| |
XI
Toen Martha voor de deur der zaal kwam, aarzelde zij een oogenblik; doch zij schepte weder moed en klopte zachtjes. Een kort bevel klonk haar tegen.
Mev. Van Bruinsteen zat in een leunstoel. Hare oogen waren ontvlamd en schenen vonken uit te werpen; maar er stond evenwel een glimlach op hare lippen, eene uitdrukking van venijnige vreugde en zegepraal. Zij was blijde, omdat een onverwacht voorval deze vrouw, welke zij haatte, zonder verdediging aan hare wraak had geleverd. De weduwe murmelde bij hare intrede eenige woorden tot verontschuldiging en een gebed tot genadigheid; maar de gravin liet haar den tijd niet om iets duidelijks te zeggen, en riep spottend uit:
‘Ah, ah, daar zijt gij! Welnu, bedriegster, hoeveel geld heeft Frederik u gegeven om mij te verraden? Tot hoeverre toch kan men de schijnheiligheid drijven! Madam is welopgevoed; men zou zijne woorden moeten afmeten om haar aan te spreken; zij is zoo teergevoelig..... en die verachtelijke dievegge verkoopt de eer van mijn huis voor geld! Ja, ja, durf u verontschuldigen; gij zijt er onbeschaamd genoeg toe; maar
| |
| |
gij hebt u zelve in eenen strik gevangen. Niets kan u helpen; het is gedaan. Weerhielde ik mij niet, ik trapte u onder den yoet, valsche slang die gij zijt. Maar ik wil mij bedwingen: ik ben nieuwsgierig om te hooren, welke belachelijke middelen gij nog zoudt kunnen beproeven, om aan de straf uwer laffe trouweloosheid te ontsnappen. Spreek en maak het kort; alles is toch nutteloos: binnen eenige minuten zal uw lot beslist zijn.’
Martha voegde de handen te zamen en zeide smeekend, terwijl de tranen op hare wangen leekten:
‘O, Mevrouw, ik begrijp uwen toorn; hij is rechtwaardig; maar laat mij u uitleggen hoe het ongeluk is geschied. Misschien zult gij dan nog eenige reden vinden om niet onverbiddelijk jegens uwe arme, onschuldige dienstmeid te blijven.’
‘Zoovele omwegen niet, zeg ik u!’
‘Ziet gij, Mevrouw, ik had met uw oorlof de jonkvrouw naar het jagershuis geleid. Katrien bevond zich in den tuin; ik heb Helena daar onder het priëel doen nederzitten en ben met mijne vriendin naar binnen gegaan, omdat de jonkvrouw onze samenspraak niet zou hooren. M. Bergmans is door eene opening der haag in den tuin gekomen en heeft met Helena gesproken.....’
‘En gij wist niet, dat hij komen moest? Ah, ah, gij hoopt mij dit wijs te maken?’ onderbrak de gravin.
‘Geloof mij, Mevrouw; ik was gansch onwetend van zijne tegenwoordigheid op Orsdael.’
‘Zoo, zoo! Gij drukt het verlangen uit om naar het jagershuis te gaan; gij zijt arglistig genoeg om het uur uwer gewone wandeling met de jonkvrouw uit te kiezen en mij dus eene verlangde toelating te ontlokken; gij zet Helena in den hof, alleen opdat zij in vrijheid met den laffen verleider zou kunnen spreken; hij verschijnt op het juiste oogenblik..... en dit slim berekend spel zou slechts eene toevallige zaak zijn? Gij moet wel eene slechte gedachte van mijn verstand hebben, om te hopen, dat gij mij met zulke kinderachtigheden zoudt kunnen bedriegen.’
‘Ik ben onschuldig, Mevrouw. Eischt gij dat ik God zelven
| |
| |
tot getuige roepe, om mijne onwetendheid van Frederiks komst te bevestigen, ik zal het doen, hoezeer zulk uiterst middel mij verschrikke.’
De gravin lachte luid.
‘Eenen eed?’ riep zij. ‘Wat beteekent hij in den mond eener schaamtelooze verraderes? Heb ik u niet bevolen de jonkvrouw geen oogenblik uit het oog te verliezen?’
Een man, die bij de opening van den hof stond. (Bladz. 188).
‘Inderdaad, Mevrouw,’ zuchtte de weduwe, ‘daarin heb ik uw bevel miskend. Het berouwt mij diep; het is de eenige misdaad, welke ik mij zelve te verwijten heb, en ik smeek met saamgevoegde handen daarvoor uwe vergiffenis af!’
