| |
| |
| |
XII
De jonkvrouw Van Bruinsteen zat voor eene tafel en was bezig met iets uit een boek na te schrijven. Welke diepe aandacht zij ook op haren arbeid leende, zij keerde evenwel nu en dan het hoofd terzijde, om eenen treurigen blik op hare gouvernante te sturen, die tegen den muur was gezeten en met het gezicht ten gronde, in sombere gepeinzen scheen verzonken.
Er heerschte eene volledige stilte in de kamer; de schuinsche stralen der zon en haar verzwakt licht getuigden, dat de dag reeds verre was gevorderd.
Martha was bedrukt en door angst ontsteld. Zij had Helena nog niet gezegd, dat men besloten had haar naar een klooster te doen. Het verschrikte haar, door deze grievende tijding het hart van haar kind te verbrijzelen. Daarenboven zij had de hoop behouden, dat zij door Mathijs misschien den noodlottigen slag nog zou kunnen afkeeren. Wel is waar, dat de opzichter, die niet kon begrijpen waarom zij het vertrek der jonkvrouw verlangde te beletten, hare pogingen als onredelijk en nadeelig had afgewezen; maar dewijl haar eenige dagen overbleven om haar doel te bereiken, meende zij, dat zij Mathijs zou kunnen overwinnen, zonder het geheim van haren zonderlingen wensch te verraden. Bij ongeluk had de opzichter dien dag reeds vroeg het kasteel verlaten; hij was met de groote koets uitgereden en zou slechts laat in den avond terugkeeren. Waarom had Mathijs haar van deze reis niet gesproken? Wat verborg men haar? Bij deze overweging sidderde en verbleekte zij; want er spookte een akelig verdenken haar voor den geest. Dit klooster? Indien het eens een zinneloozenhuis was? IJselijk! Haar kind zou te midden van dolle menschen, van zinnelooze wezens opgesloten worden en veroordeeld blijven tot eeuwige gevangenis? Zij verjaagde
| |
| |
echter telkens dit wreed gepeins en keerde terug tot meer bedaarde vooronderstellingen; de woorden van Mathijs hadden haar ten minste redenen gegeven om te denken, dat zij zich door eenen ongegronden schrik liet ontstellen. Dus vlottend tusschen eene zwakke hoop en eene pijnlijke beangstheid, hief de arme Martha bij poozen den blik in de hoogte en klaagde het den hemel, dat het onmeedoogend lot baar met een beslissend ongeluk bedreigde op het oogenblik zelf, dat zij het kostbaar geheim ging verrassen.
Helena keerde weder het hoofd tot haar en slaakte eenen zucht van medelijden; zij durfde echter niet spreken, dewijl de gouvernante haar had verzocht hare opgelegde taak in stilte te volbrengen. Evenwel, eene wijl daarna had zij haren arbeid gansch geëindigd, zij stond op, ging tot de weduwe, toonde haar een schrift en zeide:
‘Zie, lieve Martha, ik heb gedaan.’
‘Het is zeer wel, mijn kind,’ murmelde de gouvernante, eenen verstrooiden blik op het papier werpende. ‘Gij schrijft reeds beter dan ik; uwe leerzaamheid gaat mijne verwachting te boven.’
De maagd trok eenen stoel bij, vatte de hand der weduwe en vroeg op zoeten, smeekenden toon:
‘Martha, gij hebt zooveel verdriet, niet waar? O, kon ik mijne noodlottige ongehoorzaamheid herkoopen! Dat gij lijden moet door mijne schuld, gij, die de liefde en de goedheid zelve zijt, dit is mij een wreede degen in het hart. Troost u, Martha; het zal niet meer geschieden: indien Frederik mij nog ooit nadert, zal ik om hulp roepen en seffens wegvluchten. Ik zal geweld doen om hem geheel te vergeten.....’
‘Neen, neen, gij bedriegt u, mijne dierbare Helena,’ antwoordde Martha, ‘dit is de reden mijner zwaarmoedigheid niet.’
