| |
VI
Martha zat in het jagershuis nevens Katrien. Waarschijnlijk had zij hare vriendin verteld, wat haar sedert hare komst op Orsdael was geschied; want de boerin zeide nu met een diepen zucht:
‘Ach, het is ijselijk! Uw eigen kind met wreed geweld voor de voeten der gravin te moeten sleuren! Welke gruwelijke beproeving voor de ziel eener moeder!’
‘Niet zoo gruwelijk als het noodlottig oogenblik, dat zij, van mij terugschrikkende, uitriep: “Weg, weg, ik haat u,
| |
| |
ik verfoei u!.....” Maar waarom, Katrien, die bittere martelie herinnerd, nu mijn hart overstroomd is met eindelooze zaligheid? Mijn kind is niet boosaardig, niet zinneloos; zij is beminnend, dankbaar, schoon! Ik voel nog hare teedere zoenen op mijne wangen blaken! Zegen God met mij voor zijne goedheid en spreek niet meer van smarten, die vergeten zijn. Ik smeek u, verminder mijn geluk niet!’
Katrien bleef eenige minuten stilzwijgend en scheen in diepe overweging weggezonken. Zij schudde dan het hoofd en mompelde:
‘Zonderling geheim!..... Alzoo, Helena weet van hare eerste kindsheid niets, dat u tot oplossing van het raadsel kan leiden?’
‘Niets anders dan wat ik u gezegd heb,’ antwoordde de weduwe. ‘Daarin ligt echter de uitlegging van den haat der gravin voor haar. Het was onbegrijpelijk, hoe eene vrouw dus wreed en onmoedoogend kon zijn voor een onschuldig meisje! Nu weten wij hoe het komt. De oude graaf is getrouwd met afscheiding van goederen; zijne gansche erfenis behoort aan Helena, en de gravin heeft slechts het vruchtgebruik er van tot de meerderjarigheid harer gewaande dochter.’
‘Maar is dit eene reden om de arme jonkvrouw met zooveel wreedheid te behandelen?’
‘Overweeg eens, Katrien: indien Helena kwam te sterven, dan zou de gravin als moeder het meerendeel harer goederen erven. Het eenig middel voor de hebzuchtige vrouw, om niet in armoede te vervallen, is dus de vroegtijdige dood van mijn kind.’
‘Hemel, gij doet mij beven!’ kreet de boerin.
‘Zulke gruweldaad is niet te vreezen,’ hernam de weduwe. ‘Ik heb nog geen oogenblik opgehouden, aan den toestand der zaken onder dit opzicht te denken. Indien de gravin en haar helper bekwaam waren om op het leven van Helena aan te leggen, zouden zij het reeds lang beproefd hebben. Misschien gaat hunne boosheid niet zooverre; in alle geval, vermits het behoud van een fortuin hun doel is, willen zij zich niet blootstellen aan het gevaar van dat fortuin met hun leven op een
| |
| |
schavot te verliezen. Zij voeden de hoop hun doel te kunnen bereiken, zonder dat de justicie het recht bekome om zich met hunne zaken te bemoeien.’
‘Ik begrijp, Martha: men wil ze langzaam doen verkwijnen, haar door onophoudende plagerijen, door verdrukking, onrecht en verdriet in het graf krijgen, op zulke wijze, dat de wereld en het gerecht er niets in zien dan den gewonen loop der natuur.’
‘Ja, en kwame de lichamelijke dood niet spoedig genoeg, dan dat ander en veel akeliger graf: het zinneloozenhuis! Het is de eeuwige minderjarigheid, eene soort van burgerlijken dood. De gravin zou zich bestierster van de goederen der zottin doen benoemen, en dus de vruchten er van blijven genieten.....’
‘Welk afschuwelijk ontwerp.’
‘Het is zoo: twijfel er niet aan, Katrien.’
‘En indien zij gelukten, o hemel!’
‘Gelukken? nu ik nevens mijne dochter sta om haar te bewaken, te troosten en te verdedigen? Neen, neen, zij zijn onmachtig op haar geworden; die weinige uren zijn mij toereikend geweest om haar te wapenen met eene kracht, die haar onverwinlijk maakt.’
