| |
| |
| |
VII
Nog heerschte er stilte over de natuur. De zon was niet uit den morgennevel opgestaan; maar toch sprongen reeds hare goudgele straalbusselen den wijden, blauwen hemel in, grootsch en majestatisch als de gloriekroon, glanzend om het hoofd van God zelven. Het was alsof zij haar licht op den oostelijken kant van Orsdael vereenigde, om er met meerder kracht in eene kamer te dringen en er een tooneel van geluk en liefde te beschijnen.
Eene vrouw was daar niet verre van eene bedstede gezeten. Nevens haar bevond zich eene jonge maagd, wier hoofd was gesierd met eene kroon, uit hare zwarte haarlokken gevlochten. Zij scheen bleek en ziekelijk, maar eenige roode linten in haar hulsel en aan haren hals verhieven de verf harer wangen, en het morgenlicht streelde haar zoet wezen met zijne teederste glansen. Zij lag overgebogen naar de vrouw en rustte in haren arm als een kind, slapend tegen den boezem zijner welbeminde moeder..... maar beiden hielden zwijgend den blik in elkanders oogen gevestigd met eene vastheid, met eene roerloosheid, die hen deed gelijken naar beelden, welke een begeesterd kunstenaar uit marmer zou hebben gebeiteld. En nochtans, alhoewel zij dus zonder beweging waren, straalde de innigste ontroering op hun aangezicht en was de lach, die op hunne lippen stond ingedrukt, een wonderdiepe glim van liefde, van zaligheid, ja schier van aanbidding..... en ofschoon zij niets zeiden, spraken zij wel werkelijk en verstaanbaar tot elkander met dezelfde tooverachtige woorden, die in al de toestanden des levens het hart des menschen met geluk overladen: ‘ik bemin u!’
Het meisje bracht nu hare hand streelend aan de wang der vrouw; hare glimlach veranderde eenigszins van uitdrukking, doch zij trok hare hand terug en bleef sprakeloos.
‘Er schiet een gepeins door uwen geest,’ zeide de vrouw.
| |
| |
‘Een vroolijk gepeins, dat gemengd is met treurnis.’
‘Gij weet het?’ kreet de maagd, eenigszins verrast. ‘Martha lief, ziet gij dan van binnen in mijnen geest?’
‘Geene ontroering kan u treffen, Helena, die niet in mij haren weergalm vindt. Een onzichtbare band omstrengelt onze zielen; zóó, met mijne oogen in uwe schoone zwarte oogen, is het mij als zage ik tot den minsten klop uws harten.’
‘Mijn God, wie zijt gij dan?’ murmelde het meisje schier onhoorbaar. ‘Machtig als een bovennatuurtijk wezen.....’
‘Neen, neen, spreek zoo niet, onnoozele,’ zeide de weduwe haar zachtjes de hand op den mond leggende. ‘Wat u in mij verwondert, is niets anders dan de geheimzinnige macht mijner liefde tot u.’
‘Inderdaad,’ juichte de maagd, die hare vraag reeds had vergeten. ‘Het is eveneens met mij: zóó, in uwen arm, met den blik op uw zoet gelaat, zie ik uwe ziel mij toelachen uit het diepste diep uwer oogen.’
‘Maar gij zegt mij niet, Helena, welk gepeins u door het hoofd is gevlogen. Het was eene gewichtige overweging nochtans.’
‘Zonderling, Martha; een droom, die mij nog altijd voor de oogen zweeft.’
‘Zeg mij dien droom.’
‘Ik durf niet; gij zult denken, dat ik zinneloos ben. Het is wel zeker eene schepping van mijnen kranken geest.’
‘Droomen zijn altijd zoo, mijn kind; maar, hoe onredelijk in schijn, ontstaan zij toch meest uit eene ware ontroering of uit eene ernstige gedachte.’
‘Ik zal u vertellen wat ik heb gedroomd,’ zeide de maagd. ‘Gij toch zult met mij niet spotten. Het is vreemd, ja het is belachelijk zoo te droomen. Luister, Martha lief. Ik was nog een klein kind en lag roerloos uitgestrekt in eene wieg; want ik was zeer ziek en zou gaan sterven..... Waarom ontstelt gij dus, Martha? Het was slechts een droom..... Ik leed zooveel pijn en ik was zoo droef; maar nevens mijn bed stond eene vrouw, die mij laafde en troostte, die mij moed gaf en mij nog op genezing deed hopen, alhoewel ik den dood bij de deur zag
| |
| |
staan, wachtend op mijnen laatsten snik. Deze vrouw worstelde en vocht lang tegen den dood, om hem te verjagen. Zij was onmachtig nochtans en liet zich hopeloos op mijne wiege nedervallen, tusschen hare zuchten roepend, dat zij al haar bloed zou geven om mij te kunnen genezen. Zij weende bitter; ik voelde hare tranen op mijne wangen vloeien. Dan liep zij tot een kruisbeeld en knielde neder, met de handen ten hemel. Lang bleef zij bidden; de dood was intusschen nader getreden en dreigde mij met zijne schrikkelijke zeisen. God had het gebed der vrouw verhoord; haar gejuich klonk als een zegekreet door de kamer. Zij kwam tot mij, houdende bij de hand eenen engel met groote vleugelen, en wiens lachend aangezicht scheen te stralen met eenen geheimzinnigen glans. De vrouw toonde den dood aan den engel. Een enkel teeken van zijnen vinger, een enkele blik zijner oogen waren voldoende om het spook te verjagen! Meer weenend noch dan te voren, doch van blijdschap en geluk, nam de vrouw mij in hare armen, noemde mij de ziel harer ziel, evenals gij, Martha, en zoende mij met koortsige liefde. Zij legde mij op de armen van den engel; hij drukte mij aan zijn hart..... Dan werd ik eensklaps wakker, gansch duizelig en benauwd; want mij dacht, dat ik werkelijk de vrouw, den engel en den dood had gezien en gehoord. - Het is een wonderlijke, doch zeer belachelijke droom, niet waar, Martha?’
