| |
| |
| |
VIII
Reeds meer dan twee maanden waren er verloopen, sedert Martha als gouvernante der jonkvrouw Van Bruinsteen was aanvaard geworden. Ondanks al hare pogingen had zij nog niets kunnen ontdekken aangaande het geheim, dat het bestaan van haar kind op Orsdael met eenen ondoordringlijken sluier omhulde.
Dikwijls zat zij uren en uren eenzaam op hare kamer met het hoofd in de handen te denken en zich den geest te folteren, om eene lichtgenster in hare duizelige hersens te doen ontspringen. Zij riep de zalige ziel van haren echtgenoot aan om bijstand, zij smeekte God om barmhartigheid; maar het hielp haar niet, want de dagen gingen voorbij, de eene na den anderen, zonder dat zij eenen enkelen stap tot haar doel kon naderen.
De gravin was ten haren opzichte zeer bitter geworden, en overlaadde haar bij de minste gelegenheid met zure beschimpingen en harde scheldwoorden. Zij moest het verkroppen als eene deemoedige slavin, en kruipen voor hare vijandin en veinzen en de hand streelen, die haar dagelijks den beker der smartelijkste vernedering aan de lippen hield.
De eenige hoop, welke haar overbleef om toch eens het geheim te verrassen, berustte dus op Mathijs alleen; maar de betuigingen zijner genegenheid waren haar allengs meer en meer hatelijk geworden. Het was haar evenwel gelukt, de walg te verbergen, die hij haar inboezemde, totdat een bijzonder voorval haar ten dien opzichte alle macht op haar gemoed was komen ontnemen. Door de gravin in tegenwoordigheid van Mathijs over het gedrag der jonkvrouw ondervraagd, had zij gezegd, dat Helena nog altijd even afkeerig van haar zich toonde en meesttijds weigerde, op hare vragen of bevelen te antwoorden.
| |
| |
De opzichter, meenende ongetwijfeld iets te doen, dat haar aangenaam kon zijn, was gedurende hare afwezigheid tot Helena gegaan en had het arme meisje, dat op zijne berispingen slechts antwoordde door een tergend zwijgen, eenen zoo wreeden slag in het aangezicht gegeven, dat hare wang eenige dagen de sporen zijner baldadigheden had behouden.
Sedert dan kon de weduwe den zielloozen verdrukker van haar kind niet meer zien, zonder van afschuw en toorn te sidderen. Wat geweld zij ook inspande, om onder eene stille minzaamheid den haat te ontveinzen, die in haren boezem gloeide, haar mond weigerde de logenachtige woorden te spreken, en zij werd ondanks zich zelve zeer stilzwijgend ten opzichte van Mathijs.
Zulke toestand tusschen twee meesters, waarvan de eene haar met zijne liefde en de andere haar met hare vijandschap bedreigde, was uiterst pijnlijk en vol gevaar. Waar zij zich ook bevonde, zij was nooit veilig en genoot geen oogenblik rust; want Mathijs zocht haar op en vervolgde haar, om haar eenige vriendelijke gezegden in het oor te fluisteren; de gravin beloerde en bespiedde haar zonder ophouden, om haar in samenspraak met den opzichter te verrassen of om haar door grove scheldwoorden het leven lastig en bitter te maken.
Slechts des nachts en des morgens, wanneer de meesters sliepen, kon Martha met eenige vrijheid het geluk genieten van bij hare dochter te zijn, ze te streel en, te omhelzen en tusschen teedere liefkozingen te onderwijzen in de kennis der taal, in de geheimenissen van den godsdienst, in de wetten der zedelijkheid en in de regelen der wellevendheid. Beiden, moeder en kind, waren gelukkig en vergaten de buitenwereld geheel, wanneer zij te zamen waren en liefdevol in elkanders oogen mochten blikken; maar zoo haast het uur der scheiding was gekomen en elk hunner afzonderlijk aan hare gepeinzen bleef overgeleverd, dan zakte het verdriet als een somber floers over hunnen geest, en treurden en schrikten zij in angstige droomerijen.
Martha werd gemarteld door de vrees, dat zij nimmer het middel zou vinden om haar moederrecht te doen gelden, en
| |
| |
waarschijnlijk van Orsdael zou weggezonden worden, vooraleer het noodlottig geheim te hebhen ontdekt. Helena weende in stilte, omdat zij niets meer van Frederik Bergmans had gehoord. Zijne genegenheid voor haar was dus niet rechtzinnig geweest; hij had haar vergeten en leverde haar over aan haar lot, zonder nog aan de vriendin zijner kindsheid te denken.
De weduwe, die allereerst deze neiging harer dochter als gevaarlijk had bestreden, was door het verdriet van Helena tot meer toegevendheid overgehaald geworden, en poogde nu haren twijfel en hare smart door troostende woorden te verlichten. Zij kende de reden van Frederiks lange afwezigheid en van zijn stilzwijgen; want zij wist, dat hij te Brussel ziek lag en zelfs in levensgevaar verkeerde; maar zulke schrikkelijke tijding durfde zij hare dochter niet mededeelen.