‘Den ganschen nacht heb ik slapeloos gelegen,’ murmelde Katrien met verstrooidheid. ‘Ik heb mij den geest gefolterd, om te doorgronden hoe uw kind, uwe Laura, in de handen der gravin Van Bruinsteen kan geraakt zijn; maar hoe ik mij de hersens overspande, ik zag niets dan eene hopelooze duisternis.’
‘Het is waar,’ zeide de weduwe, ‘er ligt een ondoordringelijke sluier over dit geheim. Met de hulpe Gods zal ik het evenwel verrassen. De gravin moge boos en wreed zijn, voorzichtig is zij niet in dezelfde mate: il heb reeds twee- of driemaal woorden op hare lippen gelokt, die mij den boezem van angstige verwachting deden jagen. Zij heeft ze niet gesproken, die woorden; maar het is slechts de eerste dag.’
‘Misschien, Martha, is de zaak zeer eenvoudig. Zij laat zich inderdaad uitleggen door hetgeen Helena u heeft gezegd. De
| |
| |
graaf, toen hij met zijne meid trouwde, was reeds oud. Opdat de gravin na zijnen dood het heheer en het genot zijner goederen behielde, moest er een kind uit haar huwelijk gesproten zijn. Welnu, zij of de schelm Mathijs heeft de voedster uwer kleine Laura omgekocht, en men heeft het wichtje bij den graaf voor zijn eigen kind doen doorgaan. Men vindt nog oude geschiedenissen, die daaraan gelijken.’
‘Zeker, dit gepeins is wel het eerste, dat zich aanbieden moet,’ antwoordde de weduwe; ‘maar het is even duister als welk angler. Heeft onze gebuurvrouw Elizabeth, die wij gezonden hadden, mijn kind niet bij de voedster met de doodenkroon op het hoofd gelijkt zien liggen? Heeft zij het niet met eigene handen in het kistje gelegd, en is zij bij de boord van het kleine graf niet blijven bidden, totdat het gansch met aarde was gevuld?’
‘Maar dit was wel zeker bedrog, Martha, een valsche schijn, vermits uw kind leeft en op Orsdael zich bevindt.’
‘Inderdaad, Katrien, in dit graf ligt het raadsel. Hoe het opgelost? Waar klaarte gezocht? Wien of wat heeft men begraven? Die vragen brommen sedert drie dagen aan mijne ooren en vervolgen mij als spoken. Ik moet ze afweren en mijnen overspannen geest een beetje rust gunnen; want de duizeligheid zou mij zinneloos maken. Waarom schudt gij het hoofd, Katrien?’
‘Ik wil u niet bedroeven, Martha.’
‘Spreek, mijne lieve.’
‘Indien de jonkvrouw Van Bruinsteen uw kind niet was?’
‘Nog dien twijfel?’
‘De woorden der stervende voedster waren zoo duister, Martha; hare veropenbaring werd onderbroken door den dood. Wat ging zij u zeggen? Gij weet het niet.’
‘Neen; maar wat zij gezegd heeft, weet ik goed. “Uw kind leeft..... de dochter van Mev. Van Bruinsteen.” Wat kunnen deze woorden beteekenen? Indien mijne dochter leeft, moet zij toch ergens zijn. De stervende wijst mij aan, waar ik ze moet zoeken. Ik kom hier, ik vind een meisje van denzelfden ouderdom als mijne Laura; de verdrukking, welke zij onder- | |
| |
gaat, bewijst mij, dat de gravin hare moeder niet kan zijn; zij is een levend beeld van haren zaligen vader..... en dan, de stem des bloeds, die luide roept in mijn binnenste: “zij is uw kind, uwe Laura!” en dezelfde stem, die haar in mijne armen werpt en haar onweerstaanbaar dwingt mij te omhelzen, zooals de mensch nooit iemand dan alleen zijne moeder omhelzen kan? En gij zoudt twijfelen, Katrien, twijfelen aan iets, waarvan ik mij zoo zeker acht als van mijn bestaan op de wereld?’