‘Ik durf u deze reden niet vragen: gij hebt het niet gaarne. Maar wat kan het toch zijn, dat u zoo pijnigt, Martha? Want ik zie het wel op uw gelaat; gij zijt verschrikt en beladen met verdriet. Gij moogt met mij blijven nochtans; mijne moeder heeft ons beiden vergiffenis geschonken, zegt gij. Dit onverwacht
| |
| |
geluk zou u moeten verblijden, en gij zijt bleek, en uwe oogen zijn verduisterd door angstige gepeinzen. Kom, kom, dat mijne teedere zoenen eenen helderen glimlach op uwe lippen roepen!’
Zij omhelsde hare gouvernante en drukte ze met kracht tegen haar hart. Martha leverde zich lijdzaam aan de streelingen van haar kind, legde haar een dubbelen kus op het blanke voorhoofd en poogde inderdaad te glimlachen. Zij bleven eene wijl sprakeloos en met verliefden blik elkander in de oogen staren, totdat eene lichte klop op de deur der buitenkamer de stille uitstorting harer wederzijdsche genegenheid kwam storen.
Martha haastte zich om te gaan zien, wie het was die haar scheen te roepen. Zij keerde onmiddellijk tot de jonkvrouw weder en zeide:
‘Helena, het is Marian, de keukenmeid. Zij brengt mij vanwege uwe moeder bevel om u onmiddellijk naar beneden in de zaal te leiden.’
‘Mijne moeder roept ons?’ kreet de jonkvrouw. ‘O, mijn God, wat gaat ons geschieden?’
De weduwe was niet min benauwd, alhoewel zij niet kon vermoeden wat zij te vreezen had. Zij deed echter geweld om haren angst te verbergen, en zeide met schijnbare gerustheid:
‘Waarom verbleekt gij dus, mijn arm kind? Ik ga immers mede? Vrees niet, ik zal aan uwe zijde staan.’
‘Eilaas, voor mij is het niet, dat ik beef, Martha lief; voor u, die zoo onschuldig moet lijden. Mijne moeder mag mij wreedelijk straffen. Het is niets; maar, ach, indien zij mijnen misstap op u ging wreken, in mijne tegenwoordigheid!’
‘Neen, gij laat u door eene ijdele vervaardheid ontstellen. Kom, uwe moeder mag niet wachten. Bedaar en volg mij.’
Zij bracht het verschrikte meisje beneden en opende de deur der zaal. Een beklemde zucht ontsnapte haar. Zij zag nevens de gravin eenen vreemden heer gezeten, gansch in het zwart gekleed en met een koel en grimlachend gelaat, wiens aanblik haar het bloed in de aderen deed bevriezen.
‘Het is wel,’ zeide de gravin op korten toon. ‘Laat de jonkvrouw met ons, sluit de deur en ga boven op mijne bevelen wachten..... Verstaat gij mij niet?’
| |
| |
De weduwe verliet de zaal, maar bleef in den gang staan. Hare beenen weigerden haar te verwijderen van eene plaats, waar men ongetwijfeld over het lot van haar kind ging beslissen en misschien een onherroepelijk vonnis over haar ging uitspreken. Een gerucht aan het slot der deur deed haar vreezen, dat de gravin haar ging verrassen. Zij liep de trap op en vluchtte naar hare kamer, waar zij zich met het hoofd in de handen op eenen stoel liet nedervallen.
Wie was die zwartgekleede vreemdeling? Een geneesheer waarschijnlijk. Wat kwam hij doen op Orsdael, waar niemand ziek was? Waarom moest hij alleen met Helena blijven? Het zinneloozenhuis! Inderdaad, de ongelukkige moeder wist het sedert lang: de wetten, die de persoonlijke vrijheid beschermen, waken niet met de noodige bezorgdheid bij de deur der afgronden, welke men zinneloozenhuizen noemt. De verklaring van eenen enkelen geneesheer is voldoende om iemand tot eeuwige opsluiting te veroordeelen; en, is het arme slachtoffer eens neergezonken in dat stomme graf, wie zal dan den noodlottigen misgreep erkennen in eene plaats, waar alles zoo akelig en zoo buitengewoon is, dat de taal en de gebaren der redelijke menschen zelven er den schijn der dolheid aannemen?