Op zekeren morgen bevond Martha zich met Helena in den tuin achter het kasteel. De jonkvrouw zat op eene bank met gebogen hoofd en met den blik tusschen hare voeten ter aarde gevestigd; de gouvernante hield het gezicht van haar afgekeerd. Zij hadden diensvolgens voor vreemde oogen het voorkomen van elkander niet te bezien, en nochtans zij spraken onophoudend; maar hunne lippen bewogen schier niet en hunne aangezichten bleven koel en zonder uitdrukking, als hadde niets hunne aandacht gewekt of hun gemoed ontroerd. Wie van uit het kasteel hen mocht bespieden, zou dus gelooven, dat de gouvernante streng en zwijgend de wacht hield bij de gedachtelooze zottin.
Martha was bezig met haar kind te onderhouden over het nut der gewassen, die hen omringden, over Gods goedheid stralende uit de nederigste schepsels, en over de wonderheden van het plantenleven. Zij meende te bemerken, dat de aandacht der maagd van hare lessen was afgedwaald, en zeide berispend, doch op zoeten toon:
‘Mijn kind, wat zijt gij onachtzaam, vandaag! Gij denkt weder aan hem, niet waar?’
‘Ach, Martha lief, vergeef het mij,’ murmelde Helena zonder het hoofd op te heffen. ‘Ik doe zooveel geweld om
| |
| |
mijne gepeinzen te bedwingen; maar ik ben machteloos: zijn beeld zweeft onophoudelijk voor mijne oogen.’
‘Gij moet sterker zijn, Helena. Het is ten onrechte, dat gij dus u zelve bedroeft door hopelooze mijmerijen. M. Frederik is te Brussel, om daar eene zending te vervullen, die hem door zijnen oom is opgelegd. Hoe wilt gij, dat hij u tijding van zich geve? Het ware niet betamelijk, dat hij u schreve, en, al deed hij het, hoe zouden zijne brieven u toekomen? Wees redelijk; ik ben zeker, dat Frederik u niet heeft vergeten.’
Een holle zucht klom op uit de borst der maagd. De pijnlijke toon dezer klacht verraste Martha.
‘Maar, mijn kind, wat geschiedt er in uwen geest?’ vroeg zij. ‘Sedert uw ontwaken zijt gij onbegrijpelijk treurig. Waarom wilt gij mij niet zeggen wat u ontroert?’
‘Ik wist het niet, goede Martha. Het is een gezicht, dat mij in mijnen slaap moet gemarteld hebben; maar de herinnering was mij gansch ontgaan, en er bleef mij niets van over dan eene pijnlijke zwaarmoedigheid. Daar nu ontstaat in eens de akelige droom gansch klaar in mijn geheugen. Ik zie in eene kerk te Brussel een autaar met veel licht, eenen priester, eene bruid, eenen bruidegom. De bruid is schoon en trotsch..... de bruidegom, eilaas, is Frederik, die de arme zinnelooze voor eene waardigere vrouw heeft vergeten en verlaten!’
‘Helena, gij droomt altijd,’ morde de weduwe met ontevredenheid. ‘Hoe dikwijls heb ik u niet gezegd en door voorbeelden bewezen, dat deze nachtelijke gezichten niets zijn dan begoochelingen, die uit onze eigene gedachten ontstaan?’
‘Mijne woorden bedroeven u, Martha?’ suisde de maagd met angst. ‘Gij zijt verstoord op mij? Oh, nu ben ik dubbel ongelukkig!’
‘Neen, neen,’ wedervoer Martha, ‘het is uw verdriet alleen, dat mij pijn doet. Mocht ik u omhelzen, mijn kind, u op mijn hart drukken, om zoo door mijne zoenen den nevel te verdrijven, die uwe gepeinzen verduistert! Heb toch goede hoop. Frederik zal terugkeeren. Ik zal hem zien en spreken, de gravin verlangt het. Is hij eerlijk en edelmoedig, zooals gij
| |
| |
hem afschildert, welnu, ik zal hem insgelijks beminnen; en het zal zijn gelijk gij hebt gezegd: dezelfde liefdeband zal drie zielen omsluiten.’
Helena, door deze zoete woorden verrukt, hief de handen biddend ten hemel; maar op een waarschuwend teeken der gouvernante hernam zij hare vorige houding en vroeg:
‘Wanneer, wanneer zal hij komen?’
‘Ik weet het niet, lieve. Wij moeten geduld hebben; hij kan toch niet lang meer te Brussel blijven..... Geef acht, Helena: er komt iemand van het kasteel naar ons!’
Een knecht naderde haar welhaast en zeide stil genoeg, om niet door het meisje te worden gehoord:
‘Madam, de gravin zendt mij om te zeggen, dat gij zonder verwijl de jonkvrouw naar hare kamer moet leiden en dan seffens beneden komen. Mevrouw wil u spreken.’
Hij neigde zijn hoofd over haren schouder en suisde aan haar oor:
‘Slecht nieuws: Frederik Bergmans is teruggekeerd, de jonkvrouw zal niet meer in den hof mogen gaan.’
En na deze woorden te hebben gesproken, verwijderde hij zich door het voetpad.
‘Volg mij, kind,’ zeide de weduwe met oogen die van blijdschap glinsterden. ‘Uwe moeder roept mij. Misschien zult gij heden eenen grooten troost genieten.’
‘Ah,’ kreet Helena, ‘de knecht heeft u van Frederik gesproken; ik heb het gezien aan de beweging zijner lippen!’