‘Vergiffenis? Gij zult het gaan zien. Is Frederik lang met de jonkvrouw gebleven?’
‘Twee of drie minuten, Mevrouw.’
| |
| |
‘Zoolang? En wat heeft hij gezegd?’
‘Ik weet het niet.’
‘En heeft zij u niet geroepen?’
‘Ik geloof ja, Mevrouw; maar ik heb het niet gehoord.’
‘Schijnheilige! Niet gehoord? Op tien stappen afstands? Gij hebt met de zottin eene samenspanning aangegaan om mij te bedriegen. Alhoewel gij u treurig en verschrikt veinst, zijt gij innerlijk blijde, niet waar? Het geld, dat Frederik u heeft gegeven of beloofd, moet u schadeloos stellen voor de gevolgen van den snooden koop, niet waar? Ga, verlaat mijn kasteel; houd u voor de poort; ik zal bevel geven, dat men uwe koffers en uw goed daar brenge. Smeek en bid zooveel gij wilt; gij zult geenen enkelen voet meer op de trap zetten!’
‘O, Mevrouw, wees niet zoo onmeedoogend voor mij!’ zuchtte Martha, bevend van angst. ‘Gij jaagt mij weg? Waar zal ik gaan? Heb medelijden met eene arme weduwe. Gij beschuldigt mij van ontrouw? Gij gelooft, dat ik voor geld heb toegestemd, mij in gevaar te brengen van uwe rechtvaardige gramschap op mij te laden? Ach, wist gij dat ik de helft van mijn leven zou opofferen om in uwen dienst te mogen blijven!’
De gravin scheen niet te luisteren en richtte zich op, met nieuwe woede in de oogen.
‘En wat de domme zottin daarboven betreft,’ viel zij uit, ‘die zal straks hare rekening krijgen. Ik zal zorg dragen, dat zij dezen dag niet vergete en nimmer nog lust gevoele om mijnen laffen vijand te zien. Ja, zij zal voortaan schrikken en beven bij het enkel hooren van zijnen naam!’
Deze woorden ontrukten Martha eenen luiden angstkreet. Zij liet zich voor de gravin nedervallen, omarmde hare knieën en sprak de vurigste smeekingen om hare gramschap te verbidden; maar Mev. Van Bruinsteen, die met zegevierenden spot op haar nederzag, stiet haar barschelijk terug en verwijderde zich, terwijl zij met de hand naar de deur uitriep:
‘Weg, weg, geene genade! Gij hebt lang genoeg u verstaan met den opzichter, om mij te tergen en te trotsen. Nu zijt gij verloren. Mathijs zelf, indien hij tegenwoordig ware, zou u buiten het kasteel werpen. Ga heen; laat af met die nuttelooze
| |
| |
valschheid. Vertrek, zeg ik u! Moet ik de dienstboden roepen om mij door geweld van uwe schijnheilige gebeden te verlossen?’
Maar de weduwe kroop door hare tranen haar achterna en stamelde al de aanroepingen, welke de diepste wanhoop kan inspreken. Eenige harer woorden deden de gravin van woede en verontwaardiging sidderen.
‘Hoe?’ riep zij. ‘Heb ik het wel verstaan? Genade? Gij vraagt genade voor de zottin! Gij hebt dus genegenheid voor haar? Gij schrikt bij de gedachte, dat zij de rechtvaardige straf harer boosheid zal onderstaan?’
‘O, neen, neen, Mevrouw. Genade, genade voor mij!’ kermde de weduwe.
‘Het is wel; dit was er nog noodig!’ bulderde Mev. Van Bruinsteen. ‘Gij hebt uw laatste woord op Orsdael gesproken. Nu, wilt gij vertrekken of niet?’
En dewijl Martha nog geknield bleef en weenend de biddende handen uitstak, hief zij haar met barsch geweld van den grond en duwde haar als eene razende tot buiten de deur, haar nog tot vaarwel zulken harden stoot gevende, dat de arme Martha tegen den muur van den gang aanbotste en eene wijl bedwelmd bleef staan.
De deur der zaal werd weder geopend; eene wreede bedreiging riep de weduwe tot besef van haren toestand.
‘Welnu?’ schreeuwde de gravin haar toe, ‘gij wilt dus inderdaad, dat men u buiten het kasteel smijte?’