De weduwe zat met het hoofd gebogen. Het eenvoudig verhaal dier nachtelijke begoocheling had haar in diepe overweging gedompeld. Zij meende te mogen denken, dat de droom eene onduidelijke herinnering uit Heiena's eerste kindsheid kon zijn, en murmelde in gepeinzen:
‘Die vrouw, wie was zij?’
‘Zij was mijne moeder,’ antwoordde het meisje. ‘Ten minste dacht ik dit in mijnen droom.’
‘Uwe moeder? De gravin?’
‘Neen, de gravin niet: gij, Martha.’
‘O, hemel!’ kreet de weduwe, in al hare leden sidderend. ‘Ik? uwe moeder, ik?’
‘Ik ontroer u diep, niet waar?’ zeide Helena met eene
| |
| |
angstige streeling. ‘Ach, vergeef het mij; ik druk mij slecht uit: gij waart het niet; maar de vrouw was uw beeld, zij had uwe milde oogen, uwen zoeten glimlach, uwe troostende taal. Ik begrijp waarvan het komt. Gisteravond heb ik lang slapeloos gelegen, denkend aan het onverwacht geluk, dat mij is overkomen, aan uwe goedheid en aan uwe onuitlegbare liefde voor een arm verdrukt meisje. Dan heb ik mij gevraagd, waarom gij, die mijne moeder niet zijt, mij meer bemint dan zij, die mij het leven schonk..... en, zoo altijd voortmijmerend, ben ik in den geest opgeklommen tot voor Gods troon. Daar nedergeknield, heb ik al mijne geledene smarten opgeofferd en de helft van mijn leven aangeboden voor een enkel mirakel.’
‘Voor een mirakel?’
‘Ja, voor een onmogelijk mirakel. Ik durfde vragen, Martha, dat God u mijne moeder liete zijn.....’
Een verdoofde gil ontsnapte den boezem der weduwe; zij sloeg hare beide armen om den hals der maagd en sloot haar vast tegen haar hart, met zulke aangejaagdheid haar zoenende en herzoenende, dat het meisje vroolijk, doch verbaasd de dwalende vrouw aanschouwde, wier oogen door eenen tranenvloed waren verduisterd.
De weduwe, ofschoon tot in het diepste der ziel ontroerd, sprak echter niet. Zij voelde dat haar geheim haar wilde ontsnappen, en durfde noch op de teedere geruststellingen der maagd, noch op hare aandringende ondervragingen antwoorden.
Eindelijk overwon zij gedeeltelijk hare ontsteltenis en zeide:
‘Maar neen, mijne goede, mijne lieve, dit is het niet. Gij wenscht, dat ik uwe moeder mochte zijn? Begrijpt gij niet, hoe onzeglijk die getuigenis uwer toeneiging mij moet verblijden, mij, die u bemin als het licht mijner oogen? Ach, laat mij u nog zoenen. Ja, ja, ik zou mijn bloed voor u geven, al mijn bloed om u gelukkig te zien!..... Stil! Hoor ik niets?’
Zij liep tot de deur, luisterde eene wijl, keerde dan tot de maagd terug, hernam hare vorige houding en zeide:
‘Het is de knecht, die de staldeur opent. De gravin, noch
| |
| |
Mathijs zullen ons storen. Nog uren, vooraleer onze hemel zich weder sluite. Mocht ik zóó eeuwig blijven, zóó, met uw hart op mijnen boezem!’
‘En ik dan,’ zuchtte het meisje, ‘ik zou willen leven met u, en dan sterven, zóó in uwen arm.’
‘Welke vreemde droomen hebt gij, mijn kind!’
‘Ik kan er niet aan doen, Martha lief. Droomen, het komt zonder dat men het wete.’
‘En indien gij meester van uwe nachtelijke gepeinzen waart, gij zoudt zoo niet droomen?’
‘Ja wel, ja wel, het is zoo schoon en zoo zoet!’
‘Inderdaad, Helena. Niet waar, de kus eener moeder is als een goddelijke straal, die uit den hemel in de ziel schijnt neder te dalen?’
‘Maar het wonderlijkste van mijnen droom weet gij toch niet,’ murmelde het meisje op vreesachtigen toon. ‘Indien ik u dit zeide, dan zoudt gij zeker denken dat ik zinneloos ben. Vraag het mij niet, ik bid u. Neen, neen, ik mag u dit niet zeggen.’
‘Hebt gij dan geheimen voor mij, Helena? Het zou mij diep bedroeven.’
‘U bedroeven? Welaan, luister; maar spot niet met mij. De engel, die den dood van mijne wiege verdreef, had wel vleugelen, en zijn aangezicht glansde wel gansch vreemd; maar ik kende hem nochtans, en, evenals mijne ingebeelde moeder uwe wezenstrekken had, toonde zijn gelaat mij de oogen en den glimlach van iemand, dien ik meer dan eens heb gezien. Geen wonder dat uw beeld en zijn beeld te zamen door mijne droomen zweven en hand aan hand mij verschijnen; want gij en hij bemint beiden en alleen mij op aarde. Herschept mijne dwalende verbeelding u tot engelen, het is, omdat ik meen, dat de barmhartige God u heeft gezonden om de arme, kwijnende zottin troost en licht te brengen in haar lang en somber verdriet. Weet gij aan wien de engel geleek; moet ik zijnen naam uitspreken?’
