| |
X
De gouvernante zat op hare kamer, met het hoofd diep geplooid en de oogen gesloten. Zij hield de handen te zamen en scheen verslonden in een vurig gebed. Bij poozen zwol hare borst en ontsnapte haar een pijnlijke zucht.
Eindelijk hief zij langzaam het hoofd op en stuurde eenen dwalenden blik in de ruimte, zonder zich anders te verroeren. Een droeve grimlach zweefde op hare lippen; de uitdrukking haars gelaats was een mengsel van lijden, van onderwerping en van misprijzen.
Welhaast echter namen hare gepeinzen eene andere richting. Zij stak de hand in haren boezem, trok een gouden doosje er uit en opende het. Langen tijd beschouwde zij het juweel met
| |
| |
eenen soort van schrik. Het was de beeltenis van eenen krijgsman, op wiens borst de star der dapperheid straalde. Zijne wezenstrekken, mannelijk doch zoet, getuigden van eene milde ziel; maar in de gemoedsgesteltenis, waarin Martha zich bevond, scheen het haar, dat er leven kwam in zijne fonkelende zwarte oogen, en dat hij haar verwijtend beschouwde. Deze begoocheling nam voor haren ontstelden geest meer en meer den aard eener waarheid, en zij verwijderde langzaam het portret, als hadde zij teruggedeinsd voor eene beschuldiging. Maar zij schudde eensklaps het hoofd met besluit, bracht de beeltenis weder onder haar gezicht en murmelde met eene stem, die van ontroering sidderde:
‘O, mijn Hector, hoe streng is uw blik! Neen, neen, twijfel niet aan mijnen moed: ik zal de zending vervullen, welke gij op uw pijnlijk sterfbed mij hebt gegeven. Heb ik geaarzeld bij het naderen dezer opperste beproeving, het was uit liefde tot u..... om het hart, dat na het graf zelfs u alleen bleef beminnen, tegen den schijn eener besmetting te verdedigen. Nu is de worsteling doorstreden: de moeder heeft in mij over de vrouw gezegepraald; zij zal den bitteren kelk ledigen tot den bodem. Ach, het is eene ijselijke martelie, zoo neder te dalen in den afgrond eener eindelooze verlaging; maar, maar, om ons kind, het pand uwer liefde, uit de gruwelijke slavernij te verlossen.....’
Zij sprong recht, als hadde een geweldige slag haar getroffen, en luisterde verbleekend op een gerucht van voetstappen, dat zij in den gang meende te hooren. Gansch roerloos bleef zij staan, totdat zij overtuigd was van haren misgreep; maar dan ontsnapte haar een angstige gil en zij begon te beven, terwijl zij met doffe stem uitriep:
‘Moed? Wil? En ik sidder, en ik verbleek bij de vrees alleen zijner verschijning! Mijn God, mijn God, heb medelijden met eene arme moeder! Leen haar de kracht om de stem harer benauwde ziel te verstikken! Laat haar gevoelloos worden als het marmer! En gij, Hector, ach, smeek, bid voor mij en voor uw kind!’
Zij liet zich op eenen stoel vallen en zonk weg in de angstige
| |
| |
beschouwing harer zwakheid. Het moest zijn, dat er allengs een nieuw vertrouwen in haren boezem daalde; want er vormde zich langzaam een uitdagende grimlach op hare lippen, en in hare oogen ontstond een vonk van sterkmoedigheid.
Zich oprichtend, ging zij in de tweede kamer, stelde zich voor het kijkgat en staarde door het glas op de jonkvrouw, die bezig was met in een klein boek te lezen, en waarschijnlijk de haar opgelegde les van buiten leerde.
Martha hield zich roerloos om de aandacht der maagd niet op te wekken. Zij vestigde de oogen op haar kind, als poogde zij uit dezen langen, verliefden blik sterkte te putten, om de gevreesde beproeving zonder bezwijken te doorstaan.
Nu hoorde zij duidelijk eene deur openen en den vloer van den gang onder herkennelijke stappen kraken. Weder ontverfde eene lichte bleekheid hare wangen; maar zij hief het hoofd op en zag met stouten blik naar de deur. Haar boezem zwol op, en zij ademde met versnelde hijgingen, terwijl zij naar hare kamer terugkeerde. Dan deze ontroering scheen eerder het voorteeken van een vast besluit en van moed dan van vrees. Nog eenen smeekenden oogslag stuurde zij ten hemel en zette zich dan neder bij de tafel. Zij nam een breiwerk in de hand en zag met geveinsde onverschilligheid de komst van Mathijs te gemoet.
De opzichter verscheen in de deur onder het uitspreken eener groetenis. Alhoewel het te midden der week was, droeg hij zijne beste kleederen, en, om aan den eisch der wellevendheid niet te kort te blijven, had hij tot deze poging witte handschoenen aangedaan. Zijne verschijning in plechtigheid had Martha doen sidderen, en zij was diep ontsteld; maar door den dringenden nood beheerscht, was zij met eenen glimlach van haren stoel opgestaan en had de groetenis van M. Mathijs met stille minzaamheid beantwoord.
