| |
| |
| |
IX
Katrien verliet hare woning en stapte nevens het bosch in het voetpad, dat haar na eenige kronkelingen op den steenweg naar het dorp Orsdael moest brengen.
Het was een schoone morgen: de hemel scheen helder en diep als eene blauwe zee; de zon toog uit het gebladerte der eiken eenen geurigen wasem, die de longen verbreedde en goed deed aan het hart.
Alhoewel Katrien haastig voortstapte, zag zij ten gronde als iemand, wiens geest door kommervolle gepeinzen is verzwaard. Zij schudde zelfs nu en dan het hoofd, terwijl zij met eene treurige uitdrukking het gezicht naar het kasteel keerde. Ongetwijfeld dacht zij aan het lot der arme Martha Swerts, aan de bloedige vernederingen, welke zij dagelijks moest doorstaan, en aan het mislukken harer pogingen om het ondoordringelijk geheim te verrassen.
Toen zij op den steenweg trad, bemerkte zij, dat de opzichter haar een honderdtal stappen vooruit was. Dit verblijdde haar; want zij had Martha sedert meer dan eene week niet gezien. Indien zij met Mathijs in samenspraak kon geraken, zou zij nieuws van hare vriendin bekomen, en misschien zou deze gunstige gelegenheid haar toelaten dingen te zeggen, welke haar voordeelig mochten zijn.
Zij versnelde dus zooveel mogelijk haren gang, totdat zij den opzichter had ingehaald. Hem terzijde komende, zeide zij op zeer beleefden, ja schier streelenden toon:
‘Ik wensch u een goeden dag, Mijnheer Mathijs. Wat heldere hemel, wat zuivere lucht! Het is, als voelde men zich weder jong worden, niet waar?’
‘Schoon weder, inderdaad. Goeden dag,’ mompelde Mathijs, zonder de boerin te bezien. Hij vertraagde daarenboven zijnen gang, als om te toonen dat hij verlangde alleen te blijven.
| |
| |
Katrien deed een paar stappen, doch keerde zich weder tot hem.
‘Vergeef het mij, heer opzichter,’ zeide zij, ‘indien ik stout genoeg ben om u iets te vragen; mijn eerbied en mijne genegenheid voor u zijn mijne verontschuldiging. Gij schijnt ziek; maar ik hoop toch, dat het niet erg is?’
‘Ik ben niet ziek,’ was het knorrig antwoord.
‘Gij hebt misschien verdriet, Mijnheer? Men is ginder ook zoo dikwijls onrechtvaardig jegens u.’
‘Ja, ik heb verdriet en ik ben gram. Gij, Katrien, hebt er meer dan iemand anders toe geholpen. Dan ik geloof, dat gij, zoowel als ik, door eenen valsch schijn zijt bedrogen geworden.’
‘Ik zou de oorzaak uwer droefheid zijn?’ kreet de boerin met verwondering. Onmogelijk, heer opzichter!’
‘Hebt gij mij niet bij elke gelegenheid met overdreven lof van de gouvernante gesproken? Hebt gij uwe vrienden niet afgeschilderd als eene goedhartige, beleefde en minzame vrouw? Hebt gij mij zelfs niet doen gelooven, dat zij mij dankbaar was voor mijne vriendschap en eenige genegenheid voor mij betoonde?’
‘En is het niet zoo, Mijnheer?’
‘Zwijg, Katrien; de gouvernante is verwaand, onbeleefd en spijtig. Zij heeft eene zure en duistere inborst. In het eerste heeft zij hare gebreken eenigzins verborgen, maar nu? Het is met moeite, dat zij zich nog gewaardigt mij te antwoorden. Ik zou wel gaan denken, wanneer ik hare trotsche houding overweeg, dat zij mij voor haren knecht aanziet. Maar er zal een einde aan komen. Om haar tegen de gravin te beschermen, leef ik van den morgen tot den avond in twist en gekijf..... En mij door zulken koelen hoogmoed beloond weten? Neen, neen, het kan niet blijven duren; het is te lang reeds, dat ik mijne rust liet storen voor het welzijn eener ondankbare vrouw. Zij zal weg van Orsdael!’
Door zijne woorden verrast en diep ontsteld, had Katrien het hoofd op de borst gebogen en scheen sidderend te luisteren. Misschien was zij weggezonken in gepeinzen, en poogde zij
| |
| |
een middel uit te vinden om den noodlottigen slag af te keeren, die hare ongelukkige vriendin bedreigde.