‘Ik begrijp uwe aarzeling, Helena,’ bemerkte de gouvernante met eene lichte ontevredenheid. ‘Zwijg dien
| |
| |
naam: ik ken hem. Het is Frederik Bergmans, niet waar?’
‘Ja, Frederik, de goede, de edele jongeling, die evenals gij zijn leven voor mijn geluk zou opofferen..... maar gij schijnt treurig, Martha? Wat is er in mijne woorden, dat u bedroeft? Zou het eene dwaling zijn, degenen lief te hebben, die ons beminnen?’
‘Neen, kind,’ antwoordde de weduwe op strengen toon, ‘maar een meisje zonder ondervinding der wereld mag hare zinnen niet zoo blindelings op een jongman stellen, zonder hare..... hare moeder te hebben geraadpleegd. Uwe woorden vervullen mij met angst. Gij kunt niet weten of Frederik het wel meent, of hij rechtzinnig is, of hij niet eene valsche genegenheid veinst.’
De jonkvrouw boog het hoofd en scheen bedrukt. Zij mompelde twijfelende:
‘Frederik? Eene valsche genegenheid? Veinzen, hij? Mijne moeder raadplegen?’
‘Uwe moeder of iemand, die u kan verlichten en desnoods u verdedigen tegen eene ongelukkige verdwaaldheid.’
‘Mij bedriegen?’ herhaalde Helena. ‘Neen, neen, vrees het niet..... En zijt gij niet daar? U zal ik raadplegen, alsof gij mijne moeder waart. Gij zult hem insgelijks beminnen: dezelfde liefdeband zal aldus drie zielen omsluiten.’
Martha scheen door een gevoel van nijd ontsteld; die onbekende, die vreemdeling, welke zich onophoudelijk tusschen haar en hare dochter kwam plaatsen, verveelde en bedroefde haar. Zij had de genegenheid van haar kind gansch alleen willen bezitten, en nu schokte haar de vrees, dat Frederik Bergmans veel meer ruimte in Helena's hart bekleedde, dan zij zelve er zou kunnen aanwinnen. Na een oogenblik tegen de moederlijke afgunst te hebben geworsteld, verweet zij zich deze eigenzuchtige beweging en onderdrukte ze eindelijk schier geheel. Zij vroeg evenwel met nog zichtbare kommernis:
‘En indien ik u zeide, dat gij aan dien jongeling niet meer moogt denken?..... Gij antwoordt niet? En indien ik u zeide: hem of mij, één van beiden moet gij verliezen? Wien zoudt gij opofferen?’
| |
| |
‘O hemel! wat verschrikkelijke keus!’ zuchtte de maagd verbleekend.
‘Welnu?’
‘Ik zou weenen, lang weenen, verkwijnen misschien,’ antwoordde Helena. ‘U verliezen! u, die in mijne gevangenis zijt nedergedaald als een engel van liefde, door God zelven mij gezonden? Neen, neen, ik zou er van kunnen sterven; maar Frederik zou ik verzaken, verzaken en vergeten, om op uw hart te mogen rusten tot het einde van mijn leven!’
En bij deze woorden wierp zij zich met eenen angstkreet aan den hals der gouvernante, wier oogen zich opnieuw met blijde tranen bevochtigden.
Wanneer hunne ontsteltenis een weinig was vergaan en zij, met de handen in elkaar, hunne betuigingen van wederzijdsche verkleefdheid hadden uitgeput, schouwde Helena eene wijl met zonderlinge aandacht op het aangezicht harer gouvernante en vroeg:
‘Gij zijt jong geweest, niet waar, Martha? Gij zijt nog zoo schoon! Hebt gij nooit eenen man bemind?’
‘Waarom vraagt gij mij dit?’ stamelde de weduwe verrast.
‘Gij schijnt de liefde te vreezen of te haten.’
‘Neen, gij bedriegt u, mijne goede Helena. Nu ik weet, dat gij mijnen raad zoudt volgen, zelfs wanneer die gehoorzaamheid u voor eenigen tijd het hart moest verbrijzelen, nu verschrikt uwe genegenheid voor Frederik Bergmans mij niet meer. Ja, ja, ik ben jong geweest, en ik heb bemind als gij.’
‘Ah, gij hebt iemand bemind! Zeg mij, lieve, zeg mij, hoe was hij? Schoon zeker? goedhartig, trotsch en edel?’
‘Ik zou hem u wel kunnen laten zien, Helena.’
‘Hoe? Wat wilt gij zeggen? Ik begrijp u niet!’
Met eene ernstige uitdrukking op het gelaat sprak de weduwe:
‘Helena, herinner u, dat van alles wat ik u zeg, van alles, wat er tusschen ons geschiedt, geen levend wezen op aarde iets mag weten. De minste onbescheidenheid van uwentwege zou mij van Orsdael doen wegjagen.’
‘Vrees niet,’ antwoordde de maagd met een krachtig
| |
| |
gebaar, ‘op de pijnbank zelve zou men mij geenen zucht ontrukken indien een zucht mij van uwe tegenwoordigheid kon berooven.’
‘Ik weet het, lieve; gij hebt het reeds bewezen; uwe wilskracht heeft mij verwonderd.’
Zij haalde haar uurwerk uit de borst, maakte het gouden doosje, dat er aangehecht was, van de keten los, opende het en bracht het onder de oogen der maagd, terwijl zij zeide:
‘Zie, daar is hij, de man, dien ik heb bemind.’