Dit vriendelijk onthaal maakte den opzichter stout; hij trad ter kamer in met den glans eener zegevierende blijdschap op het gelaat en zeide op lossen toon:
‘Mijne lieve Martha, gij zijt verwonderd mij dus opgeschikt te zien, niet waar? Er ligt mij sedert lang een gewicht op het
| |
| |
hart..... wij hadden beiden verdriet, omdat wij elkander niet durfden openbaren wat ons deed lijden; maar nu kom ik het ijs breken..... De mensch is zwak..... neem het niet kwalijk..... het is mijne schuld niet, Martha, dat gij schoon zijt..... en, en dat ik niet ongevoelig ben.....’
De opzichter had gemeend, dat het hem niet de minste moeite zou gekost hebben om zijne vraag voor te dragen. Na hetgeen Katrien hem had gezegd, was hij overtuigd, dat de gouvernante, zoo niet met luidruchtige blijdschap, dan toch met innige vreugd zijn aanbod zou ontvangen. De gemeenzaamheid van zijnen toon en de lichtzinnige vorm zijner woorden hadden Martha verschrikt; en ofschoon de glimlach op hare lippen was gebleven, lag er in de glinstering harer oogen iets, dat Mathijs ontstelde en hem tot ingetogenheid en eerbied dwong. Dit had hem van zijn opzet doen afdwalen en was nu de oorzaak, dat hij schier niet meer wist wat te zeggen en onduidelijk stamelde.
‘Ik weet niet,’ mompelde hij, ‘wanneer men in het hart getroffen is, verwarren de hersens. Mij dacht de zaak zoo eenvoudig en gemakkelijk! maar op veertig jaar of op twintig jaar, de liefde is altijd hetzelfde. Ik ben gekomen om u van iets te spreken, dat u aangenaam moet zijn, en ik weet waarlijk niet hoe te beginnen.’
‘Gij hebt ongelijk, Mijnheer,’ antwoordde de gouvernante op zoeten toon. ‘Spreek; wat gij mij ook te melden hebbet, ik zal u met vermaak aanbooren. Zoo het u geliefde eenen stoel te nemen?’
‘Inderdaad, het zal dus beter van de hand gaan. Zet gij u insgelijks neder, Martha. Gij schijnt bekommerd? Het is de vrees, dat Mevrouw ons zou kunnen verrassen, niet waar? Wees gerust: ik heb haar onder een geveinsd voorwendsel naar de groote pachthoeve gezonden. Zij zal ten minste een uur afwezig blijven..... Laat zien, wij zijn toch geene kinderen meer. Mag ik in vrijheid tot u spreken, Martha?’
‘In volle vrijheid, Mijnheer.’
‘Ja, maar het is niet als opzichter van het kasteel, niet als meester dat ik u dit vraag: het is als vriend.’
| |
| |
‘Gij hebt te veel goedheid, Mijnheer; als vriend des te eerder.’
‘Welnu, het begint niet slecht!’ juichte Mathijs, zich de handen wrijvend. ‘Wij zullen elkander seffens verstaan, Martha. Luister; gij hebt bemerkt, niet waar, hoe ik van den eersten dag uwer komst op Orsdael u altijd vriendschap heb betoond; hoe ik u beschermde tegen de baldadigheid en den haat der gravin; hoe ik uwe stappen afspiedde en u volgde, om het geluk te hebben van u te ontmoeten en u te zien? Zoudt gij niet geraden hebben, Martha, welke de reden was dezer verkleefdheid?’
‘Ik heb ze meenen te raden, Mijnheer. Het heeft mij verschrikt: ik ben slechts eene dienstmeid.....’
‘Dienstmeid! Maar gij zijt schoon, Martha, en gij hebt oogen als eene koningin. Van de eerste maal dat ik u zag, ben ik door de bevalligheden van uw persoon, door uwe zoete taal, door uwen bekoorlijken glimlach getroffen geworden..... Beef zoo niet, vriendinne, mijne inzichten zijn goed en eerlijk. Ik weet, dat gij op het punt der kuischheid zeer streng en teergevoelig zijt. Het had mij bedrogen en mij doen denken, dat gij van mij afkeerig waart; maar ik zie het gaarne, en ik hecht een hoogen prijs aan de zedigheid, bovenal in u. Alzoo, u verklaren, dat ik u bemin, is overbodig; gij weet het reeds lang; nochtans gij kent al de uitgestrektheid mijner genegenheid niet. Dag en nacht denk ik aan u, uw beeld ontrooft mij alle rust; mijn schoonste droom bestaat in de hoop, dat gij de gezellin mijns levens wordet, opdat ik u nooit, nooit meer zou moeten verlaten, goede, lieve Martha!’
Onder het uitspreken dezer driftige woorden greep Mathijs de handen der weduwe. Deze was bleek, en, hoe zij ook geweld op zich zelve deed, zij kon hare ontsteltenis niet overwinnen en beefde zichtbaar. Gelukkig, dat Mathijs over de reden van haren schrik zich misgreep.