Martha vluchtte met wankelende stappen naar de poort; zij was verpletterd en schier gedachteloos. Haar spookte voor de oogen het akelig vertoog der wreede mishandelingen, welke de arme Helena zou doorstaan, en zij was dusdanig in dit folterend gezicht verslonden, dat zij te midden van den weg voor het kasteel met den blik ter aarde bleef staan.
Eene stem, die haren naam uitsprak, deed haar het hoofd verheffen en ontrukte haar eenen blijden kreet. Zij stak de handen smeekend naar den opzichter, die met teekens van ongeduld en gramschap tot haar kwam geloopen. Op hare droeve klachten antwoordde Mathijs:
| |
| |
‘Ik weet, wat er is geschied. Katrien heeft het mij verteld. Maar wat heeft de gravin gezegd? Gij weent? Heeft zij u mishandeld?’
‘Wreedelijk mishandeld, Mijnheer; zij heeft mij weggejaagd. Ik mag zelfs niet meer naar boven gaan om mijn goed te halen.’
‘Zij is zinneloos, Martha. Wat kunt gij daaraan doen dat die hooze Frederik onverwachts verschijnt? Kom, kom, spot met de dwaasheid der gravin; keer terug naar uwe kamer.’
‘Ik durf niet!’ zuchtte de weduwe met waren schrik. ‘Zij zou mij door de knechts doen buiten smijten.’
Mathijs greep haar bij de hand en trok haar voort, terwijl hij met groote aangejaagdheid zeide:
‘U buiten smijten? Wel ja, ik wilde het zien, dat zij u nog met den vinger aanraakte. Zij neemt deze gelegenheid te baat om u weg te zenden. Het is niet op u, dat zij zich wreekt, het is op mij. Zij weet, dat zij mij kan bedroeven door u te mishandelen; maar wij zullen eens gaan zien hoe het zal verloopen. Beef zoo niet. Ware zij duizendmaal meer vergramd, toch zal zij bukken en zacht worden als een lam. Niet alleen zal ik haar gebieden, u voortaan met vrede te laten en u te eerbiedigen; maar ik zal haar nu tevens verklaren, dat ik u tot bruid heb uitgekozen en gij eerlang mijne wettige vrouw zult zijn.....’
‘O, Mathijs, Mathijs!’ kreet de weduwe, ‘doe dit niet! Hare woede zal grenzenloos worden.’
‘Ik weet het; maar al wierd zij dol en razend, ik bezit middelen om haar te dwingen..... Nu, blijf hier bij de trap staan; ik ga binnen bij haar. Wees zonder vrees; indien ik het wil, zal zij u verontschuldiging vragen voor hare baldadigheid.’
‘Neen, neen, hoon haar niet: gebruik zachtmoedigheid: bewijs haar slechts mijne onschuld, opdat zij mij de onachtzaamheid van een oogenblik vergeve.’
‘Het is mijne zaak, Martha; ik insgelijks heb mij te wreken..... Blijf daar en heb goeden moed: gij zult Orsdael niet verlaten.’
De opzichter trad in de zaal en sloot de deur achter zich.
| |
| |
Onmiddellijk hergalmde zijne stem op vergramden toon, en nauwelijks kon hij eenige woorden gezegd hebben, of de scherpere stem der gravin mengde zich tusschen zijne bedreigingen. Het was een verward geschater, dat meer en meer in hevigheid toenam; zelfs nu en dan dreunde de vloer onder den slag van eenen hevigen stamp.
Vol benauwdheid stond Martha bij de trap met den angstigen blik op de deur gevestigd en luisterend op de doffe galmen dezer worsteling, waarvan haar geluk en het geluk van haar kind kon afhangen. Hoe zij ook haar gehoor overspande, om iets van de bitsige klanken te onderscheiden, zij kon geen enkel woord verstaan, het gerucht der stemmen, door de zware deur teruggehouden, kwam slechts dof en verward tot haar.