Helena greep sidderend het juweel, aanschouwde het met verbaasdheid, wreef zich de oogen, als twijfelde zij aan de klaarheid van haar gezicht, en riep dan uit:
‘Een soldaat? Een officier met gouden borduursel aan zijne kleederen? met een eerekruis op de borst? En nog zoo jong? Oh, wat is hij schoon met die glinsterende zwarte oogen, met dat edel voorhoofd, met dien glimlach, trotsch en zoet terzelfder tijd! Wat moet gij hem hebben bemind, Martha!’
‘Ja, meer dan ik zou kunnen zeggen, mijn kind: zoo vurig als ik u bemin.’
‘Maar, maar,’ mompelde het meisje met het oog op het juweel gevestigd, ‘is het eene begoocheling mijner zwakke zinnen? Hadde het God geliefd, mij eenen broeder te geven, zulke trekken zou hij hebben; onfeilbaar zoo zou hij zijn! Wel zeker, hij is honderdmaal schooner dan ik; maar toch de spiegel toont mij eene verre gelijkenis met dit edel mannenbeeld! Wie was hij, Martha? Leeft hij? Bemint hij u nog?’
De weduwe was diep ontroerd, en zij moest geweld op zich zelve doen, om niet te toonen, dat hare hand beefde, toen zij de maagd het juweel ontnam.
‘Kom, Helena,’ zeide zij, ‘laat mij dit beeld verbergen: gij zult het nog dikwijls zien. Gij weet, dat ik op vele uwer vragen niet mag of kan antwoorden. Er blijft ons nog veel tijd. Ik heb wel lust om eene geschiedenis te verhalen; gij zoudt dus weten, wie de man was, dien het portret u heeft getoond.’
‘Ah, eene geschiedenis!’ kreet de maagd. ‘Hoe blijde
| |
| |
maakte mij het minste vertelsel. Nu is het wel zeven jaren geleden, dat ik er geene meer heb gehoord.’
‘Welnu, ik zal u iets verhalen, dat zeer wonderlijk en treffend is; maar gij moet mij niet veel onderbreken en u stilhouden. Kom, zet uwen stoel daar voor mij en luister.’
Toen Helena met wijdgeopende oogen voor haar was nedergezeten, begon de gouvernante dus haar verhaal:
‘Er was een officier, kapitein der huzaren, in Franschen dienst, alhoewel hij te Brussel was geboren; maar alsdan was ons vaderland onder den schepter van Keizer Napoleon met Frankrijk vereenigd. Deze kapitein was een moedig man; hij had Napoleon gevolgd in vele tochten en was overdekt met wonden. Ook glinsterde op zijne borst de star der eer en der dapperheid. Hij was weduwnaar en had eene eenige dochter, wier opvoeding hij aan eene oude tante had toevertrouwd. In de buurt der oude tante woonde een koopman, die eenen kleinen jongen had. De beide kinderen speelden dikwijls in onnoozelheid te zanden. Er groeide in hunne harten eene wederzijdsche genegenheid, die eindelijk en allengskens in een machtiger gevoel veranderde. De kinderen waren schier tot jongelieden opgewassen, en de tante, die eene voorzichtige vrouw was, schreef aan den vader, dat hij wel zou doen met zijne dochter ergens in Frankrijk op eene kostschool te besteden, om daar hare opvoeding naar behooren te volledigen. De kapitein, die niets waardig kende boven de edele loopbaan der wapens, verschrikte bij de tijding, dat zijne dochter genegenheid kon hebben voor den zoon van eenen geringen koopman, en zond bevel om haar onmiddellijk naar Parijs in een voornaam gesticht te voeren. Het was een droevig oogenblik, toen de twee jongelieden elkander het vaarwel wenschten, dat eeuwig scheen te moeten zijn. Het meisje bezweek schier van verdriet, maar de jongeling, alhoewel bitter weenend, wierp zich op tegen het lot en riep, dat hij haar waardig worden zou en haar tot bruid zou krijgen, al hadde de gansche wereld hem in den weg gestaan. Het was een sterkmoedig en onversaagd hart, die edele jongeling. Hij verliet zijne ouders en zijne moederstad en ging zich als huzaar tot den krijgsdienst verbinden
| |
| |
in hetzelfde regiment, waarvan een escadron onder bevel stond van Martha's vader.....’
‘Martha's vader!’ onderbrak Helena. ‘Wat? dit meisje waart gij?’
‘Het zij!’ mompelde de weduwe, het hoofd schuddende, ‘gij weet het nu.’
‘En die moedige jongeling?’
‘Is degene, dien ik heb bemind, degene, die u heeft toegelachen in het portret.’
‘Ach, hoe klopt mij het hart! En hij is officier geworden?’
‘Laat mij voortgaan, Helena; gij zult vernemen hoe het is geschied. Wat u in mijn verhaal treffen of verwonderen moge, spreek niet zou luid, mijn kind. Hector.....’
‘Hector? hij heet Hector?’