Mathijs, waarschijnlijk niet ontevreden, dat hij eene gelegenheid vond om zijne kwade luim uit te storten, ging voort:
‘Gij meent op mijn aangezicht te bespieden, dat ik verdriet heb? Welnu, ja, ik beken het. Hoe het geschiedde, weet ik niet; maar van de eerste maal, dat ik Martha zag, ontstond er in mij eene rechtzinnige neiging voor haar. Ik heb haar onophoudelijk beschermd en verdedigd, ik heb mij in vieren gesneden om haar aangenaam te zijn. Wat vroeg ik tot belooning? Een beetje vriendschap, anders niet..... en zij, zij schijnt van mij te schrikken en mij te haten. Dit heeft mij bedroefd; maar nu is het gedaan; ik ook, ik begin haar te haten. - Weet gij, Katrien, waaraan ik dacht, toen uw groet onverwachts mij kwam storen? Ik was bezig met overwegen, of ik Martha haren dienst reeds morgen wil opzeggen, en of ik nog acht dagen zal wachten. Het is natuurlijk dat deze tijding u treurig maakt; maar beken, dat gij u even als ik over de inborst uwer vriendin hebt misgrepen. - Nu, Katrien, hoe vreemd beziet gij mij?’
De boerin hield hare oogen met eene uitdrukking van smart en medelijden op hem gevestigd en schudde zwijgend het hoofd.
‘Ik begrijp u niet,’ morde Mathijs verwonderd. ‘Wat beteekent die droeve glimlach?’
‘Ik durf niet spreken,’ zuchtte Katrien. ‘Misschien zou ik een geheim verraden, dat mijne vriendin wil verborgen houden; maar geloof mij, heer opzichter, uwe spijt is ongegrond. Kondet gij in het hart van Martha lezen! Waarschijnlijk zoudt gij dan erkennen, tot hoeverre uw geest van de waarheid is afgedwaald.’
‘Ja, ik voorzie, dat gij mij het oud liedeken gaat voorzingen; maar dit is geheel nutteloos. Gij weet niet, Katrien, hoe zij zich jegens mij gedraagt; gij ziet hare terugstootende koelheid niet. Zij moet van Orsdael vertrekken; mijne rust eischt hare verwijdering; ik wil mij niet langer laten verachten door iemand, die zonder mij nooit den voet op Orsdael zou hebben gezet!’
| |
| |
‘En indien eens hare koelheid een schild was, dat zij gebruikt om een gevoel van liefde te verbergen?’
‘Een liefdegevoel?’ mompelde Mathijs verbaasd; ‘voor wien?’
‘Waarschijnlijk voor u.’
‘Voor mij? Gij spot voorzeker, Katrien. Maar het is gelijk; vertraag uwen stap een beetje. Laat hooren, wat meent gij te weten?’
De boerin veinsde van eene gewichtige openbaring te schrikken. Zij bleef staan, zag in het rond, of niemand hen kon afluisteren, en zeide dan met teruggehoudene stem:
‘Ik weet niet, of ik wel doe met dus te pogen te doorgronden wat er in den boezem mijner vriendin geschiedt; maar u ook, Mijnheer, ben ik verkleefdheid schuldig, en ik mag u niet in eene dwaling laten, welke u bedroeft. Gelief in te zien, dat Martha over der vrouwen zedigheid en kuischheid zeer strenge gedachten heeft, en dat zij ten opzichte van het hart nog zuiver en eenvoudig is als een meisje van twintig jaar.’
‘Doe mij zulks gelooven!’
‘Het is gansch natuurlijk, Mijnheer. Zij is opgevoed geworden in een klooster, en heeft het slechts verlaten om in het huwelijk te treden met eenen bejaarden man, dien zij schier niet kende. Haar echtgenoot is vroeg gestorven. Gij begrijpt? Het is, alsof zij nooit ware getrouwd geweest.’
‘Maar wat doet dit ter zake? Wees klaarder; waar wilt gij naar toe?’
‘Ik doe geweld, Mijnheer, om u te laten raden, wat ik niet openlijk durf zeggen. Hoor mij nog een oogenblik met geduld aan, ik bid u. Misschien hebt gij het reeds vergeten; maar wanneer men jong is, of dat men een jong hart heeft, dan komen er oogenblikken in het leven, dat men dag en nacht droomt, dat een zelfde beeld ons altijd voor oogen zweeft, dat men beeft en schrikt en nutteloos worstelt tegen een gevoel, dat men zou willen versmachten, maar welks macht ons beheerscht met eene onmeedoogende dwingelandij. Dan wordt men treurig, en de persoon, wiens tegenwoordigheid ons ont- | |
| |
roert, is juist degene, jegens wien wij ons koel en spijtig toonen, om het geheim onzer zwakheid te verbergen.’
Katrien had met inzicht langzaam en op geheimzinnigen toon gesproken. Zij wilde indruk doen op het gemoed van Mathijs en door twijfelachtige woorden in zijnen boezem eene hoop opwekken, die de wegzending van Martha kon verhoeden. Reeds moest zij eenigzins haar doel bereikt hebben; want een glimlach had des opzichters lippen bewogen, en hij had eene wijl in diep gepeins de oogen ter aarde gevestigd. Nu evenwel schudde hij weder het hoofd met mistrouwen.