‘Ik heb ongelijk,’ mompelde hare vriendin. ‘Dit geheim martelt mij den geest, en het schijnt mij, dat ik wel tien jaar van mijn leven zou opofferen om het te mogen doorgronden. Wat stelt gij u voor te beproeven om het te verrassen?’
‘Ik moet wachten en zien, welke middelen zich kunnen aanbieden. Één dier middelen ligt waarschijnlijk in het aanwinnen en behouden van het vertrouwen der twee verdrukkers van mijn kind. Indien ik de reden der onuitlegbare overheid van Mathijs op Orsdael kon ontdekken, zou ik waarschijnlijk eenen grooten stap gedaan hebben. Wat ik nu reeds weet, is, dat de gravin haren opzichter eenen diepen haat toedraagt, zij noemt hem domkop, lafaard, valsch mensch, en getuigt terzelfder tijd, dat zij hem niet wegzenden wil, omdat hij vroeger gewichtige diensten heeft bewezen. Welke zijn deze diensten? Mathijs haat de gravin niet minder en beroemt zich, dat zijn wil eene wet is voor haar. Deze onnatuurlijke overheersching van eenen dienaar op zijne meesteresse, deze onderwerping eener meesteresse aan haren dienaar, welke zij verfoeit en haat, wat zou het zijn? De wederzijdsche vrees van medeplichtigen aan eene misdaad? Welke misdaad? Ah, ah, ik zal het weten: God en mijne moederliefde zullen mij sterk maken en mij verlichten!’
‘Uw toestand is pijnlijk en vol gevaar,’ bemerkte Katrien met eene uitdrukking van diepe bekommernis. ‘Gij wilt te gelijker tijd het vertrouwen van de gravin en van Mathijs behouden? Zulk iets is onmogelijk, en ik vrees met recht, dat gij u spoedig van Orsdael zult doen wegzenden. Volg den raad, dien ik u heb gegeven; zoek de toeneiging van Mathijs alleen te behouden.’
| |
| |
‘Het is Mathijs zelf, die mij geleerd heeft, hoe ik de gravin moet vleien,’ antwoordde de weduwe. ‘Hij wenscht vurig, dat ik alles beproeve om haar te believen en hare gunst te winnen.’
‘Ik begrijp dit niet. Welk geheimzinnig inzicht kan hij hebben?’
‘Hij zegt het: mijn vertrek zou hem zeer bedroeven. Ten einde mij op Orsdael te houden, stemt hij toe om zijnen haat en zijne afgunst gedeeltelijk te bedwingen. Hij lacht mij aan, en hij doet mij teekens van verstandhouding, alsof hij mij reeds tien jaren had gekend.’
‘Wat zegt gij, Martha? Zou de opzichter misschien door de edelheid uwer wezenstrekken zijn getroffen geworden?’
‘Ik begrijp niet, Katrien, wat hem aandrijven kan om mij dus met de betuiging zijner vriendschap te vervolgen. Reeds meer dan eens heeft zijne overtollige minzaamheid mij van angst en verontwaardiging doen beven. Is er een gevaar voor mij op Orsdael, dan ligt het in de toeneiging van Mathijs. Eilaas, hij wacht mij af in de gangen van het kasteel, om mij terloops een aanmoedigend woord te kunnen zeggen; hij beziet mij gansch zonderling met eene gemeenzaamheid, die mij tergt en mij kwetst. Daar straks toen ik met zijn verlof mij naar uw huis zou begeven, greep hij mijne hand en drukte ze. Ik moest mij herinneren, dat ik de slachtoffering heb aanvaard uit liefde voor mijn arm kind, of anders.....’
Zij zweeg eensklaps; de jager was in de deur verschenen en murmelde eene groetenis.