‘Inderdaad, mijn kind, Frederik moet van Brussel weergekeerd zijn. Mij schijnt het twijfelachtig nochtans. Kom, spoed u; wij zullen het haast weten..... maar bedwing uwe ontsteltenis en toon u gansch onverschillig. De gravin zou zien, dat gij de tijding kent; het ware genoeg om al onze hoop te vernietigen.’
Helena gehoorzaamde en volgde zwijgend hare gouvernante, die na eene teedere omhelzing haar in hare kamer opsloot en dan met grooten spoed de trappen afliep.
Toen zij in de zaal trad, zag zij Dries-Jan, den jager, bij de
| |
| |
deur staan met zijn geweer in den arm. De gravin wenkte haar met eenen glimlach. Die goede luim verwonderde haar grootelijks; want zij was sedert lang aan zulk minzaam onthaal vanwege hare meesteresse niet meer gewoon.
‘Martha, er is nieuws ditmaal,’ zeide Mev. Van Bruinsteen. ‘De jager heeft daareven Frederik Bergmans in het bosch gezien, met de oogen naar het kasteel gericht en voorzeker afspiedende, of hij mijne dochter niet zou bemerken. Gij meent, dat gij welsprekend genoeg zoudt kunnen zijn, om hem zijne dwaze hoop en zijne booze vervolging te doen verzaken? Ziehier nu eene goede gelegenheid.’
‘Ik weet niet of ik zal gelukken, Mevrouw,’ stamelde de weduwe, ‘maar ik ben bereid tot elke poging, die mij toelaat u een bewijs mijner verkleefdheid te geven.’
‘Welnu, Martha, er is geen tijd te verliezen; hij mocht anders reeds verdwenen zijn. De jager heeft bevel om u in het bosch te leiden, totdat hij u Frederik van verre kunne toonen. Dan zal hij u alleen laten; het overige hangt af van uw verstand en van uwe behendigheid. Ga, spoed u; ik wacht met ongeduld op uwe terugkomst.’
De weduwe volgde den man van Katrien door den hof en door het park, totdat zij in eenen diepen weg kwamen, die nevens den boord van het eikenbosch voorbijliep. Hier wees de jager haar iemand in de verte en zeide:
‘Zie, Madam, ginder, recht voor u, op dien hoogen kant, zit M. Bergmans. Hij bemerkt ons niet; want er is van daar een uitzicht op het kasteel, en hij keert de oogen er niet van af. Ik verlaat u; de gravin heeft het bevolen.’
Martha trad langzaam vooruit: haar hart klopte, en zij scheen te aarzelen. Nu eerst besefte zij al het gewicht van den stap, dien zij ging wagen. Was zij niet moeder? Ging zij niet voor, de eerste maal den man zien, die eens de bruidegom harer dochter worden kon? of die door zijne lichtzinnige vervolging den degen eener eeuwige smart haar in den boezem zou laten? Hoe en wat zou hij zijn, degene die de genegenheid van haar kind met haar deelde en misschien meer plaats in haar hart bekleedde dan zij zelve? Zou zijn gemoed edel en
| |
| |
zijne ziel zuiver zijn, of zou zij in hem niets ontmoeten dan eene alledaagsche natuur of eene lage baatzucht?
Terwijl zij, door deze vragen haars geestes ontroerd, vooruitstapte zonder gerucht te maken, naderde zij allengs meer en meer den heuvel, tegen welks helling Frederik Bergmans was gezeten, en hield de oogen onderzoekend op hem gevestigd. Een lichte glimlach ontstond op hare lippen, zoo haast zij de wezenstrekken van den jongeling met eenige duidelijkheid begon te onderscheiden. Zij zag hem slechts van terzijde; maar dus beschouwd, toonde zijn aangezicht eene opmerkelijke regelmatigheid en eene groote zuiverheid van teekening. Zijne wenkbrauwen sprongen een weinig vooruit boven zijne oogen, zijn neus was zacht gebogen, zijn voorhoofd hoog en zijn mond fijn gesneden. Hij scheen donker haar te hebben, en waarschijnlijk waren zijne oogen zwart. Zijne opgeschotene gestalte en zijne uitgekozene kleeding gaven hem een voorkomen van deftige zwierigheid, dat eenen gunstigen indruk op Martha deed. Gansch zijne uiterlijke vormen spraken dus van gemoedssterkte en van zekere edelheid der ziel; maar zij konden evengoed de teekenen des hoogmoeds of der ijdelheid zijn.
Op dit oogenblik ontwaarde Frederik het gerucht van Martha's stappen en richtte de oogen met eene soort van blijde verrassing op haar, als meende hij deze vrouw te herkennen. Hij richtte zich op, daalde in den weg en ging gemeenzaam glimlachend haar te gemoet.
Terwijl Martha, over zijne uitdrukking verwonderd, op koelen toon hem zijnen groet teruggaf, zeide hij:
‘Zijn mijne inlichtingen juist, Madam, dan heeft het geluk de nieuwe gouvernante der jonkvrouw Van Bruinsteen in mijne baan gevoerd. Zou ik mij misgrepen hebben?’
‘Gij misgrijpt u niet, Mijnheer,’ antwoordde de weduwe.