Lang duurde de twist, zonder dat Mev. Van Bruinsteen of Mathijs scheen te zwichten of zijnen tegenstrever iets toe te geven. De stem des opzichters had allengs in kracht toegenomen, en het moest zijn, dat de onbuigbaarheid der gravin hem tot blinde razernij vervoerde; want nu schreeuwde hij zoo luid, dat de weduwe eenige zijner bedreigingen meende te verstaan. De woorden ‘valsche moeder, erfdeelroofster’, troffen haar oor en deden haar beven. Hare vijanden spraken over het geheim, waarvan zij de kennis najaagde ten prijze der bloedigste vernedering en der wreedste smarten! Zou God zelf niet al deze voorvallen hebben doen ontstaan, om haar het reddend geheim te leveren? Ging de verlossing van haar kind onverwachts zich volbrengen?
Door deze gepeinzen zoodanig ontsteld, dat zij op hare beenen wankelde, legde zij de handen tegen den muur en sloop tot bij de deur. Het hart klopte haar geweldig in den boezem, en zij bezweek schier van angstige hoop.
Nog klonk de stem des opzichters met dezelfde kracht; maar de gravin sprak terzelfder tijd als hij, en Martha kon slechts eenige onduidelijke klanken of woorden zonder zin opvatten. Zij meende echter te onderscheiden, dat men van Helena, van den ouden graaf en van zijne erfenis sprak. Bevend van ongeduld en hoop, legde zij haar hoofd vast tegen de deur, maar zij
| |
| |
werd in hare verwachting teleurgesteld, want de stemmen schenen daarbinnen te bedaren en te verzwakken.....
Eensklaps, alsof de gravin iets zeer kwetsends had gezegd, viel de opzichter met nieuwe woede tegen haar uit. De woorden, welke hij haar toeriep, moesten de weduwe zeer ontroeren; want een verdoofde kreet ontsnapte haar, en zij bukte zich, om het oor tegen het sleutelgat te leggen. Nu verstond zij schier geheel wat Mathijs zeide.
‘Ah, ah,’ riep hij spottend, ‘gij zoudt mij wegjagen? Inderdaad, ik ken u reeds lang, Mevrouw. Het is daarom, dat ik intijds mijne voorzorgen heb genomen. Gij zijt dom genoeg geweest om mij een geschrift van uwe hand te geven. Dit geschrift is een degen boven uw hoofd. Gij zult mij gehoorzamen, gehoorzamen, zeg ik..... of anders het verderf, de armoede, de gevangenis. Ik was uw medeplichtige, uw werktuig, maar om mij te wreken.....’
Martha verzamelde met krampachtig geweld al de krachten harer ziel op den enkelen zin van het gehoor; zij ademde niet meer: het geheim dat zij met haar leven hadde willen betalen, ging haar waarschijnlijk geopenbaard worden.
Maar zij sprong recht en week met eenen versmoorden gil achteruit. Daar daalde onverwachts de oude keukenmeid van de trap.
Marian had gezien, hoe de gouvernante het oor tegen de deur hield, en zij naderde nu glimlachende tot haar.
‘Wat geschiedt daarbinnen, Martha, dat gij zoo angstig luistert?’ vroeg zij met bedwongene stem. ‘Gij zijt zoo bleek. Spreekt men van u?’
‘Ja, ja, van mij,’ murmelde de weduwe.
‘Dat mijne tegenwoordigheid u geen belet zij, Martha; gij zult mij straks zeggen wat gij hebt vernomen, niet waar?’
De weduwe legde weder haar oor tegen het sleutelgat; maar de twist was merkelijk bedaard, en de stemmen ruischten slechts onduidelijk en stil, als bij eene gewone samenspraak. Na lang vruchteloos te hebben geluisterd, slaakte Martha eenen pijnlijken zucht en verwijderde zich van de deur. Tranen ontsprongen haren oogen; maar zij bedwong onmiddellijk hare
| |
| |
smart, toen zij bemerkte, dat de keukenmeid nog bij de trap stond.
‘Welnu?’ vroeg Marian, ‘wat zegt men daarbinnen over u? Zijt gij weggejaagd, of moogt gij blijven?’
‘Ik ben weggejaagd,’ stamelde Martha, nog bevende van ontsteltenis en schier niet verstaande wat de keukenmeid vroeg.
‘Weggejaagd?’ herhaalde deze. ‘Voor goed? Is er geene hoop meer? Het is wel ongelukkig, Martha, en ik beklaag u rechtzinniglijk. De jonkvrouw heeft mij daarboven verteld, hoe de zaak is voorgevallen. Gij hebt er geene de minste schuld aan.’
‘De jonkvrouw?’ vroeg Martha. ‘Hoe gaat het met haar? Zij is bedrukt, niet waar?’