‘Vergeef mij, Martha,’ zeide hij met meer kalmte. ‘Het gevoel sleept mij mede. Ach, ik bid u, vooraleer ik u het doel mijner komst verklare, zeg mij ook, dat gij niet onverschillig voor mijne vriendschap gebleven zijt. Ik weet, dat uw hart
| |
| |
gevoelig en dankbaar is; maar het is zoo zoet, dit verrukkend woord uit eenen dierbaren mond te hooren!’
‘Wat vraagt gij, Mijnheer?’ stotterde de weduwe, schier van angst bezwijkend. ‘Wat wenscht gij, dat ik antwoorde?’
‘Eenen enkelen klank, een “ja”, stil en kort. Martha, Martha, bemint gij mij?’
De gouvernante sloeg de oogen zwijgend neder; een hevig rood kleurde haar wangen en voorhoofd. Zij leed onuitsprekelijke smarten en worstelde met wanhoop tegen de schaamte, die haren boezem verkropte. Mathijs aanschouwde haar met eene uitdrukking van fierheid en geluk. Hij, reeds oud, zou tot bruid eene vrouw krijgen, schoon, zoet en nog blozend als eene maagd bij het minste woord, dat het gevoel der kuischheid kon kwetsen zelfs door eenen ijdelen schijn! Hij eerbiedigde een oogenblik haar stilzwijgen en vroeg dan:
‘Gij zegt niets, Martha? Gij weigert mij het antwoord, dat mij gelukkig moet maken?’
‘Eene vrouw, mijn toestand jegens u..... Die bekentenis, gij eischt ze, gij dwingt ze mij af?’
‘Ik smeek u, Martha.’
‘Welnu, ja!’ stamelde de gouvernante schier onhoorbaar.
Mathijs slaakte eenen blijden kreet en opende de armen; maar de weduwe sprong op van haren stoel, deinsde achteruit en zeide met eenen oogslag, waaraan de verontwaardiging en de verschriktheid eene onweerstaanbare macht leenden:
‘Mijnheer, Mijnheer, spaar mijne vrouwelijke fierheid. Wilt gij mij laten gelooven, dat gij mij waarlijk bemint, eerbiedig dan uwe liefde in mij!’
‘Gij hebt gelijk, Martha, ik vergeet mij zelven van geluk,’ mompelde de opzichter, beheerscht en eenigszins onthutst. ‘Kom, laat ons weder gaan zitten en hoor mij aan. Gij zult erkennen, dat gij ten onrechte bloost bij de getuigenis mijner rechtzinnige genegenheid tot u. Ziet gij, mijne lieve, ik heb sedert vijftien jaren, dat ik de opzichter der gravin Van Bruinsteen ben, tamelijk veel geld gewonnen en weinig uitgegeven. Zoo heb ik mij een goed burgerfortuin verzameld, en ik bezit de middelen om de vrouw, die ik tot gezellinne mijns levens
| |
| |
zal uitkiezen, onafhankelijk en gelukkig te maken. Mijn hart is jong; ik ben gezond en nog sterk. Uwe zoete taal, uwe deftige manieren, iets, dat niet uit te leggen is, eene geheimzinnige tooverij in uwe oogen..... ah, ah, daar begin ik weder te brabbelen. Kom, kom, gij vermoedt wel wat ik zeggen ga, Martha. Gij stemt met blijdschap toe, niet waar? Die aarzeling? Gij begrijpt mij dus niet?’
‘Ik durf u niet begrijpen, Mijnheer,’ antwoordde de gouvernante. ‘Zulke gunst, zulke eer voor eene arme dienstmeid!’
‘Gij hebt mij verstaan, Martha. Welnu, ik zal duidelijk spreken. Wilt gij mijn fortuin deelen en mijne vrouw worden? Geef mij de goede hand daarop en alles is beslist.’
Martha legde hare hand in de zijne.
‘Gij zijt ontsteld; gij beeft?’ juichte Mathijs, ‘Het is natuurlijk: ik zelf sidder van blijdschap. Bedaar, Martha, de zaak is nu afgedaan. Bedank mij niet, lieve; bied ik u de middelen tot een vrij en onbekommerd leven, gij brengt mij alles, wat een man tot zijn geluk kan wenschen. De rekening is aldus effen tusschen ons. Wij zullen niet lang wachten. Er zijn lieden, die ons huwelijk zullen pogen te beletten; wij mogen hun den tijd niet laten om ons ernstige moeilijkheden te berokkenen.’
‘Ja, de gravin!’ zuchte de gouvernante. ‘Zij zal mij wegjagen, zoo haast zij verneemt wat gij mij heden hebt gezegd.’
‘U wegjagen?’ spotte de opzichter met eenen glim van misprijzen. ‘De gravin zal woedend zijn en een beetje schelden waarschijnlijk; maar wees niet bevreesd: hoe zij ook poge mij te wederstaan, zij moet bukken onder mijnen wil. Ik bezit onfeilbare middelen om haar te dwingen.’