‘Wat beteekent dit altemaal?’ schertste hij. ‘Het zijn ijdele redeneeringen, die niets bewijzen. Weet gij anders niets? Het was wel de moeite waard om hier te blijven staan!’
Dichter nog tot hem naderende, zeide Katrien:
‘Het beeld, dat altijd voor hare oogen zweeft, de persoon, die haar hart zoo diep heeft getroffen, de man, dien zij bemint met al de vreesachtige kuischheid eener eerste liefde.....’
‘Welnu?’
‘Indien gij het waart, heer opzichter?’
‘Ik? Bah, het is mogelijk!’ kreet Mathijs, die zijne ontroering met geweld verborg en een volledig ongeloof veinsde, om Katrien een geheim te ontrukken, waarvan de openbaring hem met blijdschap moest overladen. ‘Martha zou niet ongevoelig voor mijne vriendschap zijn? En laat ons spreken, zij zou mij beminnen? Heeft zij het u gezegd?’
‘Zegt eene vrouw, eene ingetogene en kuische vrouw als Martha, zulke dingen?’
‘Hoe kunt gij het dan weten?’
‘De gouvernante is zeer vertrouwelijk met mij, Mijnheer; ik heb genoeg aan hare woorden kunnen verstaan, dat haar gemoed door eenen geheimen hartstocht is ontsteld. En dewijl zij altijd met overdreven gevoel van uwe minzaamheid en van uwe vriendschap voor haar spreekt, meen ik te mogen gelooven, dat zij aan niemand denkt dan aan u.’
Op de lippen van Mathijs verscheen eene spotgrijns, alhoewel hij inwendig aan de rechtzinnigheid van Katrien geloofde en
| |
| |
geneigd was om zich geheel over te leveren aan de streelende hoop, die zij hem met listige berekening druppel voor druppel in het hart gegoten had.
‘Alzoo, zij heeft het u niet gezegd?’ vroeg hij in schijn onverschillig. ‘Het is een bloot vermoeden? Vervorder uwen weg, Katrien; ik moet naar het dorp, maar ik stap zoo snel niet als gij.’
Bedroefd over den ongunstigen uitslag harer poging, zeide Katrien smeekend:
‘Mag ik u vragen, heer opzichter, wat gij aangaande mijne arme vriendin zult beslissen? Ach, heb toch medelijden met haar! Indien gij haar uwe edelmoedige bescherming ontneemt, zal zij weder zonder bestaan in de wereld gaan dolen, en misschien nog dienstmeid moeten worden bij geringe lieden. Eene vrouw van zulke deftige afkomst en zoo wel opgevoed! Mag ik op uwe goedheid hopen, Mijnheer?’
‘Binnen twee dagen zal zij vertrokken zijn!’ antwoordde de opzichter, die meende, dat Katrien meer wist dan zij had geopenbaard, en, door verschriktheid gedwongen, hem wel eene klare bevestiging zijner hoop zou geven.
‘Genade, genade voor haar!’ kreet de boerin met rechtzinnigen angst.
‘Geene genade; hare ondankbaarheid moet gestraft worden; ik wil mijne rust terug hebben.’
Katrien bleef eene wijl overwegend staan; het was zichtbaar, dat zij tegen een smartelijk gepeins worstelde; maar eensklaps slaakte zij eenen diepen zucht, neigde haren mond aan het oor des opzichters en suisde met ontroerde stem:
‘Gij hebt het gewild? Gij ontrukt mij het geheim mijner ongelukkige vriendin?..... Welnu, zij bemint u, aan u denkt zij, en deze onweerstaanbare liefde is de bron van haar verdriet. Zij heeft het mij gezegd en meer dan eens herhaald, onder het storten van overvloedige tranen. Zijt gij nu tevreden, Mijnheer?’
De opzichter greep de twee handen der boerin, en, haar met schier zinnelooze blijdschap in de oogen ziende, riep hij uit:
‘O, Katrien, Katrien, herhaal en bevestig het nog. Hoe, die
| |
| |
koelheid was slechts de dekmantel eener verborgene liefde? Martha zou mij beminnen? Met de rechtzinnigheid, de zuiverheid eener nog eenvoudige ziel? Gij zijt er wel zeker van, niet waar? Zij heeft het u zelve gezegd, klaar en duidelijk, op eene wijze, die allen misgreep onmogelijk maakt?’
‘Eilaas, Mijnheer,’ zeide Katrien met ongeveinsde droefheid, ‘waarom hebt gij mij deze bekentenis afgedwongen? Ik zal nooit meer onder de oogen mijner vriendin durven verschijnen. Zulke trouweloosheid!’
‘Maar neen, gij vreest ten onrechte. Martha moet integendeel u dankbaar zijn. Zonder u zou ik eene onrechtvaardigheid gepleegd hebben; zij zou morgen reeds bevel gekregen hebben om Orsdael voor altijd te verlaten.’