‘Die arme zottin, het is waarlijk om van medelijden ontroerd te zijn, al hadde men een steenen hart. Zij stort zoo overvloedige tranen, dat men niet verstaat van waar ze kunnen komen; zij huilt en loopt rond hare kamer, min noch meer dan of de dood zelf haar bedreigde.’
‘Eilaas, zij is vervaard, zij schrikt voor wreede mishandelingen?’
‘Neen; men zou het denken, maar eene zinnelooze! Zoudt gij wel gelooven, dat zij in het geheel aan zich zelve niet denkt? Al haar geroep en geschreeuw is: “Martha, Martha,” en haar ontstelt niets anders dan de vrees, dat gij om hare onvoorzichtigheid zult te lijden hebben. Het is zonderling: zij betuigde u niet veel genegenheid; ik heb altijd gedacht, dat zij u haatte; en nu, op het oogenblik dat zij u zou kunnen verliezen, toont zij eene overdrevene liefde voor u! Hare hersens zijn ontsteld; zij weet niet wel wat zij doet.’
De deur der zaal werd geopend? en de opzichter verscheen in den gang; hij was rood, en in zijne oogen fonkelde nog de gramschap. De tegenwoordigheid van Marian scheen hem te verdrieten, en hij deed reeds een bevelend teeken met den vinger om haar te verwijderen; maar hij veranderde van gedachte, ontnam de keukenmeid de twee sleutels, welke zij in de hand hield, en zeide tot de gouvernante, terwijl hij naar de trap ging:
| |
| |
‘Volg mij, Martha.’
De weduwe gehoorzaamde. Hij bracht haar op zijne eigene kamer, bood haar eenen stoel aan, deed haar bij de tafel nederzitten en sprak:
‘Daar zijn uwe sleutels, Martha. De zaak is afgedaan; maar het heeft niet weinig moeite gekost; ik heb de grootste middelen moeten gebruiken om haar te overwinnen. Gij moogt op Orsdael blijven en hebt niets meer te vreezen.’
‘Zij heeft mij vergiffenis geschonken?’ juichte de gouvernante.
‘Vergiffenis? Eene vrouw als de gravin vergeeft nooit iets.’
‘Maar mag ik toch blijven?’
‘Dit was het moeilijkste niet. Daarin heeft Mev. Van Bruinsteen zonder veel tegenstand toegestemd; maar wanneer ik haar gezegd heb, dat gij mijne vrouw gingt worden, dan heeft zij, schier eene geraaktheid gekregen van razernij..... Het verwondert u, Martha? Ik begrijp uwe gedachte. Men zou zeggen, niet waar, dat zij nijdig is, omdat ik genegenheid voor eene andere vrouw gevoel? Dit is het niet; zij haat mij onzeglijk, maar zij heeft mij noodig, en zij vreest mij. Indien ik wil, kan ik haar groot kwaad doen, haar gansch in het verderf storten zelfs. Het is daarom, dat zij mij hier onder hare afhankelijkheid zou willen houden; maar het is gedaan, ik ben dit droevig leven moede.’
‘Welke schrikkelijke geheimen bestaan er tusschen u en de gravin?’ murmelde de gouvernante met geveinsde benauwdheid. ‘Mevrouw heeft misschien eene slechte daad begaan, en gij weet het?’
‘Vraag mij niets daarover,’ wedervoer Mathijs. ‘Op den dag van ons huwelijk zult gij alles vernemen. Tot dan kunt gij mij geen enkel woord ontlokken. Gij zult zelve bekennen, dat dit stilzwijgen eene lofbare voorzichtigheid was. Laat ons nu van ernstige dingen spreken. Het tooneel, dat daareven tusschen de gravin en mij heeft plaats gehad, veroorlooft ons niet, lang te dralen. Ons huwelijk moet zooveel mogelijk verhaast worden; anders zou Mev. Van Bruinsteen wellicht in hare boosheid nog middelen uitvinden om het te beletten. Ik geloof het wel
| |
| |
niet; maar men kan het niet weten. Gij zult dus dezen avond reeds de noodige brieven schrijven, om uwe papieren van Brussel te doen komen. Indien gij even haastig zijt als ik, zullen wij binnen zes weken getrouwd zijn.’