Onder het gewicht van zulke schrikkelijke gepeinzen bleef de weduwe eenigen tijd als verpletterd. Dan stond zij op, liep rond hare kamer, hief de handen ten hemel, zaaide hare tranen op den vloer en smeekte met versmachte gillen den bijstand van God en van haren zaligen echtgenoot af. Niets troostte haar, niets verminderde haren angst, en zij viel uitgeput terug op haren stoel, waar zij weenend bleef zitten, totdat het gerinkel der bel haar weder naar beneden riep.
Den voet van de trap bereikende, zag zij den vreemden heer in zijn rijtuig klimmen en ter poort uitrijden.
Toen zij de zaal had geopend, zeide haar de gravin met groote blijdschap in de oogen:
‘Martha, leid de jonkvrouw naar hare kamer; sluit de deuren zorglijk en keer dan met spoed tot mij terug: ik verlang u over eene gewichtige zaak te spreken.’
| |
| |
Helena weende en beefde; zij scheen uitermate verschrikt en wilde reeds van in den gang beginnen te klagen en te zeggen wat haar dus met benauwdheid vervulde; maar de weduwe deed haar door een dwingend teeken verstaan, dat zij hare smart moest bedwingen, totdat zij alleen zouden zijn. Boven in hare kamer gekomen, sloot Martha de deur toe en vroeg:
‘Welnu, mijn kind, wat is u geschied? Spreek in allerhaast: uwe moeder wacht mij.’
‘Eilaas, eilaas, ik ga naar een klooster, verre van hier!’ snikte het meisje. ‘Orsdael verlaten, mijne gevangenis mogen ontvluchten, het ware eene gunst des hemels; maar van u gecheiden worden, Martha? Ik zal er van sterven: zonder u kan ik niet leven!’
‘Wees dan maar moedig en getroost, Helena,’ zeide de gouvernante, hare eigene ontsteltenis onderdrukkend. ‘Waar gij u ook bevinden moget, mijn kind, in een klooster, in een vreemd land of aan het ander einde der wereld, ik zal met u zijn, altijd en overal. God en Hector zullen over ons waken en ons beschermen, totdat wij het vijandig lot geheel hebben overwonnen. Kom, wees gerust. Wat heeft de vreemde heer gedaan of gezegd? Ik moet het weten; maar spoed u, spoed u, daar klinkt weder de bel!’
‘De vreemde heer heeft mij de hand genomen, hij heeft lang zijne fonkelende oogen in mijne oogen gehouden, als wilde hij met zijnen blik mij doorboren. Zijn ijskoud gelaat, zijn zure grimlach, zijn spottend woord: het was als een duivel, die mij betooverde. Mijn hart klopte geweldig, mijn geest verwarde, er schoof eene wolk voor mijn verbijsterd gezicht.’
‘Maar wat heeft hij u gevraagd?’
‘Van alle zonderlinge, onbegrijpelijke dingen. Wat mijne gedachten zijn, wat ik droom, of ik gaarne met vele andere meisjes zou spelen, of ik niet gaarne naar een klooster zou gaan om non te worden.....’
‘En wat hebt gij geantwoord?’
‘Ik weet het niet; ik heb gestameld. Zijn stekende blik ontnam mij alle bewustheid van mij zelve.’
‘Dit heeft hem grootelijks verwonderd, niet waar?’
| |
| |
‘Neen; hij scheen zeer tevreden en knikte goedkeurend met het hoofd. Dan is hij tot de tafel gegaan en heeft zich nedergezet, om iets op een groot blad papier te schrijven.’
‘O, hemel!’ gilde Martha met de handen boven het hoofd.
Helena aanschouwde haar bevend; maar de weduwe optweek de gevaarlijke uitlegging, liep ter kamer uit, terwijl zij nog zeide:
‘Blijf, blijf zonder kommer, mijn kind. Er zijn geheimen, die gij eens zult kennen. Nu hebt gij niets, niets te vreezen. Ik keer aanstonds weder.....’