‘En nu? Wie weet, of zij zal blijven?’
‘Zeker zal zij blijven; en indien de gravin haar het leven al te bitter wilde maken of haar niet wel behandelde, ik zou tot alles bekwaam zijn om haar te verdedigen. Wees zonder kommer; u ook zal ik beloonen: de jaarwedde van uwen man zal aanzienlijk verhoogd worden; gij zult veel meer land tot uw gebruik krijgen. Kom aan, Katrien; nu gevoel ik mij licht van voet en opgeruimd van harte. Wij zullen al gaande nog wat kouten over de gewichtige zaak.’
Zij hernamen hunnen weg. De opzichter voer voort in de uitstorting zijner blijdschap. Hij zou reeds morgen tot Martha gaan, haar vergiffenis vragen voor zijn kwaad verdenken en door zoete woorden haar doen verstaan, dat hij de reden harer treurigheid kende. Terwijl hij sprak, deed Katrien niets dan zuchten.
‘Wat bedroeft u dus uitermate?’ vroeg hij. ‘Ik zou gaan denken, dat gij lust hebt om te weenen.’
Katrien was inderdaad zeer treurig. Om hare bedreigde vriendin te redden, had zij hare toevlucht tot eene gevaarlijke logen moeten nemen. Wat zou er nu geschieden, indien de opzichter, door hare bedriegelijke openbaring verstout, Martha nog meer dan te voren en onbewimpeld met de betuiging zijner genegenheid ging vervolgen? Het kwetsend onthaal, dat hem stond te wachten, zou hem in woede doen ontvlammen.
| |
| |
De weduwe zou onmeedoogend worden weggejaagd. In radeloosheid wist Katrien niet meer tot wat te besluiten; haar eenige hoop was, dat zij misschien den verwaanden en lichtgeloovigen mensch nog zou kunnen overhalen om zich jegens Martha met eerbied en ingetogenheid te gedragen.
Hij herhaalde zijne vraag:
‘Nu, waarom schijnt gij zoo diep bedrukt?’
‘Uwe woorden verschrikken mij, Mijnheer,’ antwoordde zij. ‘Gij zijt voornemens mijne arme vriendin te verklaren, dat gij liefde voor haar gevoelt, en weet dat haar hart niet onverschillig voor uwe vriendschap is gebleven? Om Gods wil, spaar haar toch die schaamte! Doe haar niet blozen in uwe tegenwoordigheid! Zij zou wellicht van Orsdael wegvluchten.....’
‘Ah sa,’ morde Mathijs, ‘nu begrijp ik u waarlijk niet meer. Zij bemint mij; ik bemin haar; zij durft het mij niet zeggen; ik wil haar de bekentenis licht en gemakkelijk maken..... en zij zou daarom wegvluchten, als wierd haar een bloedige hoon toegebracht? Wat beteekent het? Zijn er misschien andere geheimen, welke ik nog niet ken?’
‘Neen, heer opzichter, er zijn geen andere geheimen; maar gij moet rechtvaardig zijn, en gij moogt uwen toestand jegens mijne ongelukkige vriendin niet miskennen. Zij is eene eerlijke en zedige vrouw. Wat zijt gij voor haar? Een meester, die haar vriendschap betoont; zij is voor u eene dienstmeid, die u gehoorzaamheid schuldig is. Het is natuurlijk, niet waar, dat zij geweld doet om een gevoel te verbergen dat haar schrik en schaamte moet inboezemen?’
Alsof die woorden eene plotselijke overweging in den geest des opzichters hadden doen ontstaan, knikte hij met het hoofd en lachte zijne eigene gepeinzen toe.
‘Het zou edelmoedig van uwentwege zijn,’ ging Katrien voort, ‘de teergevoeligheid der gouvernante te sparen. Geen hooger bewijs eener zuivere en ware genegenheid kunt gij haar geven, dan u te vergenoegen met de openbaring, welke gij mij hebt afgedwongen. Ach, ik bid u, Mijnheer, spreek haar niet van liefde. Gij zoudt haar hart met schrik vervullen,
| |
| |
en ik mag het u niet verbergen, zij zou Orsdael verlaten om haar eergevoel voor allen schijn van krenking te behoeden.’
‘Het is wel, Katrien. Wees gerust; ik weet een beslissend middel om alle moeilijkheden uit den weg te ruimen,’ zeide Mathijs op zegevierenden toon. ‘Morgen zal de gouvernante u waarschijnlijk de tijding brengen, dat zij mij hare genegenheid heeft bekend zonder schrikken of blozen.’
De boerin aanschouwde hem met vragende verwondering.
