op te wekken. Eensklaps sprong zij recht met eenen blijden kreet.
‘God dank!’ riep zij, ‘ik weet een onfeilbaar middel om haar te bedriegen en al hare pogingen nutteloos te maken. Geef mij het schrift, Mathijs; ik zal het op mijne borst tusschen de voering van mijn kleed naaien. Niemand zal deze bergplaats kunnen vermoeden, en hoe uwe vijandin zoeke en wat zij ook beproeve, zij zal de getuigenis harer misdaad niet vinden!’
‘U het schrift geven? Mijn wapen tegen hare boosheid, mijne veiligheid, mijne macht?’ grommelde de opzichter met eenen spotlach op de lippen. ‘Neen, neen, die schat zal mij nooit verlaten.’
‘Ik smeek u, Mathijs, laat mij u redden!’ kreet de weduwe bleek en sidderend. ‘O, weiger dit eenig middel niet om aan de strikken uwer vijandin te ontsnappen!’
De opzichter, die zich misgreep over de oorzaak van den plotselijken schrik, welke de weduwe had bevangen, zeide haar op den toon van een onverwinnelijk besluit:
‘Kom, Martha, gij overdrijft het gevaar, dat mij kan bedreigen. In alle geval, het handteeken der gravin is een onfeilbaar middel om mij zegevierend tegen hare kwaadaardige ontwerpen te verdedigen. Ik bedank u voor uwe deelneming; maar het schrift zal nooit, nooit in andere handen dan in de mijne berusten. Spreek aldus van dit middel niet meer; ik zal wel eene geheime plaats vinden, waar niemand het kostbaar papier zal ontdekken.’
Martha, door eene wreede teleurstelling geslagen, legde zich onder het slaken van eenen scherpen gil de handen voor de oogen en begon bitter te weenen. Hare tranen waren niet geveinsd en haar hart werkelijk verbrijzeld. De laaste hoop, die haar in haren schrikkelijken nood was overgebleven, zag zij nu plotseling vernietigd. Op het oogenblik zelf, dat zij meende het schrift in haar bezit te krijgen, en hare lippen zich reeds tot
| |
| |
het gebed plooiden om God voor de verlossing van haar kind te zegenen, trof haar de doodelijke overtuiging, dat zij machteloos was tegen het onverbiddelijk lot. Hare arme dochter zou dus in een zinneloozenhuis worden opgesloten..... en er zinneloos worden en er sterven misschien!
Deze zekerheid verscheurde haar den boezem en ontnam haar de laatste sprankel van sterkmoedigheid. Zij leverde zich gansch over aan hare eindelooze smart en snikte luid en weende zoo overvloedig, dat de tranen haar langs de wangen stroomden.
Mathijs, meenende dat zij zich door zijne weigering gekwetst gevoelde, poogde met zoete woorden haar te doen begrijpen, dat zij zich bedroog. Hij zeide haar, dat hij wel zeker aan hare genegenheid voor hem niet twijfelde en een onbepaald vertrouwen in hare verkleefdheid had; maar dat in deze zaak hij reeds sedert jaren een vast besluit had genomen, waarop hij niet kon terugkomen. Zij mocht gerust zijn en hoefde voor hem niet te vreezen; hij zou het schrift wel aan de opzoekingen der gravin weten te onttrekken, en dewijl aldus het doel, dat Martha tot het voorstel had aangedreven, gansch was bereikt, had zij redenen om zich niet meer over de behoudenis van het schrift te bekommeren.
Maar wat Mathijs ook zeide, de verpletterde weduwe bleef onder hare smart bedolven en antwoordde slechts door zuchten en snikken.
De opzichter aanschouwde haar eene lange wijl en volgde met het oog de glinsterende tranen, die van hare wangen vloeiden. Hij schudde spijtig het hoofd en scheen te worstelen tegen een lastig gepeins. Allengs nochtans betrok zijn gelaat met eene uitdrukking van medelijden.
‘Welnu,’ mompelde hij eindelijk, ‘gij eischt dit bewijs van vertrouwen? Ach, wist gij wat gij mij vraagt!’
Dit zeggende, ging hij langzaam naar den koffer.
De weduwe zag hem van terzijde achterna; haar stoel beefde onder haar, en zij sloeg zich de hand op de borst, om den geweldigen slag haars harten te bedwingen.
Tot haar naderende, reikte de opzichter haar een papier toe, dat in een verzegelden omslag was bevat.
| |
| |
‘Daar, Martha,’ zeide hij, ‘bewaar het met zorg, totdat ik van de reis wederkeer. Open het niet; verberg het in uw kleed; het verlate u geen oogenblik. Gij ziet wel, dat ik evenveel geloof in u heb, alsof gij reeds mijne echtgenoote waart. Hoe zijt gij nog zoo ontsteld? Bedaar, mijne lieve, gij hebt u misgrepen over mijne inzichten.’
Bevend en schier van blijdschap bezwijkend had de gouvernante het schrift in haren boezem gestoken. Zij kon in het eerst niet spreken en stamelde onduidelijke woorden; maar het bezit van het onschatbaar voorwerp gaf haar welhaast de verlorene sterkte weder. Zij bedwong hare ontroering en riep uit, terwijl zij de handen des opzichters koortsig drukte:
‘O, Mathijs, wist gij hoe gelukkig ik ben! De schoonste droom mijns levens scheen mij voor altijd vernietigd en daar lacht zijne onverhoopte verwezenlijking mij eensklaps toe. Dank, dank! Ik zal het schrift bewaren, als ware mijne zaligheid er aan verbonden. Al zette men mij de punt van eenen degen op de borst, ik zou het niet afstaan! Overmorgen zal ik het u ongeschonden wedergeven; wij zullen te zamen raadplegen wat ons verder te doen staat. Ga nu ter ruste, Mathijs; gij zijt zeer vermoeid waarschijnlijk en moet morgen alweder vertrekken. Vrees niet, de dood zelf zou mij het kostbaar pand niet ontrukken.’