‘Zit neder, Martha,’ zeide haar de gravin, toen zij ter zaal was ingetreden. ‘Ik heb wel redenen om spijtig tegen u te zijn; maar ik wil al het gebeurde vergeten, nu bovenal, nu de eenige oorzaak mijner gramschap en mijner smart van Orsdael gaat verwijderd worden. Wat ik u te melden heb, zal u insgelijks verblijden; het is voor u evenals voor mij eene gelukkige tijding. Helena gaat morgen naar een klooster; gij zult dus van de lastige werkzaamheid verlost zijn, en den ganschen dag kunnen wandelen en doen wat u aangenaam is..... Waarom verheugt u dit niet? Ik had gedacht, dat gij van blijdschap zoudt opspringen.’
Martha voelde wel, dat zij hier eene groete voldoening moest veinzen. Zij worstelde geweldig tegen hare verschriktheid en poogde te glimlachen terwijl zij eene overdrevene dankbetuiging murmelde; maar er bleef ondanks haren wil een zichtbare angst op haar gelaat te lezen.
‘Ik begrijp,’ zeide de gravin, ‘gij vreest uwen dienst te verliezen na het vertrek der jonkvrouw? Gij hebt ongelijk, Martha; ik ben overeengekomen met M. Mathijs, dat gij op Orsdael zult blijven, totdat uw huwelijk voltrokken zij, en zelfs ook daarna, indien gij er u niet tegen stelt. Gij zoudt mij veel genoegen doen, Martha, met daarin toe te stemmen. Eens dat de jonkvrouw van onder mijne oogen en in eene verzekerde plaats is opgesloten, zal ik niet meer zoo verdrietig of zoo oploopend zijn. Gij zult mij gezelschap houden, en ik zal alles doen wat mogelijk is, om u het verblijf op mijn kasteel behaaglijk te maken. Mijne taal verwondert u, niet waar? Ik
| |
| |
ben niet gewoon zoo vriendelijk te spreken? Maar vandaag is er iets gebeurd, waarnaar ik sedert vele jaren zucht en snak als naar eene verlossing uit de bitterste slavernij. De zottin was mij eene bron van smart en een last zoo pijnlijk als de ijzeren bal aan den voet van eenen galeiboef. Die keten is mij ontnomen, en ik adem voor de eerste maal in vrijheid. De blijdschap maakt den mensch goed en minzaam.’
Martha had nu den tijd gehad om zich zelve te beheerschen. Terwijl de gravin sprak, had zij met lachenden mond bevestigende en goedkeurende woorden gemompeld en zich zooveel mogelijk met sterkmoedigheid gewapend, om te verrassen wat zij verlangde te weten.
‘Wat zijt gij goed, Mevrouw!’ zeide zij. ‘Alzoo, ik zal op Orsdael mogen wonen? Gij zult edelmoedig genoeg zijn om mij uwe gunst terug te schenken? En ik zal niet meer over de jonkvrouw te waken hebben? Ach, hoe dank ik u, dat gij mij van dezen smartelijken dienst gelieft te bevrijden!..... Maar, maar indien Helena in het klooster niet wil blijven en terugkeert? Zij is hardnekkig, en men kan haar toch niet altijd opgesloten houden.’
‘Neen, neen, zij zal niet terugkeeren!’ juichte de gravin. ‘Zij gaat ergens van waar men nooit terugkeert.’
‘Ik zou er mij niet op betrouwen, Mevrouw,’ bemerkte de weduwe met list. ‘M. Bergmans zal weten waar zij is, en haar de middelen bezorgen om het klooster te ontvluchten.’
‘Bah, Frederik zal het niet weten; niemand zal het weten dan ik en de opzichter. Daarenboven, waar zij naar toe gaat zijn alle vensters zoo dicht met ijzeren staven gesloten, dat er nog geene kat zou uit ontsnappen. Ah, ah, waarom zou ik u iets verbergen, dat u even blijde moet maken als mij? Luister, ik zal het zeggen in vertrouwen; maar gij moogt er met niemand van spreken, want de lieden moeten denken, dat Helena waarlijk in een klooster is getreden om non te worden. Men zal dus minder over hare verdwijning praten.’
‘Zoo? Zij gaat dus niet in een klooster?’
‘Ja wel, het is een klooster, want het wordt bewoond en bestierd door geestelijke zusters.’
| |
| |
Mev. Van Bruinsteen neigde haar hoofd over den schouder der weduwe en suisde aan haar oor:
‘Gij hebt den vreemden heer gezien, niet waar?’