‘God zij er om geloofd! Ik zit reeds twee uren te dezer plaatse, om af te spieden of gij niet uit het kasteel zoudt komen,’
‘Onmogelijk, Mijnheer. Gij kent mij niet.’
‘Ja wel, beter dan gij meent. Gij zijt goed van harte, niet
| |
| |
waar, en gij hebt medelijden met het droevig lot der jonkvrouw?’
‘Maar wie zegt dit?’ vroeg Martha ontevreden.
‘Het is voldoende, dat ik het wete.’
‘En indien men u had bedrogen, Mijnheer?’
‘Neen, neen; er is iemand, die u de jonkvrouw heeft zien omhelzen tusschen de syringen-bosschen, in den hof van het kasteel. Het is misschien de eerste kus, dien het arme kind op hare wangen heeft gevoeld.’
‘De jonge dochter van den hovenier?’ mompelde de weduwe in zich zelve. ‘Zij had ons laten denken nochtans, dat zij niets had gezien. Welke onvoorzichtigheid!’
‘De overtuiging dat het bitter lijden van Helena u deernis inboezemt,’ hernam Frederik, laat mij hopen, dat gij mij uwe bijstand niet zult weigeren, om haar te verlossen uit de macht eener onmenschelijke vrouw, die zich moeder noemen durft en niets is dan eene tijgerin zonder hart.’
‘Gij wilt haar verlossen, Mijnheer?’ kreet Martha met slecht verborgen blijdschap. ‘Bezit gij het middel daartoe?’
‘Een onfeilbaar middel; het is een geheim, dat u later zal geopenbaard worden. Wilt gij mij uwen bijstand leenen?’
‘Spreek, Mijnheer,’ zeide Martha diep ontsteld; ‘ik zal u helpen uit al mijne krachten. Wat weet gij, o hemel? Zoudt gij geheimen kennen, machtig genoeg om de gravin.....’
‘Geheimen? Ik ken er geen ander dan hetgeen waarvan nu de vrijheid der jonkvrouw afhangt. Dit geheim ligt in de boodschap, waarmede ik u wil belasten, indien gij edelmoedig genoeg zijt om eenig gevaar te trotsen.’
‘Ik ben bereid tot alles!’ antwoordde de weduwe met zichtbare aangejaagdheid. ‘Waarin bestaat deze gewichtige boodschap?’
‘Luister nog een oogenblik, Madam. Indien mijn ontwerp gelukt, zal de jonkvrouw uit hare pijnlijke slavernij verlost zijn; maar dewijl het onmogelijk is, dat gij haar volgt, zult gij ongetwijfeld uwe plaats van gouvernante verliezen. Dat u dit echter niet verschrikke. Er zijn lieden, die eenen beteren
| |
| |
dienst voor u zullen zoeken, en daarenboven gij zult eene goede somme gelds tot belooning krijgen.’
De gang dezer samenspraak begon Martha te doen vreezen, dat zij geheel over de inzichten van Frederik had misgrepen. Nu hij haar geld aanbood, betrok een glimlach van verontwaardiging hare lippen, en zij schudde ontkennend het hoofd.
‘Zoudt gij weigeren de boodschap te aanvaarden? Gij hebt wellicht geen geloof in de rechtzinnigheid mijner beloften?’ vroeg Frederik.
‘Wij verstaan elkander waarschijnlijk niet, Mijnheer,’ antwoordde Martha. ‘Uit medelijden om de arme jonkvrouw een beter lot te bezorgen, zou ik noch gevaren noch opofferingen ontzien, maar mij geld bieden, mij omkoopen? Gij hebt dus wel eene slechte gedachte over mij?’
Frederik door den zonderlingen toon dezer woorden in den mond eener dienstmaagd verrast, stamelde eene verontschuldiging.
‘Laat ons den kostelijken tijd niet zoo nutteloos verkwisten,’ onderbrak de weduwe. ‘Zeg mij klaar en zonder bewimpeling, wat gij van mij begeert. Indien het iets tot het geluk van Helena kan bijdragen, zal ik het uitvoeren.’
De jongeling zag bespiedend naar alle kanten uit, opende eene lederen brieventasch, legde Martha een klein verzegeld papier in de hand en zeide:
‘Geef dit geheimelijk aan de jonkvrouw. Vrees niet: indien mijne onderneming naar wensch uitvalt, zult gij redenen hebben om tevreden te zijn. Helena zal door een bepaald teeken aan haar venster mij laten weten, of zij de boodschap heeft ontvanger!. Binnen drie dagen zal zij verre van Orsdael zijn.’
De weduwe keerde verbaasd en zwijgend het briefje in de handen.
‘Gij aarzelt?’ morde Frederik.’
‘Wat bevat die brief?’ vroeg de weduwe met strengen oogslag.’
‘Het is onnoodig, dat gij het wetet.
| |
| |
‘Ik moet het weten!’
‘Gij verwondert mij, Madam, Kom, geef mij den brief weder. Ik zal een ander middel zoeken; mij is het gelijk, al moest ik honderd nuttelooze pogingen beproeven, toch eens zal ik gelukken, wees zeker.’
Hij meende haar den brief te ontnemen, doch Martha stiet zijne hand terug en zeide:
‘Ik zal de boodschap volbrengen; maar wees toch redelijk, Mijnheer. Gij kunt wel begrijpen, dat Helena mij zal zeggen wat er in den brief staat, dien ik haar zelve zal ter hand stellen. Gij toont mij weinig vertrouwen. Waarom dan zou ik aan uwe rechtzinnigheid gelooven?’