‘Ja, ik ben uitgeput, niet alleen van de reis, maar meer nog van al de schokken, welke ik heden heb doorstaan.’
De gouvernante, door eene onverwinnelijke haast gejaagd, stond van haren stoel op en zeide:
‘Wees gerust, Mathijs. Morgen zeer vroeg zal ik reeds te been zijn om tot Mevrouw te gaan; indien zij gedurende den nacht nieuwe listen tegen u had uitgevonden, zou ik het u aanstonds komen openbaren. Spreek haar in alle geval van niets, voordat wij elkander hebben wedergezien. Goeden nacht!’
‘Goeden nacht!’ mompelde de opzichter, terwijl hij de gouvernante starend achterna zag. Deze zonderlinge blik ontsnapte Martha niet en deed haar zelfs ijskoud worden; want zij meende in zijne oogen te zien, dat hij eene bekoring gevoelde
| |
| |
om haar te vervolgen en haar het schrift te ontnemen.
Zij ging zeer langzaam naar de deur en keerde zelfs het hoofd om, en knikte en herhaalde glimlachend: ‘goeden nacht, goeden nacht,’ maar even had zij den donkeren gang bereikt, of zij ijlde op de punten harer voeten vooruit en vloog naar hare kamer met evenveel snelheid, als hadde zij vlerken gehad.
Zij sloot hare deur met dubbelen draai, liep naar het venster, dat op het veld uitzag, opende het en peilde de hoogte als iemand, die het gevaar van eenen sprong afmeet, verwijderde zich er van onder het murmelen van eenige doffe, maar krachtige klanken, naderde de tafel, ontstak eene kleine lamp, haalde het pakje uit haren boezem, brak met sidderende hand de zegels er af en ontvouwde het onder haar oog.
‘O, mijn God!’ suisde zij. ‘De erkenning van mijn moederrecht! De gravin verklaart, dat zij het bevel tot den kinderroof heeft gegeven. De naam, de zoete naam mijner Laura! Ach, ach, barmhartige Heer, verlaat mij niet op dit uiterst oogenblik! Dank, dank! Wees gezegend voor uwe genade!’
En zij liet zich op de knieën vallen en hief de handen ten hemel.
Haar vurig gebed werd gestoord door een zacht gesuis, dat hare ooren trof. Zij meende te onderscheiden, dat men haren naam uitsprak.
Een lach van geluk kwam haar gelaat bestralen. Zij sprong op, verborg weder het geschrift in hare borst en liep naar de kamer van Helena. Toen zij de deur opende, klonk haar van het bed, waarop de jonkvrouw rustte, eene pijnlijke klacht tegen:
‘O, Martha, zijt gij het wel? Ik kan niet slapen. Ik droom, dat ik u nooit meer zal zien op aarde.’
Maar eene koortsige omhelzing versmachtte het treurig woord op hare lippen.
‘Mijn kind, mijn kind, mijn dierbaar kind,’ zeide de verdwaalde weduwe met sidderende stem, ‘stil, stil! Ween niet meer. Gij gaat niet naar het klooster! Morgen zult gij verlost zijn; morgen begint voor u een nieuw en glansrijk
| |
| |
leven. Geene enkele smart zal u nog treffen: uw pad zal bestrooid zijn met bloemen, bloemen van liefde, van eeuwige vriendschap, van onverstoorbaar geluk! Oh, geene vrees meer, juich, lach, wees blijde. Gij zult morgen uwe vijanden voor mijne voeten zien kruipen en bevend en verpletterd om mijn medelijden smeeken. Hector heeft overwonnen; God heeft mij almachtig gemaakt!’
Het meisje, door hare vurige omhelzingen en door den vreemden toon harer stem verrast, misschien verschrikt, trok haar hoofd terug en murmelde:
‘Almachtig? God heeft u almachtig gemaakt? Hemel, wie, wie zijt gij dan?’
‘Wie ik ben? Wie ik ben?’ herhaalde de weduwe, half zinneloos en met onvoorzichtige kracht. ‘Wie ik ben? Het geheim van mijnen moed, van mijne liefde, van mijn leven? Ik ben, ik ben uwe..... o, mijn God, wat ging ik doen!’
En zij deinsde bevend achteruit.
Helena, wier hart door het vooruitzicht eener gewichtige veropenbaring klopte, stak in de duisternis hare handen smeekend uit; maar de geschokte Martha had weder eenige sterkte teruggevonden en murmelde, terwijl zij eenen nieuwen kus op het voorhoofd van haar kind legde:
‘Neen, neen, de tijd is nog niet gekomen. Zwijg; gij, het licht mijner oogen, mijne hoop, mijne zaligheid, vraag mij niets. Op het uur uwer verlossing slechts zult gij mij kennen. Morgen, Laura..... morgen, Helena, zult gij weten, welke heilige band u en mij op aarde en Hector in den hemel aan elkander heeft gehecht, van vóór uwe geboorte en in alle eeuwigheid..... Ik moet, ik moet u verlaten, mijn kind; ik zou bezwijken onder eene bekoring, die ons beiden noodlottig zou kunnen worden. Slaap..... slaap in vrede..... morgen zal er eene nieuwe zon oprijzen voor u en voor mij!’
Zij liep de kamer uit en sloot de deur achter zich.
|
|