De weduwe scheen niet meer op zijne woorden te luisteren en hield met zonderlinge aandacht den blik naar het diepe der kamer gekeerd. Daar stond eene hooge schrijfkas van glanzend mahoniehout, tusschen fluweelen armstoelen en eenige andere zeer schoone meubelen. Er hingen insgelijks vier schilderijen in gouden lijsten en een groote spiegel. Maar het voorwerp, waarop Martha het oog hield gehecht, was een koffer met zware ijzeren banden, die nevens den voet der schrijfkas stond.
‘Gij zijt verstrooid, Martha,’ bemerkte de opzichter. ‘Zeg mij, lieve, zult gij dezen avond om de noodige papieren naar Brussel schrijven? Zult gij al doen wat mogelijk is, opdat wij geenen den minsten tijd tot ons huwelijk verliezen?’
‘Ja, ja, dezen avond,’ antwoordde de weduwe, wier aandacht onweerstaanbaar door den ijzeren koffer was aangetrokken.
‘Gij beziet mijne meubelen?’ juichtte de opzichter. ‘Ah, Martha, wij zullen niet veel hoeven te koopen om ons in ons huishouden te stellen. Al wat gij ziet, hoort mij toe. Eene schoone schrijfkas, prachtige leunstoelen, niet waar?’
Martha poogde te grimlachen en vroeg met geveinsde scherts:
‘Die koffer zal wel het voornaamste meubel in ons huishouden zijn, niet waar? Daarin liggen uwe spaargelden opgesloten?’
‘Zeker. Het is te zeggen, papieren insgelijks.’
‘Papieren? Kostbare papieren?’
‘Hoe zonderling vraagt gij mij dit, Martha?’ mompelde Mathijsaarzelend. ‘Gij begrijpt? In zulken koffer sluit men wat men goed wil bewaren.’
‘Inderdaad. O, Mathijs, er is niets, dat de vrouwelijke nieuwsgierigheid meer aanjaagt dan een koffer, die met ijzeren banden is omsloten en dingen schijnt te bevatten, die men wil verbergen. Binnen eenige weken kan ik reeds uwe echtgenoote
| |
| |
zijn. Wees goed voor mij; zeg mij rechtzinnig; wat ligt er in dien koffer?’
‘Kom, zinnelooze, gij wilt spotten. Wat zou er in liggen? Een beetje geld en titels van leeningen en staatsschulden; want gij vooronderstelt wel, dat ik niet dom genoeg ben om mijn goud onvruchtbaar te laten. Wanneer wij van de kerk als man en vrouw terugkeeren, zal ik u de sleutels van koffers en kassen ter hand stellen. Tot dan, mijne lieve, moet gij uwe nieuwsgierigheid maar bedwingen, want alles blijft onverbiddelijk gesloten. Kom, laat die grillen varen; de tijd is ons te kostelijk. Luister, Martha. Wanneer wij eens getrouwd zijn, kunnen wij op het kasteel blijven wonen, indien gij niet liever een eigen huis zoudt hebben: gij moogt kiezen. Hier is veel profijt te doen; men kan er leven zonder kosten en zijn fortuin stillekens vermeerderen.’
‘Ik zou liever op Orsdael blijven,’ suisde Martha, wier gepeins op haar kind was gekeerd.
‘Het verheugt mij,’ bemerkte de opzichter, ‘des te meer dewijl gij hier noch meid noch gouvernante zult zijn, en niemand zult te dienen of te gehoorzamen hebben.’
‘En de jonkvrouw? Wie zal haar bewaken?’
‘Daarvoor is gezorgd, Martha. Binnen eenige dagen zal Helena van het kasteel verwijderd zijn, en ik heb redenen om te gelooven, dat zij er nooit meer zal wederkeeren.’
‘Hoe? Wat wilt gij zeggen?’ stamelde de weduwe, een uiterst geweld doende om haren schrik te verbergen.
‘Het is beslist: de jonkvrouw gaat naar een klooster.’
‘Naar een klooster? Een nonnenklooster?’
‘Hoe anders? Dit schijnt u wel diep te ontstellen. Gij meent, dat, wanneer Helena zal vertrokken zijn, de gravin u insgelijks zou kunnen wegzenden, om reden dat uw dienst haar onnoodig zou geworden zijn?’
‘Ja, Mathijs, die tijding doet mij beven.’
‘Gij hebt ongelijk. Dit besluit is op mijn aandringen genomen, om hier alle oorzaak van twist en oneenigheid te niet te doen en u een aangenaam leven te verzekeren.’