‘Nu, goede Katrien,’ zeide de gouvernante opstaande, ‘het is tijd, dat ik naar het kasteel terugkeere; men zal waarschijnlijk reeds verwonderd zijn over mijn lang uitblijven. Tot wederziens! M. Mathijs heeft mij beloofd, dat hij de toestemming van Mevr. de gravin zal vragen, om mij morgen reeds een beetje met de jonkvrouw in den hof te laten wandelen. Misschien zal ik dan eenige woorden met u kunnen wisselen..... Goeden dag, baas Dries-Jan; vergeef het mij, dat ik uwe vrouw haar huiswerk een beetje doe verzuimen: twee oude bekenden hebben elkander zooveel te zeggen.’
| |
| |
De jager murmelde eene betuiging van dienstwilligheid, en Martha stapte ter deur uit. Zij meende zich naar het kasteel te spoeden; maar Katrien, die haar was gevolgd, hield haar terug, toen zij genoeg van het huis verwijderd waren, en zeide met bedwongene stem:
‘Martha, blijf een oogenblik nog. Er is een gewichtig gepeins in mij opgerezen, en uwe woorden mij doen vreezen, dat gij de verwezenlijking er van onmogelijk zoudt kunnen maken. Ik spreek dikwijls met den opzichter; hij mistrouwd mij niet. Sedert twee of drie jaren is in hem het verlangen ontstaan om in het huwelijk te treden. Het is eene vaste gedachte in zijn hoofd; maar hij is moeielijk in zijne keus en droomt van eene deftige, welopgevoede en schoone vrouw. Indien hij zich eens hadde verbeeld, dat gij de vrouw zijt, welke hij tot nu toe vruchteloos heeft gezocht? Indien er waarlijk een gevoel van liefde voor u in zijn hart bestond?’
‘Gij verschrikt mij, Katrien,’ morde de weduwe.
‘Waarom?’
‘Liefde? De beul van mijn kind mij beminnen? Ik zou het moeten zien en het moeten verdragen? In schijn ten minste de genegenheid van het lage, snoode mensch moeten beantwoorden? Mijn God, mijn God, spaar mij toch die beproeving!’
‘Neen, Martha, bid God integendeel, dat Hij zich dus van de boozen zelven gelieve te bedienen om het kwaad te straffen. Wordt Mathijs voor u ingenomen, dan kan het geheim u niet ontsnappen. Veins ook eene bijzondere vriendschap voor hem. Gij zult in uw gevoel van haat voor den verdrukker van uw kind altijd macht genoeg vinden om den valschaard te dwingen u te eerbiedigen; maar ik smeek u, ontneem hem de hoop niet, die de bron van uw geluk en van de verlossing uwer arme Laura kan worden! Ik zal er toe helpen uit al mijne krachten en uwe verdiensten in de oogen van Mathijs zoodanig verheffen, dat, indien hij mocht weifelen of aarzelen, hij evenwel eerlang geheel in u zou verblind zijn. Kom, zeg mij, dat gij niet zult terugkeeren voor die nieuwe verandering.’
‘Bezie mij: ik sidder; het schaamrood brandt op mijn voorhoofd,’ zuchtte de weduwe.
| |
| |
‘Gij zijt integendeel doodsbleek,’ zeide Katrien.
‘Het bloed, dat terugkeert naar mijn beangstigd hart.....’
‘Daar is hij!’ riep de boerin met verdoofde stemme. ‘Zie, Martha, ginds aan de brug van het kasteel staat de opzichter; hij heeft u bemerkt..... hij komt naar u. Spoedig, beloof mij, dat gij nog dit kruis met moed en verduldigheid zult aanvaarden. Vergeet niet, moeder, dat gij lijdt voor uw kind!’
‘Ja, Katrien lief,’ murmelde de weduwe, diep ontroerd, ‘gij zegt het wel: het is voor mijn kind, voor mijne Laura; de barmhartige God zal het mij vergeven.’
En nog eens de hand der boerin drukkende, stapte zij met haast naar het kasteel.
De opzichter kwam haar te gemoet; hij lachte vroolijk en deed haar teekens van vriendschap. Nu Martha's kuischheid, nu hare vrouwelijke fierheid door de woorden van Katrien waren verschrikt geworden, scheen Mathijs haar een afschuwelijk mensch, en het gezicht alleen zijner minzame gebaren deed het bloed haar in de aderen koken. Zij poogde evenwel macht genoeg op zich zelve te bekomen, om haren vurigen afkeer en haar volledig misprijzen niet te verraden.