‘Ja.’
‘Het is een geneesheer, die kwam om over de rede en het verstand mijner dochter te oordeel en. Het is gelukkig uitgevallen. Helena heeft zich veel dommer en zotter getoond dan zij is. Hij heeft daarop eene verklaring afgeleverd, dat hare hersens gansch zijn verward en..... en gij begrijpt?’
‘Wat? wat, Mevrouw? Ik begrijp niet,’ stotterde Martha, schier bezwijkend van angst.
‘Het is licht te begrijpen nochtans: Helena gaat naar een zinneloozenhuis.’
Een snijdende gil ontsnapte de verschrikte weduwe; maar zij bedwong zich even ras en lachte luid, met eene dwaze uitdrukking op het gelaat.
‘Die kreet?’ mompelde de gravin met verwondering.
‘Het is van blijdschap, Mevrouw, van blijdschap!’ riep Martha. ‘Nu zal ik kunnen trouwen; nu zult gij gelukkig zijn, gelukkig en verlost van alle verdriet. O, ik gevoel mij niet meer van vreugde; zooveel niet voor mij als voor u, die mij eene goede, edelmoedige meesteresse zijt!’
Door deze vleiende woorden bedrogen, zeide de gravin gansch verheugd:
‘Ik geloof het wel; op mij heeft deze zegepraal insgelijks eenen diepen indruk gedaan. Sedert ik zeker ben van mijne verlossing, is het mij als ware er een rotsklomp mij van het hart gevallen. Het is eene ware martelie, zoo jaren lang beladen te blijven met eene zottin, die van de natuur eene ijselijk booze inborst heeft gekregen, en slechts voor doel had mijnen naam te onteeren en mij het leven bitter te maken.’
‘Ja, Mevrouw, eene pijnlijke martelie voor eene moeder, na al dit lijden nog eindelijk haar eenig kind in een zinneloozenhuis te moeten zien opsluiten!’
‘Wat wilt gij, Martha, indien er geen ander middel is?’
‘Gaat zij verre van hier, Mevrouw?’
‘Ja, nog al verre.’
| |
| |
‘Hoe verder hoe beter voor u..... en voor mij. Er is op die wijze minder gevaar, dat M. Bergmans haar verblijf ontdekke. Waarschijnlijk gaat de jonkvrouw buitenslands?’
‘Vraag mij zulke dingen niet,’ antwoordde de gravin, klaarblijkend ontevreden over de nieuwsgierigheid der gouvernante. ‘Mathijs is dezen morgen uitgereden, om met de bestierster van het klooster te gaan spreken en de komst der jonkvrouw te melden. Keert hij vóór den nacht terug, gij kunt hem vragen wat gij verlangt te weten. Meent hij het u te mogen zeggen, het is wel; maar ik heb hem stellig beloofd den naam te verzwijgen van de plaats, waar Helena morgen zal naar toe gaan.’
‘Ah, morgen reeds!’
‘Morgen, te tien uren juist, zal er een rijtuig van de stad komen om haar af te halen.’
‘Zullen wij vele dagen afwezig blijven, Mevrouw? Het is, ziet gij, dat ik dan wel eenig gepak en wat schoon lijnwaad zou moeten medenemen.’
‘Gij blijft hier met mij, Martha.’
‘En welke vrouw zal dan uwe dochter vergezellen?’
‘Geene vrouw, Mathijs alleen. Alles is besloten en geschikt. Daarenboven, het is toch zoo uiterst verre niet; want Mathijs zal des anderen daags in den morgen terug zijn. De zon is reeds achter het bosch verdwenen, Martha; ga nu naar uwe kamer en raap de kleederen en het linnen van Helena bijeen. Ik zal straks een paar koffers en eenige kartonnen doozen doen naar boven brengen. Houd u dezen avond bezig met daarin het goed der jonkvrouw te schikken, opdat gij morgen u des te minder hoevet te spoeden. Wees bescheiden; spreek geen woord van hetgeen ik u heb gezegd..... En weent of huilt de zottin, laat haar begaan en doe, alsof gij het niet hoordet. Het is de laatste maal, dat zij u zal vervelen.’