‘Inderdaad, ik dacht er niet aan. Welnu, open den brief en lees hem!’
Martha brak het zegel en ontplooide het blad.
Nauwelijks had zij eenige regelen er van gelezen, of zij verbleekte, en hare handen begonnen te beven. Eenen kreet van verontwaardiging slakende, wierp zij den brief voor de voeten van den verstomden jongeling en viel met vlammende oogen tegen hem uit:
‘Hoe, Mijnheer, gij durft de jonkvrouw, gij durft mij zulken bloedigen hoon toebrengen? Alle gevoel van schaamte is u dus vreemd? Eene ontvoering? Gij wilt met Helena naar Engeland vluchten? Haren naam onteeren, hare ziel vermoorden en haar voor eeuwig nederstorten in eenen afgrond van lijden en van schande? Uwe wezenstrekken hebben mij bedrogen; ik voorzag edelmoed en verstand in u; maar uw aangezicht liegt; gij zijt zinneloos of boosaardig! Ga, streel u met de hoop, dat uw laffe aanslag toch eens zal gelukken; maar vergeet niet, dat er iemand nevens Helena waakt, die hare eer en hare toekomst zegevierend tegen u zal weten te verdedigen!’
De eerste woorden der gouvernante hadden Frederik diep gekwetst. Hij wilde deze vrouw, die toch slechts eene dienstmeid was, in hare stoute beschuldigingen onderbreken; maar welhaast onderging hij den beheerschenden invloed van hare bliksemende oogen en van haar machtig woord. De veront- | |
| |
waardiging gaf iets zoo grootsch en zoo edels aan haar gelaat, dat hij onthutst en verbaasd haar aanhoorde en het hoofd schuddend haar bleef aanschouwen, zelfs nog toen zij reeds opgehouden had van spreken.
Even stom en niet minder verbaasd, hield de gouvernante nu den doordringenden blik op hem gevestigd. De uitdrukking zijns gelaats was haar onverklaarbaar. In stede van door hare verwijtingen verstoord of bedroefd te zijn, scheen hij integendeel door eene geheime blijdschap ontroerd; want ofschoon zijne oogen van twijfel en verwondering getuigden, speelde er een heldere glimlach op zijnen mond. Voorwaar, dat mensch gevoelde zich niet schuldig.
‘Gij erkent dus, Mijnheer, hoe onbezonnen en wreed uw zinneloos voornemen was?’ zeide Martha, die tegen haren wil zich tot samenneiging voor den schoonen jonkman voelde gedwongen.
‘Uw indrukwekkend woord doet mij twijfelen, inderdaad,’ antwoordde Frederik, ‘maar ik bezweer u, geloof aan de zuiverheid mijner inzichten. Helena is mij dierbaar sedert mijne kindsheid; nu bemin ik haar rechtzinnig, en mijn eenig doel is, mijn leven aan haar geluk te kunnen toewijden. Gij denkt mij laf en eigenzuchtig; ik meende te doen te hebben met eene dienstmeid: wij hebben beiden ons bedrogen. Zeg mij, Madam, wie gij zijt. Eene bloedverwante van Helena, die zich onder den naam van dienstmeid verbergt, om haar te kunnen beschermen en troosten?’
‘Ik ben gouvernante. Maakt zulke bediening het medelijden onmogelijk?’
‘Wat gij ook wezen moogt, Madam, ik zegen u niettemin, omdat gij liefde gevoelt voor de ongelukkige jonkvrouw. Wees ook edelmoedig ten mijnen opzichte, ik smeek u. Zeg Helena geen kwaad van mij; gij zoudt eene groote onrechtvaardigheid plegen. Uwe woorden hebben mij schrik ingeboezemd; ik zal nog nadenken en overwegen, of er geen ander middel bestaat om het onnoozel slachtoffer te verlossen. Bescherm en troost haar intusschen; verdedig haar tegen de mishandelingen harer ontaarde moeder; mijne dankbaarheid
| |
| |
voor u zal eindeloos zijn. Wij zullen elkander nog wederzien. Vaarwel, Madam.’
Hij meende zich met een eerbiedvollen groet te verwijderen; maar de weduwe weerhield hem, zeggende:
‘Mijnheer, ik bid u, verlaat mij nog niet. Ik was hier gekomen om een onderhoud met u te hebben. Dit onderhoud, indien uwe inzichten zuiver zijn, is geheel in uw belang en kan bijdragen tot de verwezenlijking uwer wenschen. Gun mij den noodigen tijd, om grondig met u over uwe genegenheid voor Helena te spreken.’
‘Ik vraag niet beter, Madam. Beschik over mij naar uw welgevallen.’
‘Kom, laat ons in het bosch gaan, Mijnheer; wij zullen er veiliger zijn. Ik zie ginds bij den voetweg een boom liggen. Gelief mij te volgen.’