‘Ja, zoo was zijn naam. In dien tijd, Helena, stroomde het bloed der dapperen schier dagelijks aan al de hoeken van Europa. Wie moed had en den dood onverschrokken in de oogen durfde zien, kon met snelheid de baan der eer en des roems doorloopen. Evenwel Hector, ter oorzake zijner buitengewone jonkheid, vorderde zeer moeilijk in het eerst. Hij poogde zich door zijne oversten te doen onderscheiden, toonde eene groote onversaagdheid, woonde vele veldslagen bij en werd eindelijk Maréchal des logis, zooveel als sergeant, benoemd, omdat hij, alleen tusschen honderden, des nachts een gewichtig bericht dwars door een vijandelijk leger had durven dragen, en door het gelukken zijner zending vier of vijf regimenten voor eene gewisse nederlaag had behoed. Iedereen kende den jongen huzaar, schoon als een meisje en dapper als een held der oude tijden. Men noemde hem den Leeuw zonder manen, daarop zinspelende dat zijne kin nauwelijks eenigen baard begon te toonen. Ik wist, dat Hector soldaat geworden was om mij te verdienen; hij had het beloofd en het kon niet anders, of hij zou zijn woord gestand doen. In mijne kostschool, te midden mijner studiën, zweefde zijn beeld mij altijd voor oogen, en ik droomde van al de heldendaden, welke hij uitvoerde, van de gevaren, die hem bedreigden, en van zijne zuivere, innige liefde voor mij. Ik twijfelde nochtans, en in
| |
| |
de onwetendheid van zijn lot overviel mij allengs eene diepe droefgeestigheid. - Dit regiment huzaren kwam alsdan te Parijs. Mijn vader bezocht mij schier dagelijks en nam mij mede op de wandeling, mij met fierheid toonende; want, Helena, ik was alsdan waarlijk een schoon en bevallig meisje. Mijn vader was krijgsman in de ziel; hij vertelde mij onophoudend van de veldslagen, welke hij had bijgewoond, en van de schitterende wapenfeiten, door zijn regiment bedreven. Hij sprak van den jongen huzaar, dien men den Leeuw zonder manen noemde; en dewijl hij met zooveel bewondering en ingenomenheid van zijne ongewone dapperheid, sprak, vroeg ik hem, of hij mij niet eens mede naar de parade zou nemen, om mij den Leeuw zonder manen te toonen. Hij zeide mij, dat er een veel gemakkelijker middel was om mijnen wensch te voldoen. Des anderen daags moest hij mij eenige ellen kant ten geschenke geven. Hij zou den Leeuw zonder manen tot bode nemen, en door hem het geschenk naar de kostschool zenden. In den morgen van den volgenden dag wandelde ik in den hof der kostschool, tusschen mijne gezellinnen, aan niets denkende dan aan de goedheid mijns vaders en aan het onbekend lot van den armen Hector, toen men mij kwam zeggen, dat een onderofficier der huzaren mij in de spreekkamer wachtte, met eene boodschap vanwege mijnen vader. Ik liep vroolijk heen, nieuwsgierig genoeg om den heldhaftigen huzaar te zien..... maar nauwelijks had ik mijnen voet in de spreekkamer gezet, of een angstgeschreeuw ontvloog mijner borst, en ik greep mij bevend vast aan den stijl der deur. De Leeuw zonder manen was Hector, mijn Hector, die zijne ouders en zijn vaderland had verzaakt en zijn jong bloed op de slagvelden vergoot om mij te verdienen! Hij was niet min ontsteld dan ik; zijne wangen waren bleek; er glinsterde hem een traan in elk oog; maar hij legde zich den vinger op den mond en voegde dan de handen te zamen, om mij de voorzichtigheid af te smeeken. Ik kon mijne ontroering niet gansch bedwingen, en mij ontsnapten met eenen zucht de woorden: - ‘Ach, God zij gezegend, Hector, dat mijne oogen u mogen wederzien!’ - Hij scheen door deze uitroeping tot bewustheid van zich zelven terugge- | |
| |
bracht; want hij zeide op diepgevoelden, doch zeer ernstigen toon: - ‘Martha, ik ben man en soldaat; mijn edele kapitein is uw vader. Om u te verdienen moet ik niet alleen dapper zijn, maar ook trouw de bevelen vervullen, die mij zijn opgelegd. Ik ben uwer nog niet waardig; maar indien de dood mijnen levensdraad niet breekt, zal ik het worden, wees zeker.
Bevochtigde gedurig zijne lippen. (Bladz. 134.)
Ik vraag u niet, of gij nog somtijds denkt aan den vriend uwer kindsheid. Heb dank! de overtuiging dat gij hem niet hebt vergeten, zal hem bekwaam maken tot het doen van wonderen. Ziehier het geschenk uws vaders. Ik heb u gezien; het is genoeg: voor alsnu mag de onderofficier de dochter van zijnen kapitein nog niet kennen.’ - Ik stak de handen uit en wilde hem wederhouden; maar hij, ingesproken door een streng gevoel des plichts, weerde mijne smeeking af en zeide: -
| |
| |
‘Mejuffer, met mijn bloed zal ik den officiersdegen koopen; en dan, dan zal ik mij voor de voeten van uwen vader werpen en hem de belooning vragen van mijnen diepen eerbied voor hem en van mijne vurige, doch kuische liefde voor zijn kind. Zij tot dan de hoop eene glanzende star voor onze oogen!’ - Hij verwijderde zich met eenen plechtigen soldatengroet. Ik murmelde, sidderend van blijdschap en verbaasdheid: ‘Moed, moed, Hector!..... God bescherme den Leeuw zonder manen!’ - Die naam, die eeretitel scheen hem te verheugen; want hij keerde zich nog eens om en toonde mij een gelaat, dat straalde van geluk en begeestering.’
‘En gij hebt uwen vader dien dag nog gezegd, wie de Leeuw zonder manen was?’ vroeg Helena met koortsachtige nieuwsgierigheid.
‘Neen.’
‘Gij hebt niet gezegd, dat gij hem bemindet? Waarom?’
‘Het hadde hem te zeer bedroefd. Er zijn omstandigheden in het leven, mijn kind, waarin zwijgen en wachten de eenige middelen zijn om erger kwaad te voorkomen. Zijn wij niet beiden nu in zulke omstandigheid? Indien gij de gravin of Mathijs gingt zeggen hoe wij elkander beminnen, zou het ons niet ongelukkig maken?’