Martha verliet de zaal met eenen lach in de oogen en woorden van dankbaarheid op de lippen; maar eens, dat zij wist alleen te zijn, borsten de tranen uit hare oogen, en zij moest zich met de handen aan de leuning van de trap vastklampen,
| |
| |
want hare wankelende beenen hadden de macht niet meer om haar te dragen.
Op het verdiep gekomen, bleef zij te midden van den gang met hijgenden boezem staan om zich zelve te ondervragen, om hare geschokte zinnen te laten opklaren en om eenigen moed te verzamelen, ten einde hare arme dochter tegen de wreede scheiding te kunnen wapenen of haar te troosten door eene valsche hoop. Het was een onverbiddelijk vonnis, dat op haar drukte, sedert zij den grond van Orsdael had betreden: veinzen, liegen, bedriegen moest zij, zoowel met haar kind als met hare hatelijke beulen.
Wanneer zij eenen langen tijd schier beweegloos in gepeinzen was verzonken gebleven, ontsprong er een schorre, doffe galm uit hare borst, en zij schudde het hoofd met kracht, als hadde zij de noodige sterkmoedigheid gevonden om nog in opstand te komen tegen het lot. In haar zwart oog fonkelde een genster van ziekelijke trotschheid, en zij zag met eenen dreigenden grimlach in de ruimte, als wierp zij onzichtbaren vijanden eene uitdaging toe.
Hare verkrampte wezenstrekken ontspanden echter plotseling, en hare uitdrukking werd kalm en lijdzaam, toen zij met tragen stap naar het diepe van den gang zich richtte. Op het oogenblik, dat zij de deur der kamer van Helena ging naderen, blonk er zelfs een glans van stille tevredenheid op haar gelaat, en zij zeide tot het hopelooze meisje, die met de oogen vol tranen en bitter klagend haar aan den hals viel:
‘Kom, Helena, mijn lief kind, ween zoo niet. Uwe droefheid is ongegrond. Wat gij vreest zal niet gebeuren.’
‘Ah, gezegend zij de goede God!’ kreet het meisje met koortsigen lach. ‘Ik had nog hoop in uwe onbegrijpelijke macht. Gij hebt mijne moeder overwonnen? Ik zal niet naar het klooster gaan? Ik mag met u blijven? O dank, dank, goede engel die gij zijt!’
‘Zit neer, Helena,’ zeide de weduwe, haar tot eenen stoel leidende, ‘en doe geweld om mij aan te hooren. De avond gaat vallen; ik heb nog te werken; de tijd ontbreekt mij nu om lang met u te kouten. Gij gaat welzeker naar het klooster.’
| |
| |
‘O, Martha, zie mij beven!’
‘Gij hebt ongelijk. Luister op hetgeen ik u ga zeggen. Morgen te tien uren zal er een rijtuig komen om u weg te voeren..... Waarom zoo angstig zijn? Er is geene reden toe. Is het hier dan zoo aangenaam en zoo vermakelijk in deze sombere gevangenis?’
‘Met u, Martha, is deze duistere kamer mij een hemel op aarde.’
‘Het zal in het klooster wellicht beter zijn.’
‘Ah, ah, gij gaat mede, Martha? Ja, ja, dan ben ik blijde. Mocht ik seffens deze plaats verlaten, waar ik zooveel heb doorgestaan en geleden!’
‘Het is te zeggen, mijn kind, dat ik misschien niet met hetzelfde rijtuig zal vertrekken, en gij mij gedurende de reis niet zult zien..... Gij verbleekt alweder? Poog toch uwen ijdelen schrik te bedwingen.’
‘Om Gods wil, bedrieg mij niet, Martha!’
‘Wanneer heb ik u bedrogen?’
‘Nooit, nooit; vergeef mij dien twijfel. Ik weet niet, mijn boezem is verengd, ik kan nauwelijks ademhalen, al mijne leden sidderen; er is eene geheime stem, die mij uitroept, dat ik u ga verliezen voor altijd. Een akelig doodvonnis bromt in mijne ooren. U niet meer zien, Martha? Liever nog het graf!’