‘Het is zeer eenvoudig,’ juichte hij, ‘ik ga haar voorstellen met mij te trouwen. Waarom ontsnapt u die angstkreet? Ik heb u begrepen. Zoolang Martha voor mij niets is dan eene dienstmeid, moet zij zich over hare liefde schamen; maar wanneer zij eens de zekerheid heeft van mijne vrouw te worden, zal zij integendeel redenen hebben om trotsch te zijn over mijne vriendschap voor haar. Is dit niet insgelijks uwe meening?’
‘Ja, ja,’ stamelde Katrien, bevend van ontsteltenis. ‘Welk besluit, o hemel! Gij wilt haar het huwelijk voorstellen, Mijnheer? Zoo onmiddellijk? Morgen reeds?’
‘Waarom wachten en hare treurnis verlengen? Het was sedert lang mijn voornemen. Na de gelukkige overtuiging, welke gij mij hebt gegeven, valt er niet meer te aarzelen.’
‘Ik geloof, dat zij zal verrukt zijn van blijdschap..... maar, maar indien zij eens weigerde?’
‘Indien zij weigerde?’ herhaalde de opzichter met eenen spotlach. ‘Het ware een teeken, dat gij mij hebt bedrogen, Katrien; en zeker, na zulken hoon zou ik hare tegenwoordigheid op het kasteel geen oogenblik meer dulden. Maar kom, kom, zij kan niet weigeren. Dit huwelijk moet haar gelukkig maken: ik bezit een schoon fortuintje; zij zal niemand meer moeten dienen en een gemakkelijk en aangenaam leven hebben.’
Katrien stapte eenige oogenblikken zwijgend voort, terwijl Mathijs zich de handen wreef en wegdwaalde in vroolijke overwegingen. Zij bleef eensklaps voor eenen nevenweg staan en zeide:
‘Verschoon mij, heer opzichter; het is zeer vereerend voor
| |
| |
eene arme jagersvrouw, dus in gezelschap van haren meester naar het dorp te mogen gaan; maar ik moet ginder op de kleine hofstede om wat gehekeld vlas, en de bazinne zal te huis blijven uit het veld, omdat ik haar gezegd heb, dat ik te negen uren zou komen.’
‘Het is wel, Katrien; ik wensch u goeden dag. Overmorgen zult gij van de gouvernante vernemen, dat zij de wettige echtgenoote van Mathijs gaat worden. Het zal eene vroolijke bruiloft zijn, wees zeker; en dewijl gij mij dienst hebt bewezen in deze zaak, zal ik maken, dat gij het feest kunt bijwonen. Er ligt achter uw huis, nevens het bosch, een stukje land, waar garst heeft op gestaan. Van morgen af kunt gij het bebouwen: ik geef het u in gebruik.’
Onder het uitspreken eener dankbetuiging verwijderde de boerin zich in den aardweg, die van wederzijde met elzen schaarhout was bezoomd. Zij ging zeer traag en blikte nu en dan door het loover, om af te spieden of de opzichter den draai der baan nog niet had bereikt. Zoo haast zij hem achter den hoek van een bosch had zien verdwijnen, keerde zij terug naar den steenweeg en richtte zich met snelle stappen naar het kasteel.
Zij was benauwd en bedroefd; haar hart klopte haar angstig in den boezem. Welke onvoorzichtigheid had zij begaan! Door de noodzakelijkheid tot het aanwenden van een opperst middel gedwongen, had zij gemeend hare vriendin door eene logen te kunnen redden, en nu ging deze logen haar waarschijnlijk eenen onherstelbaren slag toebrengen en haar beslissend van Orsdael doen wegjagen.
Al gaande en loopende, mompelde zij in zich zelve en folterde zich den geest om, ware het mogelijk, het kwaad nog te verhoeden, dat zij onwillig had gedaan. Geene andere hoop bleef haar dan Martha over te halen, om tot het uiterste toe met den opzichter te veinzen. Katrien wist wel, dat hare vriendin dien raad met afschuw zou onthalen; te meer nog, dewijl zij uit de woorden van Mathijs had begrepen, dat de haat der gouvernante voor hem was aangegroeid; maar wat kon men tegen het onverbiddelijk lot? En vermits Martha eenen wet- | |
| |
tigen strijd had aangevangen tegen de roovers en de beulen van haar kind, waarom zon zij terugwijken voor de veinzerij, wanneer de verlossing harer arme Laura de prijs dezer onderwerping kon worden?
Welhaast bereikte Katrien het plein, in welks midden de torens van Orsdael zich verhieven; en van de hoogte, waarop zij zich bevond, schouwde zij zoekend naar alle kanten uit. Een gil van blijde verrassing ontsnapte haar: zij zag in de diepte van den tuin achter het kasteel de gouvernante met Helena op eene bank zitten. Zij waren gansch alleen; niemand anders was er in den tuin te bespeuren dan de hovenier, maar hij arbeidde zeer verre van haar.