‘Ja, ja, gij hebt gelijk,’ mompelde het meisje. ‘Zwijgen, zwijgen als het graf.....’
‘Kom, stoor mij niet,’ hernam de weduwe. ‘Het wordt laat; de tijd zal mij ontbreken om u de geschiedenis van den Leeuw zonder manen hedenmorgen geheel te vertellen.’
‘Op de wandeling zult gij kunnen voortgaan, Martha.’
‘Wie weet of men ons niet zal bespieden? Het is gelijk: ik hervat mijn verhaal. Ik zag Hector nog twee- of driemaal van verre, tusschen de andere huzaren, zittend op een schoon zwart paard en beweegloos en met het fiere hoofd opgeheven. Hij hield de oogen op mij gevestigd; ik bemerkte het wel, maar hij verried door geen teeken, dat hij mij herkende. Het regiment mijns vaders bleef niet lang te Parijs; het vertrok met den grooten Keizer naar Duitschland, en verder, altijd verder, naar het land der Russen.....’
| |
| |
‘Maar,’ onderbrak Helena verwonderd, ‘hebt gij geen woord van hem aan uwen vader gezegd?’
‘Geen enkel woord, mijn kind.’
‘En uw vader?’
‘Hij heeft mij nog meer dan eens van den Leeuw zonder manen gesproken; ik evenwel heb niet verraden wat mij ontroerde.’
‘Hoe is het mogelijk?’
‘Het is, Helena, ziet gij, als men soldatenbloed in de aderen heeft, dan is men sterker van inborst dan andere menschen; en het gevoel des plichts geeft ons alsdan de macht om de bewegingen des harten te bedwingen. Maar gij onderbreekt mij alweder, nieuwsgierig meisje! Laat mij toch voortgaan. In den oorlog van Rusland waren de Franschen lang overwinnaars, en zij drongen zelfs door tot in de hoofdstad van het Russisch keizerrijk; maar dan werden zij schrikkelijk geteisterd door vuur, door koude, door honger en door tegenspoeden van allen aard. Zij moesten terugkeeren naar Frankrijk. Hoevele duizende dapperen zijn daar op de sneeuw nedergevallen, weggemaaid door honger en vorst, of vermoord door de halfwilde Kozakken! Er werd alsdan te Leipzig een schrikkelijke veldstag geleverd, waarin het Fransche leger grootendeels werd vernield. Al de volkeren van het Noorden hadden zich daar op het overschotder keizerlijke regimenten geworpen. De huzaren moesten den terugtocht van het leger dekken en, immer strijdend, den overmachtigen vijand het hoofd bieden. Het gebeurde, dat het paard mijns vaders in een stormloop door een kanonsbal werd gedood, en hij door de zegepralende vijanden werd omringd en gevangen. Het regiment, met geweld teruggedreven, kon zijnen overste geene hulp brengen; maar mijn Hector, mijn dappere Hector vereenigde een dertigtal zijner onversaagde makkers, en allen zwoeren hunnen kapitein te redden, of dien noodlottigen dag niet te overleven. Daarop stormden zij met blinde razernij op den drom der vijanden los, boorden als eene rollende vloed door zijne gelederen en kwamen ter plaatse, waar men bezig was met mijnen armen vader zijnen degen en zijne officiersteekens te
| |
| |
ontrukken. Een dragonder had zelfs de hand aan zijn eerekruis gelegd; maar Hector kloof deze het hoofd met eenen enkelen sabelhouw; en terwijl zijne kameraden, vechtend en stervende, ruimte rond hem maakte, hief hij den kapitein op het paard van eenen gesneuvelden makker en beval den terugstorm..... Mijn vader was gered; maar van de dertig helden, die hem hadden verlost, waren er twee en twintig in de vermetele poging bezweken. Des anderen daags kreeg de generaal kennis van het schoone wapenfeit, en mijn Hector werd tot luitenant uitgeroepen. Het was mijn vader zelf, die hem de officierssabel aangordde. Dan viel Hector zijnen kapitein te voet en verklaarde hem, welke liefde hij in het harte droeg, en welke hoop de bron van zijnen moed en van zijne vermetelheid was. Deze verklaring maakte mijnen vader gelukkig; want in zijne oogen kon er geen waardiger bruidegom voor zijne welbeminde dochter gevonden worden dan.....’
‘Dan de dappere Leeuw zonder manen!’ kreet Helena, met blijdschap de handen samenslaande.
‘De manen waren gekomen, mijn kind; de ongelukkige veldtocht van Rusland had schier twee jaren geduurd. Zekeren dag, dat ik in eenen hoek der kostschool zat te treuren over de schrikkelijke tijdingen, die van het groote leger ons toegekomen waren, bracht men mij eenen dubbelen brief uit Duitschland. Hij bevatte het verhaal van Hectors dapperheid te Leipzig, en de toestemming mijns vaders tot mijn huwelijk met zijnen heldhaftigen verlosser. U zeggen, Helena, hoe die tijding mij ontroerde en verblijdde, is onmogelijk. Weet slechts, dat, toen ik in Hectors brief woorden las als deze: “licht mijner oogen, hoop mijns levens, dierbare verloofde, welbeminde bruid!” mijne laatste krachten mij begaven en ik langen tijd in onmacht bleef liggen, neergedrukt, verpletterd onder het gewicht mijner zaligheid.’
‘Ah, God zij geloofd!’ juichte het meisje, ‘dat Hij u zoo gelukkig liet zijn, Martha!..... En dan kwam hij terug, niet waar? En de priester zegende het schoone huwelijk?’