Toen zij beiden nevens elkaar op den boom gezeten waren, zeide Martha tot den jongeling:
‘Laat mij toe u te ondervragen, Mijnheer; en, verwondert u iets in mijne taal, gij zult overwegen, dat het medelijden en de liefde den mensch bekwaam kunnen maken tot veel zelfopoffering en tot groote verkleefdheid. Zeg mij, hoe kwaamt gij op het ijselijk voornemen om met de jonkvrouw naar Engeland te vluchten? Begreept gij dan niet, dat gij haar gingt toewijden aan eeuwig berouw en schande?’
‘Ik ben geen kind meer, en ik heb de gevolgen mijner gevaarlijke onderneming lang en diep overwogen,’ antwoordde Frederik zonder aarzelen. ‘De onmacht, waarin ik mij bevond om op eene andere wijze haar voor de zinneloosheid of voor den kwijndood te behoeden, is mijne verontschuldiging. Weet, Madam, dat ik alles, wat mij mogelijk was, heb beproefd om hare beulen ten minste tot verzachting van haar lot te dwingen. Zelfs den procureur des Konings heb ik tot een onderzoek op Orsdael doen besluiten. Niets heeft geholpen. Toen ik door middel eener groote somme gelds de vorige gouvernante had overgehaald om mij eenige minuten met Helena te laten spreken, verhaalde mij het arme meisje hoe men haar mishandelt. Gij weet het misschien niet, Madam? Er zijn geene
| |
| |
wreedheden, geene folteringen, die men haar niet heeft doen onderstaan. Het is ongeloofelijk, niet waar? Eene moeder! maar er zijn monsters op al de trappen der natuur. Het onnoozel slachtoffer bezwoer mij, haar te verlossen en overtuigde mij, dat, indien ik haar niet spoedig ter hulp kwam, zij onfeilbaar en welhaast het verstand of het leven zou verliezen. In de erge koorts, welke mij gedurende zeven weken te Brussel op het ziekbed hield uitgestrekt, heb ik onverpoosd aan de middelen gedacht om haar te redden, vooraleer de zinneloosheid of de dood ze mij voor altijd kome ontnemen. Ik kon niet wachten, niet kiezen. Het eenig middel was de vlucht. Ach, ik wist wel, dat ik haar ging onteeren voor de wereld en dat ik mijnen eigen naam ging overleveren aan de schande. Het verschrikte mij uitermate, en mijn geweten riep mij dezelfde woorden toe, welke gij daar straks hebt uitgesproken..... maar ik moest Helena het leven redden, haren geest voor eeuwige duisternis behoeden. De gedachte der oneer was niet machtig genoeg om mij te wederhouden in tegenwoordigheid van zulken onverbiddelijken nood, Zij, de onschuldige vriendin mijner kindsheid, zou sterven of zinneloos worden? Neen, neen! Trok ik op haar de verachting der wereld, ik zou uit mijne liefde voor haar een nieuw leven hebben geschapen.’
‘Waar zijn toch uwe gepeinzen?’ zuchtte Martha met angst. ‘Wat zou er van de arme Helena geworden zijn? Welke toekomst!’
‘Ik begrijp uwe vrees, Madam,’ antwoordde Frederik, ‘maar wees zeker, zij is ongegrond. Helena zou op deze reis door mij omringd zijn geworden met den eerbied, dien men geheiligde dingen toedraagt; want ik wilde voor mij zelve de overtuiging hebben, dat, indien mijne onderneming misdadig is voor de wet, ik nochtans door medelijden en edelmoedigheid alleen er werd toe aangedreven.’
‘Maar zóó kon het niet blijven duren..... en daarna, daarna?’
‘Ik wil alles u bekennen, Madam. Helena moest eens mijne vrouw worden. Wij zouden wel in eenigen vergeten hoek der aarde een medelijdend priester hebben gevonden, om twee
| |
| |
dolende wezens met den hemel te verzoenen en ons huwelijk te zegenen. Geloof mij, Madam, mijne bruid zou het altaar genaderd hebben, rein en vlekkeloos, ten minste voor God en voor mij..... Er rolt een traan over uwe wang. Gij erkent misschien, dat, alhoewel ik mij gedwongen zie tot uiterste middelen mijne toevlucht te nemen, ik echter noch boosaardig noch zelfzuchtig ben?’
‘Uwe taal ontroert mij diep, Mijnheer,’ antwoordde Martha, een uiterst geweld op zich zelve doende om den jongeling aan den hals niet te vliegen. ‘Mijn hart is gereed om u te zegenen voor uwe liefde tot de arme jonkvrouw. Ik ben geneigd te gelooven, dat de wanhoop alleen u het zinneloos besluit deed nemen. Verstoor u niet, ik bid u; laat mij u nog éénen twijfel uitdrukken. Het verwondert mij grootelijks, dat een persoon, begaafd als gij met alles, wat den man aanzien en waarde in de samenleving geeft, zulken diepen hartstocht kan voeden voor een meisje, dat niet zeer schoon en half zinneloos is. Vele lieden zouden denken dat haar groot fortuin.....’
De lach van misprijzen, welke op des jongelings gelaat verscheen, dreef het woord terug in haren mond.