De boerin vertraagde haren stap, nam eene onverschillige houding en ging zachtjes als iemand, die wandelt, naar het hek van den tuin en trad er sluipend binnen. Zij dead reeds van verre een dringend teeken aan Martha. Deze, over hare zonderderlinge geharen verwonderd, stond op en zeide tot de jonkvrouw:
‘Helena, blijf hier op de banke zitten. Katrien heeft mij iets gewichtigs te zeggen. Houd u, alsof gij niets haddet bemerkt.’
‘Doe naar uwe beliefte, goede Martha,’ suisde het meisje. ‘Ik zal mij niet verroeren.’
De boerin kwam vooruit in het pad en naderde sprakeloos tot de weduwe, die een weinig terzijde was gegaan en zich met den rug naar het kasteel op eene andere bank had nedergezet.
‘Neem plaats nevens mij, Katrien,’ zeide zij, ‘spreek stil; want de gebosschen kunnen bespieders verbergen. Wat hebt gij? Er glinstert een traan in uw oog? Gij zijt ontsteld?’
‘Ja, mijn hart is beklemd van schrik. Gij gaat eene opperste proeve doorstaan, Martha; en ik beef bij de vrees, dat u de noodige kracht zal ontbreken.’
‘Welk nieuw lijden wordt mij opgelegd? Het is gelijk, mijn moed zal niet bezwijken.’
Katrien schudde pijnlijk het hoofd.
‘Noodlottige begoocheling!’ zuchtte zij. ‘Gij zijt zoo gelukkig, omdat gij u in de liefde van uw kind moogt baden,
| |
| |
dat gij alles vergeet en geene moeite meer doet om haar uit de droeve slavernij te verlossen. Uwe verzwakking, uwe onachtzaamheid is misschien de oorzaak van een groot ongeluk geworden.’
‘Katrien, hoe onrechtvaardig is uw verwijt! Geen oogenblik van mijn leven gaat voorbij, zonder dat het heilig doel mijner smarten mij voor de oogen fonkelt.’
‘Het zij zoo, sedert eenige weken weigert gij toch de noodige opofferingen te doen om het te bereiken. Gij hebt M. Mathijs met zulke terugstootende koelheid bejegend, dat hij mij daareven verklaarde, onherroepelijk te hebben besloten u reeds morgen van Orsdael te doen vertrekken.’
‘O hemel!’ kreet de weduwe met versmachte stem. ‘Van mijn ongelukkig kind gescheiden worden? Voor altijd misschien! En ik weet nog niets, niets dan alleen dat er voor mij geen middel bestaat om mijn moederrecht te doen erkennen!’
‘Blijf bedaard, Martha. Alles hangt af van uwen wil en van uwe sterkmoedigheid: de keus wordt u gelaten; gij zelve zijt geroepen om uitspraak te doen over uw lot. Indien het soldatenbloed niet is verbasterd in uwe aderen, indien gij begrijpt, tot waar de opoffering eener moeder voor het geluk van haar kind zich kan en moet uitstrekken, zult gij welhaast het geheim verrassen; want het onfeilbaar middel daartoe wordt u aangeboden. Aarzelt gij, ontbreekt u de noodige zielssterkte, dan zult gij morgen verre van Orsdael zijn, en uwe Laura zal de dochter en het slachtoffer van Mev. Van Bru nsteen blijven totdat een vroege dood of de zinneloosheid de boosheid harer verdrukkers bekrone.....’
‘Genade, spaar mij, Katrien! Spreek duidelijk. Waarom mij dus op de pijnbank gelegd?’
‘Het is noodig, Martha; gij moet begrijpen, dat de minste zwakheid eene misdaad kan zijn, en dat uw antwoord als een opperst vonnis over het leven van uw kind en over uw eigen geluk gaat beslissen.’
Zij greep de handen harer ontstelde vriendin en drukte ze met teeder medelijden, terwijl zij zeide:
‘Heb moed, Martha, en hoor mij met kalmte aan. M. Ma- | |
| |
thijs wil eene plechtige, eene beslissende poging bij u wagen. Morgen zal hij u voorstellen..... hij zal u vragen, of gij zijne vrouw wilt worden. Weiger niet.....’
‘De vrouw van Mathijs?’ gilde de weduwe met de doodsverf op de wangen. ‘Ik de echtgenoote van den lagen, onedelen mensch? En God? En Hector, die mij ziet uit den hemel? En mijne ziel, mijne eer en mijn leven? Want twijfel er niet aan, Katrien, de gruwelijkheid zulker zelfslachting zou mij doen sterven, vooraleer zij voltrokken ware.’