Er glinsterde plotseling eene vonk van geheime hoop in Martha's oogen; haar hoofd richtte zich op, zij gaf haar gelaat eene verwijtende uitdrukking en zeide:
‘Vergeef het mij, Mijnheer; maar ik meen te mogen denken, dat ik sedert een oogenblik het recht bekomen heb, om u te ondervragen over dingen, die mij mistrouwen inboezemen en mij verontrusten.’
‘Zeker, Martha, al de rechten eener verloofde.’
| |
| |
‘Welnu, Mijnheer, toon mij, dat gij rechtzinnig zijt. Het is reeds lang, dat ik mij vraag, waarom de gravin u vervolgt en u afspiedt zonder ophouden. Waarom uwe vriendschap tot mij haar nijd inboezemt en haar vergramt.....’
‘Bah, het is alleenlijk, omdat zij mij haat en niet gaarne ziet, dat de dienstboden meer eerbied en meer genegenheid voor mij hebben dan voor haar.’
‘De twijfel benauwt mij het hart. Indien gij mij wildet bedriegen?’
‘Welk gepeins, Martha!’
‘Was het die schijn alleen, Mijnheer, ik zou niet ongerust zijn; maar er is iets anders, dat mij meer verschrikt. Gij, alhoewel opzichter, zijt echter in dienst der gravin; zij is uwe meesteresse en heeft recht op uwe gehoorzaamheid. Hoe komt het dan, dat zij onder uwe beheersching staat en, zooals gij zegt, moet bukken voor uwen wil?’
Mathijs scheen door deze vraag in verlegenheid gebracht, want hij mompelde een onduidelijk antwoord. Deze aarzeling deed de gouvernante van hoop en blijdschap sidderen. Met geveinsde droefheid zeide zij:
‘De reden uwer eindelooze macht op de gravin is dus van zulken aard, dat de vrouw, welke gij uwe hand hebt aangeboden, ze niet mag kennen? Zou die kennis haar misschien van het huweljjk doen terugschrikken? Eilaas, ik moet uwe rechtzinnigheid verdenken!’
‘Maar neen, lieve Martha, gij hebt ongelijk. De zaak, waarvan gij spreekt, kan hoegenaamd geenen invloed op onze wederzijdsche genegenheid uitoefenen, of mijne rechtzinnigheid minder volledig maken.’
‘Waarom verbergt gij mij dan deze reden zoo onverbiddelijk?’
‘Er zijn dingen, die men niet mag zeggen,’ stotterde Mathijs, ‘bovenal wanneer zij geen belang hebben voor degene, die..... die ze wenscht te weten.’
‘Het is dus een geheim!’ kreet de gouvernante. ‘Geheimen tusschen u en mij? Nu reeds!’
‘Welnu, ja, het is een geheim,’ antwoordde de opzichter.
| |
| |
‘Mijn geluk en dus het uwe, Martha, kan afhangen van de minste onbescheidenheid daarover.’
‘O, stel mij gerust, Mijnheer; verjaag den smartelijken twijfel uit mijnen geest; gun mij dit hoogste bewijs uwer liefde!’
‘Neen, Martha; slechts mijne vrouw kan hetzelfde belang als ik hebben om het geheim te bewaren.’
De weduwe voegde de handen te zamen en zuchtte met streelende oogen en hijgend van ontsteltenis:
‘Mathijs, Mathijs, ik bid u, ik smeek u!’
‘Op den dag van ons huwelijk zult gij het geheim kennen; eerder niet. Ik moet onverbiddelijk blijven, hoe diep uw zoete blik mij ook ontroere..... Maar wat hoor ik? Die stem beneden? Het is de gravin! Zij is in aller haast teruggekeerd: zij zal woedend zijn, omdat ik haar heb bedrogen. Kom, ik verlaat u, Martha. Wanneer deze reden van kwade luim voorbij is, zal ik haar ons huwelijk aankondigen. Gij beeft alweder? Indien Mevrouw hier komt en u ondervraagt, zeg haar, dat ik u heb bekeven. Het zal haar verblijden. Vaarwel, de gravin schreeuwt als een bezetene; zij zoekt mij. Wij zullen later nog verder spreken over de middelen om ons huwelijk te verhaasten.’
Martha had zich opgericht en volgde hem tot bij de deur; maar alsof er nu eensklaps eene noodlottige gedachte in des opzichters geest was ontstaan, hij keerde zich om en sloot Martha in zijne armen. De gouvernante sprong met eenen schreeuw terug en Mathijs liep schaterlachend ter kamer uit.
Op eenen stoel nederzinkende, begon de gefolterde weduwe snikkende te weenen; terwijl hare tranen den vloer bevochtigden, stegen er pijnlijke zuchten uit haren boezem op. Bij poozen hief zij de oogen klagend ten hemel. Er werd haar evenwel niet veel tijd gelaten om haar hart van het pletterend wee en van den eindeloozen schrik te ontlasten. De gravin verscheen onmiddellijk in de kamer en riep met ontvlamden blik:
‘Waar is de opzichter?..... Waar is de opzichter, vraag ik u! Hoort gij mij niet, onbeschaamde?’
| |
| |
‘Hij is hier geweest, Mevrouw,’ stamelde Martha.