‘Haar groot fortuin?’ herhaalde hij spottend. ‘Was het om dit fortuin te bezitten, dat ik met Helena naar Engelapd en van daar naar Amerika wilde vluchten? Nimmer zou iemand in Europa onze verblijfplaats hebben gekend. Niet alleen wilde ik hare erfenis opofferen, maar tevens de mijne; want de oom, die mij nu tot vader verstrekt, zou den ondankbare, welke hem in zijne oude dagen verliet. niet in zijn testament hebben genoemd. Zij is niet schoon, zegt gij? Kan zij schoon zijn, de bloem, die men met voeten trapt? Kan zij haren glans behouden, de roos, aan welker hart de wreedste wormen knagen? Ach, Madam, haddet gij Helena kunnen zien vooraleer de verdrukking en de smart haar hadden verslenst! Zij was zoo schoon en zoo liefelijk! Alhoewel nog een kind, bekoorde zij reeds iedereen door de zachtheid van haren glimlach, door de zuiverheid harer wezenstrekken en door den ongemeenen glans harer groote zwarte oogen. Een beetje vrede voor hare
| |
| |
vermoeide ziel, en hare schoonheid zou weder opbloeien als in de zoete lente haars levens. En is het waar, dat hare zinnen door het eeuwig lijden ontsteld schijnen, wat zou er behoeven om dien lichten nevel op te klaren? Vriendschap, rust, vertrouwen. Wees zeker, Madam, God heeft Helena eene uitgelezene natuur en een edel hart geschonken. Indien deze kostbaregaven in haar zijn verduisterd, dit is het werk van booze en verdorvene wezens; maar ik zal haar verlossen en haar wreken, al ware het ten prijze van mijn leven! De beschermer en de redder te zijn van een zwak en verdrukt meisje, schijnt mij een grootsch en edel doel. Met den bijstand des hemels zal ik het bereiken!’
Martha luisterde in vergetelheid op de gevoelvolle taal des jongelings. Zij scheen een groot behagen te scheppen in hem te hooren spreken, en staarde met jagenden boezem op zijn schoon en indrukwekkend aangezicht. In hare oogen glinsterde eene traan van dankbaarheid en bewondering; maar zij gevoelde, dat de blijdschap dreigde haar de bewustheid van haren toestand te ontnemen, en spande al hare krachten in om hare ontsteltenis te kunnen bedwingen.
Hoorende, dat Frederik ophield van spreken, greep zij hem de handen en zeide met eenen zucht:
‘O, dank, dank, Mijnheer, dat gij haar zoo rechtzinnig en zoo vurig bemint! God zal u voor dien edelmoed beloonen. Welk ook het lot zij, dat Helena is voorbewaard, zij zal uwen naam zegenen; en ik, ik zal voor u bidden, opdat gij gelukkig moogt zijn op aarde! Maar hoor mij aan: verzaak toch uw noodlottig voornemen. Uw hart is edel en grootmoedig; wees tevens klaarziende en voorzichtig. Twijfel er niet aan: gij zoudt Helena ongelukkig maken en u zelven met haar. Het leven zonder de achting der wereld is een eeuwige nacht voor de vrouw. Er zou een tijd komen, dat Helena en gij zelf naar het betreurde vaderland zoudt snakken. Gij zoudt er niet durven terugkeeren, in de overtuiging dat de schande u daar wacht; ja, want gij zoudt uwe bruid het voorwerp van het openbaar misprijzen niet willen maken. Welk lot zou het zijn voor haar, die gij zoo teeder bemint? Verkwijnen van geheim verdriet,
| |
| |
sterven door de knaging der schrikkelijke kwaal, die men landziekte noemt? Ach, mijn goede vriend, ik smeek u met saamgevoegde handen, zie af van dit ongelukkig gepeins!’
Over de ongemeene drift dezer aanroeping verbaasd, trok de jongeling zijne handen terug en vroeg twijfelend:
‘Maar, Madam, wie zijt gij toch? Eene moeder, de teederste
Laat mij toe u te ondervragen, mijnheer. (Bladz. 149.)
moeder zou niet meer angst voor het geluk van haar kind kunnen toonen. Gij beeft, gij weent, uwe ziel glinstert in uwe oogen. Welk is het geheim dier onuitlegbare verkleefdheid?’
De weduwe door deze vraag verrast, stamelde eenige onduidelijke woorden.
‘Gij wilt het mij niet zeggen?’ morde Frederik. ‘Het zij, Madam. Dit geheim is misschien noodig voor het welzijn van Helena: bewaar het dus.’
| |
| |
‘Neen, neen, Mijnheer, er is geen geheim,’ wedervoer Martha verschrikt. ‘Ik heb kinderen gehad; zij zijn dood. Op Orsdael vind ik een onnoozel, vertaten meisje, dat verkwijnt uit gebrek aan zorg, aan vriendschap, aan troost. Wat wonders is daaraan, dat de kinderlooze moeder het moederlooze kind als het hare aanneemt, en het bemint en het beschermt, als hadde zij het gevoed met hare eigene melk?..... O God, ik hoor gerucht! Men gaat ons onderbreken!’
‘Honden, die blaffen in het bosch,’ bemerkte de jongeling. ‘Het zal mijn vriend Van Stolberg zijn. Men zou zeggen, dat hij naar ons komt?’
Beiden sprongen recht, en Martha zeide met groote haast:
‘Mijnheer, nu is Helena zoo ongelukkig niet meer; integendeel, indien uwe lange afwezigheid haar niet hadde bedroefd, zou geene enkele smartelijke gedachte haar nog ontroerd hebben sedert mijne komst op Orsdael. Gij zult aan uw noodlottig ontwerp niet meer denken, niet waar?’