‘Maar gij bedriegt u over den zin mijner woorden,’ onderbrak de boerin. ‘Ik wil niet zeggen, dat gij de echtgenoote van het verachtelijke mensch moet worden. Aanvaard zijn voorstel in schijn ten minste. Er zijn honderd middelen om zulke dingen op den langen weg te schuiven. In afwachting zult gij als verloofde van Mathijs het recht verkrijgen om hem over zijn voorgaande leven te ondervragen; en indien gij doelmatig te werk gaat, zal hij aan de veropenbaring van het geheim niet kunnen ontsnappen. De verlossing van uw arm kind is aldus de belooning, die uwer opoffering wordt aangeboden; zoudt gij in uw moederhart de noodige sterkte niet vinden om dien onschatbaren prijs te winnen? Kom, lieve Martha, stel mij gerust; zeg mij, dat gij ook deze laatste beproeving met moed zult doorstrijden. Gij antwoordt mij niet?’
‘Ach, laat mij weenen,’ snikte Martha; ‘de tranen zullen mijnen angst een beetje stillen en de duizeligheid mijner hersens verdrijven..... Gij beziet mij, Katrien? Mijne oogen zijn droog, niet waar? In dit ijselijk leven van veinzerij en logen heb ik geleerd, hoe men met de ziel alleen kan weenen; de tranen vallen mij van binnen in het kloppend hart.’
‘Om Gods wil, Martha, laat ons geenen tijd verliezen! Men kan ons elk oogenblik verrassen en ons onderhoud afbreken. Heb medelijden met uw kind; haar lot is in uwe handen. Beslis: zal zij vrij en gelukkig zijn, of veroordeeld tot de zinneloosheid of tot den kwijndood? Spreek, verlos mij van den schrik, die mij doet beven!’
Met eenen pijnlijken lach op de lippen antwoordde Martha:
‘Hem laten gelooven, dat ik toestem om zijne vrouw te
| |
| |
worden? Het meineedig jawoord hem geven? Eilaas, dit is wel wat er wordt geëischt, niet waar? Welnu, indien gij gelooft, dat dit woord mijn kind kan redden, ik zal het spreken. Bid, Katrien, dat mijn moed sterker zij dan mijn afkeer, dan mijne verontwaardiging.’
‘Dank, dank, Martha; ik heb ongelijk gehad aan de wilskracht der dochter van mijnen kapitein te twijfelen, en ik ben nu wel zeker, dat zij niet zal terugschrikken, al moest de opoffering nog grooter zijn.’
‘Nog grooter?’ zuchtte de gouvernante met schroom. ‘Wat wilt gij zeggen?’
‘Ik zie in uwe oogen wat gij vreest, Martha; het is ten onrechte. Uwe toestemming moet en zal eene logen blijven; maar ik smeek u, wees redelijk en erken uwen dwingenden toestand met koelen bloede.....!’
‘Stil! spreek niet meer; ik hoor iets achter dat syringenboschje!’ onderbrak Martha.
Zij bleven zwijgend luisteren op het gerucht, dat achter het loover zich liet hooren. Het was de hovenier, die, met eenen bussel lange boonenstaken op den schouder, door het voetpad stapte en de gebosschen onder de wrijving zijner vracht deed ruischen. Hij ging voorbij, zonder in schijn ten minste eenige acht op hen te slaan. Hij wierp evenwel eenen zijdelingschen blik op de jonkvrouw en haalde half spottend en half medelijdend de schouders op, omdat hij ze met het hoofd diep gebogen en roerloos als eene ware zottin op de banke zag zitten.
‘Luister, lieve Martha,’ hernam Katrien. ‘Gij kunt wel voorzien, dat de opzichter u van zijne genegenheid voor u zal spreken, en dat hij u in dit plechtig onderhoud meer vriendschap nog zal betuigen. Indien gij hem terugstoot door eene onverbiddelijke koelheid, zal hij gelooven, dat gij hem haat, en hij zal zijn eerste besluit uitvoeren.’
‘Neen, Katrien, ik zal geweld op mij zelve doen en hem laten denken, dat ik zijn voorstel met dankbaarheid aanvaard.’
‘Dit is niet voldoende. Hij meent, dat gij liefde voor hem gevoelt.’
‘De onbeschaamde!’ mompelde de gouvernante met ver- | |
| |
krampten mond. ‘Liefde voor dat monster? Zoo haast mijneoogen hem zien, siddert mijn ingewand van haat en keert mijn hart om van walg.’
‘Ik weet het; maar gij moet het tegendeel veinzen. Dwingt hij u tot zulke bekentenis, zeg hem stoutelijk, dat gij hem bemint. Hoe slaat dit gepeins u met schrik! Gij beeft als een riet. Boezemt Mathijs u dan zulken onverwinnelijken afschuw in?’
‘Eenen afschuw zonder einde, Katrien. Oordeel en beslis. Verledene week heeft het onmensch in mijne afwezigheid mijne arme Laura zoo wreedelijk geslagen, dat het teeken zijner baldadigheid dagen lang op haar aangezicht heeft gegloeid. De booze duivel, die zijn klauw op de wang van mijn kind heeft gedrukt! En ik zou hem zeggen, dat ik hem bemin? Welk schepsel kan tot zooverre zijne natuur verkrachten? Ach, voor het geluk mijner dochter wil ik honderdmaal eenen bitteren dood sterven, maar tot zulke vernietiging van mijn zedelijk wezen, tot zulken moord mijner ziel ontbreekt mij de moed geheel.’