‘Waar is hij gegaan?’
‘Ik weet het niet, Mevrouw.’
‘Ah sa, wat beteekenen die tranen en die bleekheid?’
‘Hij heeft mij bekeven, Mevrouw.’
‘U bekeven! En daarom weent gij?’ mompelde de gravin, minder vergramd. ‘Zou hij u mishandeld hebben?’
‘Hij heeft mij woorden gezegd, die mij overladen met verdriet.’
‘Het is een wreede, valsche kerel, niet waar?’
‘Ja, Mevrouw, een wreed, valsch mensch.’
‘Bah, geef geene acht op zijne baldadige manieren. Ik zal hem eens ter dege over den hekel gaan halen, den kwaadaardigen lomperd. Mij voor den zot houden! Mij naar de groote hofstede zenden onder een belachelijk voorwendsel! Kom, Martha, troost u: het is veel beter voor u, dat hij u mishandele, dan dat hij u met zijne geveinsde vriendschap poge te bedriegen. Droog uwe tranen en ga wandelen in den hof.’
‘Mevrouw,’ zeide de gouvernante, wier aandacht door deze laatste woorden werd opgewekt, ‘ik zou gaarne eens naar Katrien van den jager gaan. Het zou mij troosten in mijn verdriet. Ik meende uw oorlof af te smeeken.....’
‘Er bestaat nu geen reden om u die uitspanning te weigeren, Martha; maar ik hadde liefst, dat gij des morgens wat langer met Helena in den hof bleeft. Het behaagt mij niet, haar bij het vallen van den avond naar huis te moeten roepen zooals gisteren. Nu, weet gij wat gij doet? Neem Helena mede naar het huis van den jager. Katrien is eene voorzichtige vrouw. Steek de zottin in eenen hoek, en als gij een beetje met uwe vriendin hebt gekout, keer dan terug in den tuin; maar geef acht, dat gij Helena geen oogenblik uit het gezicht verliezet!’
‘Geen oogenblik, Mevrouw.’
‘Alzoo, gij weet niet, waar de opzichter is?’
‘Neen, Mevrouw; hij is heengevlucht, toen hij uwe stem beneden hoorde.’
‘De lafaard! Hij verbergt zich misschien; maar ik zal hem
| |
| |
vinden. Hij zal weten, waarom hij den spot met mij heeft gedreven!’
Onder het uitspreken dezer woorden verliet zij grommelende de kamer, en verwijderde zich met snelle stappen door den gang.
De gedwongene samenspraak had de weduwe de kracht om hare gemoedsbeweging te onderdrukken geheel teruggegeven. Of zij inderdaad een groot verlangen gevoelde om Katrien te spreken, en of zij zich wilde verwijderen, om eene nieuwe samenkomst met den opzichter zoolang mogelijk te ontwijken, althans zij bleef slechts eene korte wijl in overweging, wiesch zich oogen en wangen, en opende dan de deur van Helena's kamer.
‘Mijn kind,’ zeide zij, ‘verberg uw boek. Wij gaan wandelen. Uwe moeder heeft ons toegelaten, een bezoek bij Katrien van den jager af te leggen.’
Het meisje sprong op; en alsof deze tijding haar met blijdschap vervulde, sloeg zij de handen juichend te zamen; maar zij bleef eensklaps roerloos en vroeg met angstige verwondering, terwijl zij hare gouvernante aanschouwde:
‘Martha, wat hebt gij? Wat is u geschied? Uwe oogen zijn rood. Eilaas, gij hebt geweend!’
‘Het is niets, mijne goede Helena. De opzichter heeft mij verdriet aangedaan.’
‘O, God, heeft hij u gelijk mij mishandeld misschien?’
‘Neen, neen, met woorden, met enkel woorden..... Gij verschrikt ten onrechte. Spoed u, werp uwen halsdoek om. Het is zulk schoon weder daarbuiten.’
De jonkvrouw was sedert lang gewoon, zonder tegenspraak te gehoorzamen en nooit aan te dringen om iets te weten, zoohaast de gouvernante den wensch uitdrukte om niet te worden ondervraagd. Zij had de overtuiging, dat Martha vele geheimen voor haar verborg; maar zij meende tevens, dat van deze geheimen het verblijf harer beschermster op Orsdael afhing. Nu insgelijks schikte zij zwijgend hare kleederen op en volgde welhaast hare gouvernante door den gang.
Buiten de poort van het kasteel gekomen; poogde zij door
| |
| |
blijde woorden op eene zijdelingsche wijze haar te troosten; doch ziende, dat Martha zwaarmoedig was en in gepeinzen dwaalde, stapte zij in stilte nevens hare zijde.
Het huis van den jager stond open; niemand was er binnen; maar na eenig zoeken zagen zij Katrien, die bezig was in haren tuin het onkruid van tusschen de jonge wortelen te wieden.