‘Vermits gij nu met haar zijt om haar te troosten, zal ik van alle uiterste poging afzien; maar dat ik haar zal verlossen, indien zij ongelukkig blijft, dit is onveranderlijk besloten!’
‘Ja, ja, Mijnheer, het is besloten: wij zullen ze te zamen verlossen; maar zonder schande, zonder dat zij te blozen hebbe voor de wereld.’
Een schaterlach hergalmde, en een jong heer van twee honden vergezeld, sprong uit het eiken kaphout in den steenweg.
‘Wij zullen elkander nog spreken; ik zal er wel gelegenheid toe vinden. Onze gemeene liefde voor haar zal ons goede vrienden maken,’ zeide Frederik aan het oor der bevende weduwe.
De lach van den persoon, die tot hen naderde, deed Martha vreezen, dat hare tegenwoordigheid te dezer plaatse eene reden tot spot zou zijn. Met eenen stillen groet verwijderde zij zich, ging met versnelden stap het bosch uit en liep den diepen weg in, totdat zij meende, dat men haar niet meer kon zien.
Zij bleef staan en wreef zich over het voorhoofd, als om hare geschokte zinnen te verzamelen. Wat zou zij de gravin zeggen?
| |
| |
Zij had den tijd niet gehad om Frederik te bidden, niet meer rondom het kasteel te dwalen. Maar had hij niet beloofd te wachten, totdat hij haar opnieuw hadde gesproken? Er was geen ander middel dan alweder te veinzen en te liegen. Het noodlot was onverbiddelijk.
Martha nam een besluit en haastte zich door het park en door den tuin naar het kasteel. De gravin stond voor het venster en deed haar een teeken van ongeduld, zoo haast zij de poort naderde. In de zaal tredende, stamelde de weduwe, terwijl zij het zweet van haar voorhoofd veegde:
‘Mevrouw, vergeef het mij, indien ik zoolang ben weggebleven. Het heeft mij vele moeite gekost om den stijfhoofdigen jongen rede te doen verstaan.’
‘Ach, gij zijt toch in uw voornemen gelukt? Ik ben er blijde om. Hoe bevalt hij u? Een dwaze, een verwijfde modejonker, niet waar?’
‘Ik weet niet, Mevrouw,’ antwoordde Martha, aarzelend om dus met kleinachting van Frederik te spreken; ‘mij schijnt hij niet zonder eenig verstand en bovenal niet zonder kracht van wil; maar hij is misschien al te hoovaardig en laat zich voorstaan, dat hij bekwaam is om wonderen te doen. Het is een gevaarlijk mensch, wees zeker.’
‘En hebt gij hem kunnen overwinnen? Zal hij zijne vervolgingen staken?’
‘Ik meen het te mogen gelooven, Mevrouw; hij heeft het ten minste beloofd.’
‘Maar wat hebt gij hem dan gezegd, om hem zoo op eens van zijnen haat tegen mij te doen afzien?’
‘Ik heb geweld gedaan, Mevrouw, en honderd redenen doen gelden, om hem te doen begrijpen, dat hij alleen de schuld is, dat onze jonkvrouw hare vrijheid moet derven. Ik heb hem overtuigd, dat hij eene onmogelijkheid najaagt en zich zelven voor eeuwig ongelukkig zou maken, indien hij zijn doel kon bereiken. Ik wreet niet meer, Mevrouw, wat ik altemaal heb gezegd. Indien ik den tijd had om mijne herinneringen wat bijeen te rapen, ik zou u misschien met vele bijzonderheden kunnen vertellen, welke woorden en redenen ik met
| |
| |
M. Bergmans heb gewisseld, vooraleer hij zijn ongelijk erkende. Maar dat hij beloofd heeft u niet meer te verontrusten, dit is zeker.’
‘Welnu, Martha,’ zeide de gravin met tevredenheid, ‘ga naar uwe kamer en rust een beetje. Dezen namiddag zult gij mij die ontmoeting in het breede vertellen.’
De weduwe verliet de zaal en liep naar boven op de punten harer voeten en zonder eenig gerucht te maken; want zij vreesde, dat de opzichter uit de eene of de andere kamer zou te voorschijn komen om haar den weg te versperren.
Na ten einde van den gang eene wijl te hebben geluisterd, opende zij de deur van Helena's kamer, legde zich den vinger op den mond en naderde de maagd. Deze, tot in het diepste der ziel ontroerd door den lach van opperst geluk, die het gelaat der gouvernante bestraalde, doch teruggehouden door haar verwittigend teeken, opende de armen en omhelsde haar zonder een woord te spreken.
‘Mijn kind, mijn kind,’ murmelde de weduwe aan haar oor, ‘blijf kalm. Ik heb hem gezien en gesproken..... een edel hart, een schoon, fier man; hij bemint u vurig, trouw, rechtzinnig.....’
‘Gij hebt hem gezien? Frederik?’ kreet Helena met onvoorzichtige kracht.
‘Ja, Frederik. Zwijg, zwijg!’
Een versmachte galm ontsprong den boezem der sidderende maagd. Zij liet haar hoofd tegen de borst der gouvernante vallen en scheen van geluk te bezwijken.
|
|