‘Niet zoo onmiddellijk, lieve Helena. De oorlog duurde nog vier maanden met klimmende woede voort, totdat Napoleon
| |
| |
afstand deed van het keizerrijk en als banneling het eiland Elba ging bewonen. De koning Louis XVIII beklom weder zijnen voorvaderlijken troon, en al de volkeren, die Frankrijk zich onderdanig had gemaakt, kregen hunne onafhankelijkheid terug. Het is te Brussel, kind, dat Hector mij ten autaar leidde, te Brussel, dat ik den plechtigen dag beleefde, die nu nog in mijn geheugen het gewicht en de waarde heeft eener gansche eeuw van blijdschap en geluk. Wat was ik trotsch en hoogmoedig, toen ik uit de kerk van Ste Goedele trad, aan den arm van den ontzagwekkenden jonkman, den redder mijns vaders, die zijn bloed had vergoten en een held geworden was uit enkel liefde voor mij!..... Gij weent, Helena? Bedwing u; ik doe zooveel geweld om mijne tranen te wederhouden.’
‘En gij hebt dit geluk kunnen doorstaan?’ mompelde het meisje. ‘Mij dunkt, ik zou er van sterven!’
‘Neen, men sterft niet van blijdschap, kind, zelfs niet altijd van het ijselijkst verdriet. Gij zult het gaan hooren. Het was vrede; ik leefde met mijnen edelen vader en met mijnen dierbaren Hector als in eenen hemel van onuitsprekelijke zaligheid, toen eensklaps een ontzaglijke noodkreet over gansch Europa klonk en al de volkeren te wapen riep, ter vedediging van het bedreigde menschdom. Napoleon was uit het eiland Elba ontsnapt, had den koning van Frankrijk verjaagd en bereidde zich, om door stroomen bloeds zijne arenden weder ter zegepraal te leiden. Mijn vader en mijn echtgenoot konden niet doof blijven voor den kreet der eer, nu vooral, nu zij hun eigen geboorteland te verdedigen hadden. Als officiers in het 8ste regiment Huzaren trokken zij op naar het slagveld van Waterloo. Waterloo.....’
‘Nu, Martha, waarom houdt gij zoo plotseling op met vertellen? Ga voort, bid ik u,’ zeide Helena. ‘Gij zucht, gij schijnt te verbleeken?’
‘Ja, kind, ik verzamel al mijne krachten. Wapen gij u insgelijks met sterkmoedigheid. Waterloo, ziet gij, het is een plein, dat het bloed van honderdduizend menschen heeft gedronken; een onmeetbaar graf, waarin een gansch helden- | |
| |
geslacht ligt bedolven en dat, eilaas, heeft verslonden, wat mij dierbaar was op aarde.’
‘Hector, uwen bruidegom? O, wee, wee!’
‘Bedaar, mijn kind, ik heb haast om die treurige geschiedenis te eindigen. Mijn vader werd door het springen eener veldbom gedood; mijn Hector bleef tot den avond ongedeerd en vocht als een ware leeuw; maar dan verbrijzelde een kanonsbal hem het been boven de knie, en hij viel gevoelloos neder tusschen de lijken zijner gesneuvelde broeders. Zeker, hij ware daar bezweken door het verlies van zijn bloed, door dorst en koude: want den ganschen nacht moest hij op het slagveld blijven liggen; maar eene edelhartige, eene moedige vrouw waakte als een engel bij haren gekwetsten officier. Het was de marketenster zijner compagnie. - De brave vrouw leeft nog; er zal een tijd komen, dat ik u ze zal laten omhelzen. Zij verbond zoo goed mogelijk de ijselijke wonde van mijnen armen Hector, bevochtigde gedurig zijne lippen en hield hem zoo in het leven, totdat men hem des anderen daags naar een hospitaal kon vervoeren. Eene week daarna werd hij te Brussel in zijne woning gebracht en overgeleverd aan de zorgen zijner bedrukte echtgenoote. Ach, Helena, ik zat gansche nachten bij zijn bed, mijne tranen op den vloer zaaiend en hem evenwel troostend door vooruitzichten, waaraan ik zelve niet durfde te gelooven. Zijne wonde wilde niet genezen en verergerde meer en meer. Eens toch meende ik, dat alle hoop niet was verloren. Het was de dag, dat het eerekruis hem vanwege den koning werd ter hand gesteld. Hij scheen geheel te herleven, deed het glinsterend teeken op zijne borst hechten, en lachte en was vroolijk en omhelsde mij, als hadde hij zich zijner gruwelijke pijnen niet meer herinnerd..... O, mijn God, het was de laatste glas van een heldhaftig leven; twee dagen later liet hij het hoofd zachtjes in mijnen arm nederzijgen, en zijne schoone ziel vloog op naar het vaderland der goeden.....’
Er bleef eene lange stilte heerschen. Het meisje weende met de handen voor het aangezicht; de weduwe hield de oogen vast in de ruimte gericht, doch geen traan verduisterde haren blik.
Helena stond eerst uit de diepe ontroering op. Zij slaakte
| |
| |
eenen kreet van verwondering en scheen de gouvernante te vragen, hoe het kwam, dat hare oogen droog gebleven waren bij zulke grievende herinnering.
‘Ik stort tranen van binnen in mijn hart,’ zeide Martha. ‘Anders durf ik niet weenen. Het uur van het ontbijt nadert; men zou mij kunnen roepen; ik zou rekenschap moeten geven van mijn verdriet.’
‘En die goede, die edele Hector is dus dood? Dood voor altijd, o hemel!’ klaagde het meisje met diepen angst.