De weduwe, alhoewel haar het hart wreedelijk bloedde, verteederde nog hare stem en poogde het dwalende meisje te stillen, door haar de overtuiging in te drukken, dat zij haar nooit op aarde zou verlaten en altijd aan hare zijde zou staan, om haar te beminnen en te beschermen. Eindelijk, toen zij meende eenigszins in hare pogingen te zijn gelukt, zeide zij:
‘Welnu, Helena, vermits deze reis u zulten schrik inboezemt, hoop nog, dat ik ze zal kunnen beletten. De opzichter is sedert dezen morgen uitgereden; hij zal laat in den avond terugkeeren. Ik zal zijne komst afspieden en tot hem gaan op zijne kamer. Door hem zou ik de beslissing uwer moeder misschien nog kunnen doen veranderen. Gelukt mij deze laatste poging niet, toon dat gij moed en verstand hebt, mijn kind, en maak mij uwe bescherming niet moeilijk door uwe
| |
| |
zwakheid. Klim in het rijtuig; laat u zonder klachten of tegenstand vervoeren. Moest gij ook eenige dagen in het klooster blijven zonder mij, verdraag die korte afwezigheid met geduld, in de vaste overtuiging, in het onwrikbaar geloof dat gij mij onverwachts nevens u zult zien opstaan, verkleefder en machtiger dan te voren! Het is mogelijk, ja, het is mogelijk, Helena, dat uwe vijanden u in het klooster een bitter lot meenen te hebben voorbereid; maar weet, dat God zelf mij den last heeft opgelegd, uwe verdrukkers tot den laatsten zucht te bevechten, en dat Hij mij liefde en sterkte genoeg heeft gegeven om eindelijk toch over hunne boosheid te zegepralen!’
Door zulk overdreven vertrouwen te veinzen, gelukte het Martha eindelijk haar kind den noodigen moed in te spreken. Helena beloofde, zonder klagen op reis te zullen gaan, en twijfelde niet of zij zou deze belofte geheel kunnen vervullen, dewijl hare beschermster bij haar vertrek zou tegenwoordig zijn, om haar aan te wakkeren en hare sterkmoedigheid te steunen.
De jonkvrouw zou zich te slapen leggen en pogen te rusten, alhoewel haar hart dien dag door felle slagen was geschokt geworden. De vertroostingen en de begeesterde voorzeggingen der gouvernante hadden haar laten hopen, dat het leven in het klooster haar min bitter zou zijn dan op het kasteel van Orsdael.
De weduwe verliet haar kind na eene lange en teedere omhelzing.
Nauwelijks had Martha de deur gesloten, of de uitdrukking van haar gelaat veranderde geheel. Weder teekenden de krampachtige lijnen der verschriktheid zich rondom hare lippen, en hare wijdgeopende oogen peilden de ruimte, terwijl zij zich over het voorhoofd wreef. Haar gepeins boezemde haar angst in en nochtans het was hetzelfde gepeins, dat haar vroeger met plotselijken moed had vervuld en haar genoeg trotschheid had gegeven, om in den geest haren vijanden eene zegevierende uitdaging toe te werpen. Zij scheen nu te aarzelen en voor de uitvoering er van terug te deinzen, alhoewel
| |
| |
de verlossing van haar kind de prijs harer vermetelheid kon worden.
Het was schier duister in de kamer; de avondschemering liet de voorwerpen slechts nog als grijze schaduwen onderscheiden.....
Eensklaps ontsnapte haar een zonderlinge kreet.
‘Ik ben moeder,’ mompelde zij. ‘God zal het mij vergeven!’