Mathijs stelde zich nevens haar in de baan, hield haar terug en zeide:
‘Gij zijt zoolang ten huize van den jager gebleven, Martha. Reeds een half uur wacht ik met ongeduld op uwe terugkomst. Ik heb goed nieuws. De gravin heeft toegestemd om u reeds morgen met de zottin te laten wandelen in den hof.’
‘Ik dank u, Mijnheer,’ stamelde de weduwe. ‘Het is te veel goedheid van u en van Mevrouw.’
‘Van Mevrouw?’ spotte de opzichter. ‘Gij meent, dat zij heeft toegestemd, om u aangenaam te zijn? Neen, zooveel toegevendheid steekt er niet in haar. Ik heb haar gedwongen.’
‘Gedwongen?’ herhaalde de weduwe, door een geheim gepeins tot aandacht opgewekt. ‘Gij zijt dus wel machtig op Orsdael, Mijnheer?’
‘Tamelijk; maar er is hier geene macht in het spel geweest. Ik heb de gravin doen gelooven, dat men in het dorp over de opsluiting der jonkvrouw begint te babbelen. Mevrouw is daar
| |
| |
zeer bevreesd voor, en zij heeft zelve gezegd, dat men de zottin moet laten uitgaan, om de kwaadsprekerij te doen ophouden.’
‘Wat zou men kunnen zeggen ten nadeele van Mevrouw?’ mompelde Martha met geveinsde verwondering. ‘Is zij niet meesteres over hare dochter? En indien zij meent haar te moeten straffen of haar binnen het huis te houden, om erger kwaad te voorkomen, wat recht hebben de lîeden om zich daarmede te bemoeien?’
‘Gij hebt gelijk, Martha; maar belet dit boerenvolk eens zijnen snater te roeren over alles, wat er op twee uren in het rond geschiedt.’
‘Ah, ware ik in de plaats der gravin, ik zou het gepraat der lieden verachten en er mij in geenen deele om bekreunen. Mevrouw is in haar recht, niet waar?’
‘Zeker, Martha.’
‘Zij heeft zich niets te verwijten?’
‘Niets.’
‘Wat zij doet, Mijnheer, is haar slechts ingesproken door een gevoel van eer en door de bezorgdheid om haar kind voor eenen misstap te behoeden?’
‘Ja.’
‘Wat vreest zij dan?’
De opzichter haalde de schouders op en stotterde in verlegenheid:
‘Gij vraagt mij meer dan ik weet. Ieder heeft zoo zijnen zwakken kant. Sedert Frederik Bergmans van de Hoogeschool is teruggekeerd, heeft men allerlei valsche geruchten beginnen rond te strooien en de gravin uitgemaakt voor eene ontaarde moeder, die hare dochter mishandelt. Men zeide zelfs, dat zij haar geen eten liet geven, dat zij haar sloeg, en allerlei lastertaal meer. Is het dan wonderlijk, dat Mevrouw vreest, nieuw voedsel aan de kwade tongen te geven, en bovenal dien laffen Frederik in zijne snoode vervolging te helpen?’
‘Die Frederik moet wel een boos mensch zijn.’
‘Onbegrijpelijk boos, Martha. Hij heeft zich de bloedvijand van Mev. Van Bruinsteen gemaakt. Hij zal u ook wel last genoeg berokkenen. Gelukkig, dat hij nu te Brussel is. Kon
| |
| |
hij daar ergens den hals breken, dan waren wij van den vervelenden dommerik verlost.’
Een geheime zucht ontsnapte Martha. Zij gevoelde dat de opzichter te slim was om zich voor alsnu ten minste door hare vragen te laten verrassen. Het verlangen om tot hare dochter te naderen en haar te zien en toe te lachen, al ware het slechts door het kijkgat, dreef haar naar het kasteel. Zij ging vooruit in den weg; maar de opzichter dwong haar slechts langzaam voort te stappen en hield haar nu en dan staan.