Zoohaast de boerin de jonkvrouw met hare gouvernante in den hof zag verschijnen, stond zij op en kwam hen tegemoet geloopen. In hare oogen glinsterde eene hevige nieuwsgierigheid, en zij ondervroeg reeds van verre de weduwe door haren blik. Na de jonkvrouw zeer beleefdelijk te hebben begroet, keerde zij zich ter zijde naar hare vriendin en zeide zeer stil:
‘Uwe komst in mijn huis overtuigt mij, dat Mathijs u heeft gesproken. Welnu, hoe is de zaak afgeloopen? Is hij tevreden? Blijft gij op Orsdael?’
Martha deed door een geheimzinnig teeken haar begrijpen, dat zij niet in tegenwoordigheid der jonkvrouw over deze dingen kon spreken. Zij richtte het gezicht naar alle kanten rond den tuin. Hij was omsloten met eene dichte haag, en er stond in het diepe einde eene bank, onder een dak van brandkruid en geitenblad. Er was wel eene vrije opening in de haag; maar deze was dicht bij het huis, en iemand, die in het priëel gezeten was, kon niet van buiten worden gezien.
‘Ga, Helena, zit daar neder, ginder op de bank, onder het looverhuisje,’ zeide de gouvernante. ‘Ik moet eene korte wijl met Katrien in huis gaan, om met haar over eene gewichtige zaak te spreken. Zie, daar is mijn werkbuidel; gij zult er eenen brei in vinden. Beproef, of gij den moeilijken steek niet hebt vergeten. Heb geduld, binnen weinige minuten ben ik terug.’
Zij verwijderde zich en ging binnen het huis met Katrien, wier hart van nieuwsgierigheid klopte.
Langzaam door het voetpad stappende, plukte de jonkvrouw hier en daar eene bloem of een takje welriekend kruid; zij vormde er een tuiltje van en stak het tusschen haren halsdoek. Dan zette zij zich op de banke neder en begon te breien aan de muts, die Martha had begonnen. Na eene korte wijl moest dit werk geene moeilijkheden meer aanbieden; want de maagd,
| |
| |
terwijl hare handen met snelheid de priemen bewogen, zag droomend in de ruimte en scheen allengs geheel te vergeten wat zij doende was. De gouvernante bleef veel langer weg dan zij het had beloofd; maar Helena scheen daarop geene acht te slaan. Misschien dacht zij aan het spoor van gestorte tranen, dat zij in Martha's oogen had verrast; misschien vroeg zij zich wat
En sloot Martha in zijne armen. (Bladz. 181.)
het raadselwoord kon zijn van de geheimen, die haar omringden; misschien ook kwam een dierbaar beeld voor hare oogen zweven, want soms teekende een stille glimlach zich op hare lippen. Hoe het zij, hare gepeinzen werden zoo beheerschend, dat zij allengs ophield van breien en het hoofd stillekens op de borst liet vallen, als hadde zij de oogen gesloten om dieper in zich zelve te zien.
Terwijl zij dus in mijmering lag weggezonken, ging er een
| |
| |
persoon door het voetpad, dat voorbij de opening der haag liep. Hij bleef staan en schouwde met bijna onverschilligen blik in den hof. Het was een jong heer, schoon van wezenstrekken en met zorg bekleed. Hij ging zijne wandeling voortzetten, toen hij in de verte, onder het priëel, de jonkvrouw bemerkte, die, nog roerloos, met gebogen hoofde op de banke zat. Een doffe kreet van verrassing ontsnapte hem. Hij sloop langs binnen de haag op de punten zijner voeten en naderde het meisje, zonder eenig gerucht te maken. Op vijf zes stappen afstands legde hij zich den vinger op den mond en suisde:
‘Helena, lieve Helena!’
De jonkvrouw sprong bevend recht en ging eenen schreeuw van angst en verbazing slaken; maar het teeken, haar door den jongeling gedaan, en de smeeking, die glinsterde in zijne oogen, verstikten het woord op hare lippen.
‘Stil, stil, ik bid u, ontneem mij die minuut van geluk niet!’ murmelde hij.
‘Frederik, ach Frederik, ga weg, verlaat deze plaats!’
‘Neen, neen, de hemel beschermt mij; ik zal zijne gunst zoo ondankbaar niet miskennen. Ik moet, kost wat kost, een onderhoud met u hebben.’
‘Eilaas,’ zuchtte de maagd met een traan in elk oog, ‘mijne moeder heeft Rosalie weggejaagd, omdat gij mij hebt gesproken. Indien Martha, mijne goede beschermster, mij ook moest ontnomen worden, ik zou sterven van smart.’
‘Het is hetzelfde niet; daarenboven het lot beheerscht ons: er valt niet te aarzelen. Kom, lieve, bedaar; laat ons op de bank zitten; men zal ons dus minder kunnen bemerken.’