En zij liep met blinde haast in den gang tot voor de kamer van den opzichter. Hier liet zij zich met den schouder tegen de deur vallen, plooide hare leden en overspande hare spieren, om den tegenstand van het slot te overwinnen. Waarschijnlijk was de deur slecht gesloten; want zij zwichtte onder den eersten druk en opende zich. Een dof gejuich ratelde in de keel der dwalende vrouw. Zij sprong tot den ijzeren koffer, tastte koortsig naar het slot, rukte hijgend en bevend aan de banden en huilde van wanhoop, toen zij erkende, dat geen geweld machtig genoeg zou zijn om hem te openen. Daaronder lag nochtans een voorwerp, een schrift, dat zij, om het eenen enkelen dag te bezitten, zou hebben willen koopen ten prijze van al haar bloed. De verlossing van haar kind, haar moederrecht, haar geluk was slechts door de dunne wanden des koffers van de bevende hand gescheiden; en zij moest heengaan, alle hoop verlaten en, met het verwilderd oog op den schat, nederstorten onder het gewicht harer machteloosheid! Maar zij gaf den strijd nog niet op. Naar den haard loopende, greep zij eenen vuurhaak. Zij liet zich voor den koffer op de knieën nedervallen, wrong het werktuig met uitzinnig geweld tusschen het deksel en het slot, en zwoegde en drukte zoo hardnekkig op den ijzeren haak, dat hij plooide als lood. Zij zweette, dat de druppels van haar voorhoofd regenden; zij hijgde, als hadde een zwaar gewicht haar op den boezem gedrukt; haar hart klopte, als ginge het scheuren onder de jacht van het ontvlamde bloed..... Niets, niets hielp: de koffer bleef in zijne domme kracht beweegloos als de granietrots die wortelt in den diepsten schoot der aarde. Eindelijk brak de vuurhaak onder eene laatste poging, en Martha voelde met
| |
| |
onzeglijken schrik, dat er bloed van hare handen leekte.
Zij greep de stukken van het verbrijzelde werktuig en vlood naar hare kamer, waar zij op eenen stoel ineenzeeg en machteloos bleef liggen.
Langen tijd daarna kwam zij weder tot bewustheid. In het eerst was zij gansch ontmoedigd en verpletterd; maar naarmate hare vermoeidheid overging en er nieuwe klaarheid in haren geest daalde, begon zij weder in de breede wereld der gepeinzen rond te dolen, om te zien of er in dien uitersten nood niet een middel bestond om nog den strijd tegen het ojimeedoogend lot voort te zetten.
Zou zij haar kind wekken, haar in aller haast kleed en en met haar door de duisternis wegvlieden? Maar waar zou zij gaan? En zou men haar niet vervolgen en achterhalen? Men zou haar in de gevangenis werpen..... en welk zou dan het lot harer arme Laura worden? Zou zij tot de gravin gaan, haren echten naam verklaren en haar recht van moeder op de jonkvrouw terugeischen? Maar zij kon dit recht niet bewijzen; de eenige getuigenis er van was in het bezit harer vijanden, en bij het minste verdenken zouden zij deze getuigenis onfeilbaar vernietigen. Zou zij alleen het kasteel ontvluchten, uren verre in den nacht door bosschen en onbekende wegen loopen, om de hulp van Frederik te gaan inroepen? Wie zou haar den weg wijzen? En wat kon hij meer dan zij?
De vruchteloosheid harer overwegingen ontrukte haar pijnlijke zuchten; de schrikkelijke overtuiging, dat de deur van een zinneloozenhuis zich op haar kind zou sluiten, verkropte haar den boezem, en de doodelijke vrees, dat zij er misschien niet meer zou in gelukken die noodlottige deur nog te doen openen, deed het angstzweet ijskoud over hare leden vloeien.
Nadat zij eene lange wijl gansch roerloos was gebleven, trof haar eensklaps een geheimzinnige slag, en zij sprong op met eenen glim van dwaze vreugd op het gelaat. Het gepeins dat haar nu zoo onverwachts door den geest was gevlogen, deed haar sidderen van verrassing en blijdschap. Zij liet zich op de knieën nedervallen, hief de armen in de hoogte en riep uit:
‘O, God, barmhartigheid voor eene arme moeder? O, mijn
| |
| |
Hector, hulp voor uwe bedrukte echtgenoote! Wat ik beproeven ga, zou misdadig zijn misschien in alle andere omstandigheden des levens. Ik kan niet kiezen, ik moet mijn kind verlossen. Ach, almachtige Beschikker van der menschen lot. zend uwen goeden engel tot Mathijs, opdat hij het werktuig worde uwer rechtvaardigheid en uwer genade! Vergiffenis, vergiffenis!’
|
|