‘Waarom spoedt gij u dus?’ vroeg hij. ‘Om naar boven te gaan en daar in eenzaamheid op uwe kamer over de zottin te waken? Het is nutteloos. De deuren zijn gesloten, niet waar?’
‘Mevrouw zou mij van onachtzaamheid kunnen beschuldigen,’ antwoordde de weduwe.
‘Neen, gij bedriegt u. Hoe meer gij de jonkvrouw alleen laat, hoe aangenamer het ons zal zijn. Gij zijt gouvernante, omdat de lieden van het kasteel en van buiten niet zouden denken, dat Helena zonder verzorging blijft; maar dit wil niet zeggen, dat gij als eene slavin gansche dagen voor het kijkgat op wacht zoudt moeten staan. Wanneer de zottin op tijd haar eten krijgt, wat heeft zij meer noodig?’
‘Inderdaad, niets; maar ik heb op mijne kamer het een en ander te verrichten, en ik ben een beetje moede.’
‘Het zij, Martha; il zal u niet lang wederhouden, alhoewel ik een onuitlegbaar genoegen in uwe samenspraak vind,’ zeide de opzichter met eene lichte spijt. ‘Maar laat ons al gaande toch eenige woorden over den toestand onzer zaken spreken. Ik heb de gravin gezegd, hoe Helena van u vervaard is, hoe zij u eenen venijnigen haat betuigt en weigert den mond te openen in uwe tegenwoordigheid. Ik heb Mevrouw zelfs wijsgemaakt, dat gij, door gramschap vervoerd, de zottin hebt geslagen en tegen den muur geworpen.....’
‘Hemel!’ kreet de weduwe met onbedwingbaar afgrijzen. ‘Gij hebt dit gezegd? Het is niet waar!’
‘Ik weet het wel,’ antwoordde Mathijs glimlachend, ‘maar gij begrijpt wel, dat wij, om uw verblijf op Orsdael te verze- | |
| |
keren, de gravin moeten doen gelooven wat haar aangenaam kan zijn? Ik moet u van iets verwittigen. Gisteren ben ik niet voorzichtig geweest; ik heb te gunstig over u gesproken. Dit heeft de gravin verbitterd; want, wist zij, dat wij elkander verstaan en goede vrienden zijn, uit haat, uit afgunst tegen mij zou zij alles inspannen om zich op u te wreken.’
‘Eilaas, zij zou mij wegjagen!’
‘Neen, dit kan niet zijn, zoolang ik er niet in wil toestemmen; maar zij zou u misschien het leven op Orsdael zoo moede maken, dat gij zelve uit uwen dienst zoudt loopen. Dit is juist wat wij moeten voorkomen. De gravin is eene dwaze, hoovaardige vrouw, die men alles wijsmaken kan, wanneer men hare verwaandheid slechts weet te vleien. Ik heb dezen morgen en daar straks nog reeds begonnen met kwaad van u te spreken. Gij ziet mij met verwondering aan? Ik heb aan Mevrouw gezegd dat gij waarschijnlijk niet lang op Orsdael zult blijven, dat ik mij over u heb misgrepen, dat gij trotsch, koel en onbeleefd zijt.’
‘Maar Mijnheer.....!’
‘Nu, het is om te lachen, Martha. Gevoelt gij niet, dat ik de gravin wil bedriegen? Ik heb haar verklaard, waaruit mijn ongunstig oordeel over u ontstaat. Het is, omdat gij altijd zuur tegen mij ziet, omdat gij mij ontvlucht, mij geen antwoord gunt en mij bejegent, als meendet gij dat ik een knecht, een dienaar ben als elk ander. Dit heeft de gravin geen klein vermaak gedaan, de blijdschap glinsterde in hare oogen.....’
Zij waren nu tot bij de brug van het kasteel genaderd, en dewijl daar een metser bezig was te werken, zweeg Mathijs. Hij volgde de gouvernante tot in eenen gang en zeide dan met zeer stille stem:
‘Gij begrijpt, niet waar, dat wij in schijn elkander moeten haten? Wacht u wel van in tegenwoordigheid der gravin gunstig van mij te spreken. Doe als ik; laat haar denken, dat gij mij niet kunt lijden..... Gij antwoordt niet; gij zijt droefgeestig? Is er iets, Martha, dat u bedroeft? Zeg het mij; op het oogenblik zal ik de reden uwer treurnis doen verdwijnen.’