Hij greep het meisje bij de hand en leidde haar, ondanks hare smeekingen en haren tegenstand, tot de bank. Nevens haar nedergezeten, zeide hij:
‘Helena, ik ben ziek geweest te Brussel, ziek tot bij den dood..... stil, beef zoo niet.’
‘Ziek geweest tot bij den dood!’ herhaalde de maagd. ‘Ach het is dus daarom dat mijn hart vervuld was met angst en dat ik weende, waanneer ik aan u dacht?’
| |
| |
‘Dank, Helena, voor uwe trouwe herinnering. Alzoo, gij hebt mij niet vergeten?’
‘Vergeten, Frederik? Gij en Martha zijn de eenige wezens, die mij beminnen op aarde.’
De jongeling schudde het hoofd en zeide op den toon der haast:
‘Het is nu geen tijd om zoete woorden te spreken. Zeg mij, Helena, van waar komt uwe gouvernante?’
‘Van Brussel, Frederik.’
‘Hoe is haar familienaam?’
‘Zij heet Martha, Martha Swerts.’
‘Wie is zij?’
‘Ik weet het niet.’
‘Is zij geene maagschap van den graaf, uwen overleden vader? Eene nicht, eene tante van u?
‘Neen.’
‘Is zij niet door eenen persoon uwer familie gezonden om u te beschermen?’
‘Ik geloof het niet.’
‘Gij weet het niet, gij gelooft het niet,’ mompelde Frederik met teleurstelling. ‘De tegenwoordigheid dezer vrouw verbergt dus een geheim?’
‘Ja, ja, vele geheimen; maar poog ze niet te doorgronden, Frederik, mijn geluk hangt af van het behoud der geheimen, zegt zij.’
‘Uw geluk? Maar zijt gij wel zeker, dat zij rechtzinnig is?’
‘O, mijn vriend, die twijfel alleen is eene grove onrechtvaardigheid. Haar verdenken? Eenen engel van medelijden, van edelmoed en van liede?’
‘Het is dus waar? Zij veinst niet? Zeker, Helena, zij moet een lid van de familie uws vaders zijn; want de stem des bloeds alleen kan woorden en gevoelens inboezemen, zooals ze er voor mij heeft gesproken en uitgedrukt. En, wist ik niet, dat gij de dochter van Mev. Van Bruinsteen zijt, ik zou kunnen twijfelen of die Martha uwe moeder niet is.....’
‘Ja, ja,’ juichte het meisje met blijde fierheid, ‘zij is mijne moeder, door de ziel, door het hart. Ach, Frederik, wat
| |
| |
moeten zij gelukkig zijn op de wereld, de kinderen, die eene moeder hebben gelijk Martha!’
‘En heeft zij u nooit gezegd, waarom zij u zoo wonderlijk bemint, of wie haar kan gezonden hebben om u te troosten en u te verdedigen?’
‘Het zijn vreemde dingen, die zij verhaalt, Frederik. Weet gij wie haar heeft gezonden? Iemand, die reeds twintig jaar in den hemel is; een officier der huzaren met een eerekruis.’
‘Een officier der huzaren?’ kreet de jongeling.
‘Ja, een luitenant der huzaren, die mij reeds beminde voor mijne geboorte.’
‘Ah, daar is het geheim! Ga voort, Helena.’
‘Welnu, hij is het, die haar tot mij heeft gezonden; en wanneer Martha voor mij bidt, dan verschijnt hij haar nog dikwijls, en hij beveelt haar telkens, dat zij mij altijd, altijd moet beminnen. Het is zonderling; ik kan het niet begrijpen; maar wees zeker, dat het waar is, want Martha zegt het, en wat zij zegt.....’
Een luide schaterlach kwam haar onderbreken. Een man, die bij de opening van den hof stond en de vuist tot hen uitstak, schreeuwde uit al de macht zijner longen:
‘Ah, ah, schelm, gij zijt daar weder! Ik loop naar de gravin, om haar te zeggen wat hier geschiedt! Het zal u slecht vergaan ditmaal!’
Helena sprong recht, en, door deze bedreiging onzeglijk verschrikt, vluchtte zij met opgeheven armen en gillend naar huis. Frederik poogde haar te stillen; doch ziende, dat zij hem niet meer hoorde, ging hij door de opening des tuins en verdween achter de haag.
‘Wat is dit? Wat is er geschied?’ riepen te gelijker tijd de weduwe en de boerin, die vol angst in den hof kwamen geloopen. ‘Wie heeft daar zoo dreigend geroepen en van de gravin gesproken?’
‘Ach, Martha, lieve Martha, vergeef het mij!’ smeekte het benauwde meisje, terwijl zij hare armen om den hals harer gouvernante wierp en tranen stortte op haren boezem. ‘Ik ben schuldig, ik heb misdaan. Gij zult van Orsdael weggezon- | |
| |
den worden, en ik zal sterven van berouw en verdriet.’
‘Neen, neen, wees niet zoo verschrikt, mijne arme Helena,’ zeide de weduwe met eene troostende streeling. ‘Laat hooren, wat is er geschied?’
‘Frederik, Frederik is in den hof gekomen.....’