‘Zijn lichaam is dood,’ antwoordde de weduwe, ‘maar zijne ziel leeft daarboven in den schoot van God. Van daar houdt hij de oogen op ons gericht; en wanneer gij dus in mijnen arm mij zoo liefderijk toelacht, dan is hij blijde en roept mij toe, dat ik u moet troosten, u moet verlossen en u moet beminnen tot het einde van mijn leven.’
‘Maar, Martha, hoe kunt gij dit weten?’
‘Ik weet het. Hector verschijnt mij in mijne gebeden. Hij is het, die mij tot u gezonden heeft. Zonder hem zoudt gij mij nooit hebben gezien.’
‘Hoe is dit mogelijk?’
‘Er zijn dus in de wereld der zielen ondoorgrondelijke geheimen, Helena; geheimen, waarvan gij nogtans de uitlegging eens zult bekomen. Meer zal het u verwonderen, te weten dat Hectors ziel u reeds beminde, beminde met ontzaglijke teederheid, vooraleer gij waart geboren. Gij moet hem insgelijks liefhebben, Helena, dengene, die uit den hemel over u waakt en God bidt voor uw geluk.’
‘O, ik bemin hem reeds zoo vurig..... maar de dood, de dood!..... Daar klinkt de bel! Wat zou het zijn?’
‘Men roept mij. Op de wandeling zullen wij nog van hem spreken, Helena, en morgen en altijd; want naast God zijt gij alles aan hem verschuldigd..... Werp nu uwe haren los en geef mij de linten en den halsdoek. Vergeet niet, dat gij voor de oogen van elk moet blijven zooals gij waart vóór mijne komst op Orsdael.’
Dit zeggende verliet zij de kamer en liep naar beneden. Het was de gravin, die haar had geroepen.
| |
| |
Toen zij in de zaal trad, zeide Mev. Van Bruinsteen tot haar op eenen toon van spijt en beklemde gramschap:
‘Gij moogt vandaag met de zottin niet uit wandelen gaan. Het schijnt u te bedroeven? Ik kan het niet helpen. Er is iemand mij komen verwittigen, dat men Frederik Bergmans in het bosch van Orsdael heeft zien dwalen. Reeds zoo vroeg. Die laffe schelm zal welhaast onze nachtrust zelve durven storen.’
‘Maar, Mevrouw, ligt hij niet ziek te Brussel?’ herinnerde de weduwe.
‘Die ziekte was waarschijnlijk een uitvindsel om ons te bedriegen. Hij zal het toch niet gemakkelijk hebben; want ik heb den jager in het bosch gezonden, om hem als eene schaduw te volgen. Gij begrijpt, Martha, dat ik hem de gelegenheid niet zal verschaffen om mijne dochter te zien, haar teekens te doen of haar het woord toe te sturen misschien. Ja, het moge u zoo bevallen of niet, ik wil liet!’
‘Ik onderwerp mij met diepen eerbied aan uwen minsten wensch, Mevrouw,’ murmelde de gouvernante. ‘Gij hebt volkomen gelijk: Helena mag niet onder de oogen van den onbeschaamden jongeling komen. Indien ik zwaarmoedig schijn, het is, dat ik met gramschap aan de vermetelheid van dien Frederik denk. Kon ik eens de gelegenheid vinden om hem alleen te spreken, wees zeker hij zou van alle hoop afzien en zijne vervolging staken.’
‘Gij meent het, Martha?’
‘Ik ben er van overtuigd, Mevrouw. Tenzij nogtans dat hem alle gevoel en verstand ontbrake.’
‘Hij is niet dommer dan vele anderen. Wat zoudt gij doen?’ ‘Ik zou hem de schandelijkheid van zijn gedrag voor oogen brengen en hem doen begrijpen, dat, indien hij zijn doel kon bereiken, hij ongelukkig zou zijn voor gansch zijn leven. Zooveel zou ik hem over Helena zeggen, over haar zwak verstand, over hare onbegrijpelijke inborst, dat hij van zelf zijne zinnelooze ontwerpen zou verzaken. Ik weet wel, hoe hem eenen afkeer van Helena in te boezemen.’
‘Inderdaad, gij zijt welsprekend en hebt ondervinding.
| |
| |
Wat belet u, hem te ontmoeten in het park of in het bosch?’
‘Zoo iets zou ik niet durven wagen, Mevrouw, zonder uw verlof.’
‘Indien gij het doet voor mijn welzijn? Daar zìe ik den jager naar het kasteel komen. Wij zullen weten, waar hij is.’
De jager klopte op de deur der zaal en zeide:
‘Mevrouw, degene, die u de tijding van Frederiks verschijning bracht, heeft zich misgrepen. Het is de jonge heer Van Stolberg, die in het bosch wandelt, om er kruiden te zoeken.’
‘Het is wel, Dries-Jan: ga, drink nu eene pinte bier in de keuken. Zooveel te beter, Martha; gij zult dus met de zottin in den hof kunnen wandelen. Geef wel acht: ik heb er niets tegen, dat de lieden Helena zien; ik verlang het zelfs, maar gij moogt niet dulden, dat men haar het woord toesture. Spreek gij insgelijks niet tot haar, dan om haar te bestraffen, wanneer zij zich niet wel en ingetogen gedraagt. Waak altijd over haar en verzuim geen oogenblik uwen plicht; want ik wil hebben, dat mijne bevelen stiptelijk worden uitgevoerd, en ik zal niet nalaten door mijne eigene oogen mij daarvan te verzekeren. Wat Frederik betreft, indien wij hem niet meer zien, zooveel te beter. Komt hij echter terug, dan zullen wij uwe zonderlinge gedachte van met hem te spreken nog eens goed overwegen. Ga nu en wandel na het ontbijt met de zottin een paar uren in den hof.’
Martha neeg diep en verliet de zaal.
|
|