‘En nochtans er valt niet te kiezen,’ zeide de boerin. ‘Van Orsdael weggejaagd en uw kind aan zijne beulen overleveren, of bukken onder de noodzakelijkheid en gehoorzamen aan het onmeedoogend lot.’
De weduwe doorstond onzeglijke smarten; niet alleen was haar aangezicht doodsbleek, maar hare handen wrongen zich stuiptrekkend, en zenuwachtige rillingen doorliepen hare leden, als hadde de koorts haar bevangen.
‘IJselijke gedachte!’ morde zij. ‘De wreedste vijand van mijn kind zal mij van liefde spreken. Ik zal zijne laffe, zijne gruwelijke vleierijen moeten hooren..... en hem zeggen: ik bemin u? Mijne lippen besmetten door die monsterachtige woorden?’
‘Er zijn woorden met dubbelen zin, Martha.’
‘Ah, ah, en indien hij, door die woorden verstout, zich het recht gelooft om alle ingetogenheid te verlaten..... Mijn God, aan welke beproevingen onderwerpt Gij nrw zwak schepsel!’
Er bleef een lang oogenblik stilte heerschen. Toen Katrien
| |
| |
meende, dat de ontsteltenis harer vriendin een weinig was verminderd, zeide zij:
‘Mijne goede Martha, het is een beslissende strijd; en gij moet de kansen er van berekenen met koele voorzichtigheid als een soldaat, die terzelfder tijd den dood en de zegepraal voor zijne oogen ziet staan. Misschien zult gij niet zulk uiterst geweld op u zelve te doen hebben. Ik heb Mathijs gebeden uwe teergevoeligheid te sparen; misschien zult gij met eenige halve woorden hem kunnen bevredigen. Hopen wij, dat hij de palen der betamelijkheid niet zal te buiten gaan; maar hoe het zij, vergeet niet, dat gij het tot op uw doodbed zoudt betreuren, indien gij door gebrek aan wilskracht uw kind tot eeuwige slavernij gingt veroordeelen. Ik heb deernis met uw bitter lot; ik zou God zegenen, indien ik in uwe plaats mocht lijden; maar.....’
Er werd op dit oogenblik een venster van het kasteel opengeworpen, en eene harde, vergramde stem riep de gouvernante bij haren naam.
‘Het is de gravin!’ kreet deze verschrikt. ‘Ik heb het uur vergeten. Wij moeten binnen gaan. Verwijder u, Katrien. Hoe zal ik bekeven en uitgescholden worden!’
De boerin zeide, terwijl zij heenging:
‘Kost wat kost, Martha, ik moet u heden nog spreken; ik wil u wapenen tegen de opperste beproeving. Ik ook, ik heb een strijd aangevangen tegen de beulen van uw kind.’
Tot de jonkvrouw naderende, suisde de weduwe:
‘Volg mij, Helena; Mevrouw de gravin..... uwe moeder roept, dat wij naar boven moeten gaan.’
Het meisje stapte zwijgend nevens hare gouvernante, totdat het voetpad hen tusschen dichte gebosschen uit het gezicht van het venster had geleid. Dan vroeg zij schier onhoorbaar:
‘Martha, wat heeft Katrien u gezegd? Hoe bleek zijn uwe wangen! Gij hebt verdriet, niet waar?’
‘Het is niets, Helena,’ stamelde de weduwe; ‘eene droeve tijding; mijne ontsteltenis zal overgaan.’
‘Die Katrien? ik heb niet veel vertrouwen in haar, Martha. Zij is u vriendelijk; maar zij lacht altijd zoo minzaam en zoo
| |
| |
vleiend tegen den opzichter. Zij is misschien eene booze vrouw.’
‘Eene booze vrouw?’ herhaalde de weduwe. ‘Zij is de goedheid en de opoffering zelve. Zij bemint u, als waart gij haar eigen kind.’
‘Gij hebt haar dus geheel veranderd door een uitwerksel uwer onbegrijpelijke macht? Vroeger kwam zij dikwijls op het kasteel; zij heeft meermaals gehoord, hoe mijne moeder mij met wreede woorden overlaadde. Nooit kwam een glim van medelijden haar koel gelaat bewegen.’
‘Helena, Helena, gij zijt onrechtvaardig zonder het teweten. Die vrouw zou haar bloed geven om u gelukkig te zien. Eens zult gij de verklaring van dit raadsel hebben, en gij zult Katrien met dankbare liefde omhelzen en haar op uw hart drukken als uwe edelmoedigste beschermster..... Zwijg nu; daar is de hovenier; hij kan ons hooren!’
|
|