‘O, mijn God! Frederik in den hof met u?’ kreten de beide vrouwen verbleekend.
‘Ja, en ik wilde u roepen; maar hij bad mij zoo smeekend het stilzwijgen af..... Ik had de macht niet meer; zijne oogen, de klank zijner stem: mijne hersens waren duizelig. Terwijl ik hem aanhoorde in eene schuldige vergetelheid, is de werkman van den hovenier daar nevens de haag verschenen. Hij heeft Frederik gezien en is naar het kasteel geloopen, om mijne moeder te gaan verwittigen. Eilaas, eilaas, goede Martha, wat ik moet lijden is niets; ik heb het verdiend; maar gij? Steun mij, ik zal bezwijken; mijne krachten begeven mij.....’
De gouvernante drukte het weenende meisje tegen haar hart en zoende ze met vurige teederheid, onderwijl allerlei zoete, troostende woorden in haar oor fluisterende. Dit scheen inderdaad een machtig middel te zijn om Helena uit de wanhoop op te wekken; want alhoewel zij nog tranen stortte, was hare verschriktheid veel verminderd.
‘Kom, mijn kind,’ zeide de weduwe, haar bij den arm voorttrekkende, ‘wij mogen hier niet blijven. Uwe moeder zou nog meer verbolgen zijn, indien zij ons niet onmiddellijk zag terugkeeren.’
Vooraleer zij het huis des jagers verlieten, greep Katrien de hand der weduwe, en, haar diep in de oogen ziende, sprak zij:
‘Martha, gij zijt wel de dochter van eenen soldaat? Ik zie wat er in uw hart geschiedt, en ik bewonder uwen moed. M. Mathijs zal u redden en u beiden tegen de baldadigheden der gravin verdedigen. Zoek hem onmiddellijk, roep zijne hulp in; hij zal uw beschermer zijn.’
Toen de weduwe en de jonkvrouw in de baan naar het kasteel getreden waren, liepen zijn in aller haast vooruit; zij wisselden evenwel nog eenige afgebrokene woorden onderweg. Helena smeekte hare gouvernante om vergiffenis voor hetgeen
| |
| |
zij eene schuldige vergetelheid noemde, en beklaagde op voorhand het verlies van hare edelmoedige beschermster; Martha, ofschoon zelve schier bezwijkend van angst en schroom, verborg hare ontsteltenis, om de wanhoop van haar kind te overwinnen en haar den noodigen moed in te spreken tot het doorstaan der wreede straf, die haar waarschijnlijk te wachten stond.
Daar zagen zij de oude keukenmeid met de werkman van den hovenier tot hen komen geloopen. Deze laatste, toen hij genaderd was, riep met grove barschheid:
‘Madam, geef de sleutels van de kamers daarboven aan Marian! De gravin wil het. En wedersta haar bevel niet, of ik zal geweld gebruiken om u de sleutels te ontnemen. Gij moogt niet meer naar boven gaan!’
‘Het is waar, Martha,’ voegde de keukenmeid op zoeteren toon er bij. ‘Gij moet mij de jonkvrouw overleveren. Ik zal haar naar hare kamer leiden. De gravin wacht u in de zaal.’
‘De sleutels?’ morde de gouvernante met de dwalende oogen op haar kind gevestigd. ‘En de jonkvrouw, wat zal er van haar geworden, o hemel?’
‘Ja, zij zal streng gestraft worden over hare ongehoorzaamheid,’ zuchtte Marian. ‘Zij is schuldig; maar ik beklaag haar niettemin.’
‘Men zal haar mishandelen?’
De keukenmeid knikte bevestigend met het hoofd; en dewijl zij zag hoe Martha sidderde en verbleekte, suisde zij aan haar oor:
‘Wees niet zoo bekommerd: ik zal pogen met de jonkvrouw te blijven, totdat de droeve zaak zij belist.’
‘De opzichter? waar is de opzichter, Marian?’ riep de weduwe.
‘Hij is niet op het kasteel; ik geloof, dat hij in het bosch bij de zagers is gegaan. Haast u naar de gravin, Martha; misschien zal het nog zoo erg niet vergaan als gij meent.’
‘Heb moed, Helena, ween niet zoo bitter,’ zeide de weduwe tot het verschrikte meisje. ‘Ik alleen ben de schuld van alles; ik alleen zal boeten voor de noodlottige onvoorzichtigheid.’
| |
| |
‘O, neen, neen!’ kreet Helena. ‘Gij zijt onschuldig. Ik zal het mijne moeder zeggen. Wil zij wraak nemen over het gebeurde, het zij dan op mij alleen. Ach, ik bid u, Martha, maak mij niet dubbel ongelukkig!’
Maar een strenge oogslag en een bevelend teeken deden haar begrijpen, dat zij zich zonder tegenspraak moest onderwerpen! Zij zweeg en boog het hoofd.
De gouvernante gaf Marian de sleutels, staarde nog eens met angst op haar kind en liep dan in aller haast naar het kasteel.
|
|