‘Maar naar welk klooster gaat zij?’
| |
| |
‘Ik weet het zelf nog niet. De gravin zal er een zoeken.’
‘Wil men dan van Helena eene non maken? Dit is toch onmogelijk; eene zinnelooze!’
‘Neen, zij zal er in den kost zijn en bewaakt worden, totdat men op eene andere wijze over haar lot beschikke..... Daar hoor ik de gravin beneden kijven; zij werkt hare gramschap op de dienstboden uit. Ik moet gaan zien en haar tot bedaren brengen, nu zij in alles heeft toegestemd. Zoo haast ik iets nieuws verneem, zal ik het u komen zeggen. Ga nu naar uwe kamer, Martha, en rust wat uit van uwe ontroeringen.’
‘Ach, ik durf niet!’ mompelde de gouvernante met geveinsde verschriktheid.
‘Waarom? Wat vreest gij dan?’
‘De gravin! Zij zal komen en mij mishandelen.’
‘Neen, neen, ik heb het haar verboden. Zij heeft beloofd, u nooit van het gebeurde te spreken. Zegt zij u evenwel een onvriendelijk woord, doe alsof gij het niet hoordet; maar dat zij u zou kunnen mishandelen, geloof dit niet.’
‘Zij zal komen nochtans. Eilaas, ik sidder bij het enkel gepeins harer verschijning.’
‘Waarom zou zij komen?’
‘Zij zal de jonkvrouw willen bekijven en straffen.’
‘Inderdaad; maar wat geeft het u, Martha, dat zij de zottin de verdiende belooning harer valschheid geve? Hadde ik den tijd er toe, ik zou waarschijnlijk zelf het booze schepsel doen gevoelen, dat zij niet straffeloos met ons kan spotten.’
‘Maar, Mathijs, begrijp toch: ik zal er bij staan, en de gravin zal in hare woede zoowel tegen mij als tegen de jonkvrouw uitvaren. Ik ben die scheldwoorden moede; ik word er ziek van; moet ik ze nog eens verdragen, welaan, dan vlucht ik liever van Orsdael weg!’
‘Ah sa,’ mompelde de opzichter met ontevredenheid, ‘wat beteekent dit nu? Ik kan toch Mevr. Van Bruinsteen niet beletten tot hare dochter te naderen?’
Martha greep zijne beide handen en smeekte op eenen uiterst zoeten toon, terwijl zij hare groote, zwarte oogen streelend op hem richtte:
| |
| |
‘Mathijs, goede Mathijs, gij kunt alles van de gravin verkrijgen. Geef mij een bewijs uwer genegenheid. Eisch haar de belofte af, dat zij voor twee of drie dagen ten minste niet bij de jonkvrouw zal komen. Dan zal ik insgelijks het gevaar ontwijken van door haar mishandeld of uitgescholden te worden. Mathijs, wees toegevend; spaar mij dien angst, ik bid u!’
De opzichter, door haren blik en door den toon harer stem ontroerd, schudde eene wijl het hoofd en morde met eenen glimlach:
‘Tooveresse, gij doet met mij al wat gij wilt. Kom, wees gerust, ik zal uwe begeerte volbrengen.’
‘De gravin zal niet bij de jonkvrouw komen?’
‘Eer drie dagen niet, Martha.’
‘O, dank, dank!’
Mathijs stond op en ging uit de kamer. Bij de deur zeide hij nog tot de gouvernante, welke hem was gevolgd:
‘Blijf met vrede, Martha; zoo haast gij wat hebt gerust, begin de brieven te schrijven om uwe papieren te vragen. Gij weet wat er noodig is: ik heb het u gezegd. Troost u over deze wederwaardigheden. Ons huwelijk zal u al uwe droefheden doen vergeten. Wees zeker, wij zullen gelukkig zijn.’
De weduwe zag hem in den gang achterna, om zeker te zijn, dat hij niet zou terugkeeren; maar zoohaast was hij de trap niet afgedaald, of een bedwongen kreet van blijdschap ontsprong uit hare borst en zij liep, met de handen in de hoogte en God zegenend, naar hare kamer, om haar kind te gaan troosten.
Reeds vooraleer zij de deur had bereikt, murmelden hare lippen den blijden kreet:
‘Helena, Laura, mijn kind, mijn dierbaar kind, ik blijf, ik blijf; ik verlaat u niet, zoolang ik leef!’
|
|