‘Ik weet niet,’ zuchtte de weduwe, mijn hart beklemt van
| |
| |
angst bij de overtuiging, dat ik niet lang op Orsdael zal blijven. Mijn toestand tusschen twee meesters is zoo moeilijk! En wat zal ik dan gaan doen, weggejaagd, zonder bestaan in de wereld? Ik was zoo gelukkig nochtans; ik zou zoo gaarne mijn leven hier hebben gesleten!’
De opzichter greep de beide handen der gouvernante en bleef ze houden, alhoewel de ontstelde vrouw pogingen deed om ze hem te ontrukken.
‘Wees gerust, gansch gerust, Martha,’ zeide hij, ‘ik zal u beschermen. Zoolang ik u vriendschap toedraag, kan niemand ter wereld.....’
Eensklaps klonk er een scherpe lach door den gang. Mathijs liet de handen der weduwe los en keerde het hoofd om. Hij zag slechts, dat de deur der zaal met geweld werd toegeworpen.
‘Drommels!’ mompelde hij. ‘Het was de gravin; zij heeft ons gezien!’
‘De gravin? Zij heeft ons gezien?’ kreet Martha met waren angst. ‘Mijnheer, Mijnheer, wat hebt gij gedaan? Hoe zal ik mij voor haar verrechtvaardigen? Gij zijt het, die, zonder het te willen, ik weet het, de arme weduwe doet wegjagen!’
‘Bah, bah,’ spotte de opzichter, ‘zij zal wat razen en schelden. Geef er geene acht op, Martha, en laat het nutteloos gekijf u niet ontstellen.’
‘Maar, o hemel, wat zal ik haar zeggen?’
‘Het is eenvoudig. Zeg, dat ik u de handen heb aangegrepen ondanks uwen tegenstand; noem mij onbeschaamd, verwaand, zinneloos. En daarenboven, ik zal met Mevrouw over de zaak gaan spreken. Wees niet bekommerd; haar geschreeuw heeft niets te beduiden.’
Martha liep door den gang en beklom de trap. Boven gekomen, bleef zij staan en luisterde langen tijd, of zij geene deuren hoorde openen; want zij vreesde, dat men haar onmiddellijk zou volgen, en, ginge zij nu tot de jonkvrouw, dan zou de verstoorde gravin haar kunnen verrassen in de armen van haar kind misschien.
Eindelijk meende zij te mogen denken, dat Mathijs het onweder had afgekeerd. Zij stapte door haar slaapvertrek, en
| |
| |
na nog eene wijl te hebben afgeluisterd, opende zij de deur der kamer van Helena.
Het meisje wierp zich aan haren hals, zoende haar met uitgelatenheid en zeide, terwijl Martha haar poogde te bedaren:
‘Eindelijk, gij zijt daar? Welk geluk! Drie uren reeds, dat ik alleen ben en vruchteloos naar het kijkgat zie, of uw zoet gelaat mij niet zal toelachen. Nu, nu tegen uw hart; zóó is het goed, de hemel op aarde!’
‘Stil, mijn kind, spreek zoo luide niet,’ murmelde de weduwe tusschen teeder gestreel. ‘Gij snakt dus wel vurig naar mijne tegenwoordigheid?’
‘Ach, mijne ziel heeft u gevolgd; ik heb u gezien, u hooren spreken, al dien tijd.’
‘Maar, vleister, gij kent mij nauwelijks eenen enkelen dag.’
‘Eenen enkelen dag?’ herhaalde de maagd twijfelend. ‘Inderdaad, het is zonderling. Ik weet niet wat mij ontstelt. Die onbegrijpelijke zucht om met u te zijn; die ledigheid in mijn hart, als uw aangezicht mij niet tegenstraalt..... Maar wat wonders is daarin? Ik, arm, verdrukt wezen, dat nooit een enkel vriendelijk woord mocht hooren; gij, een engel van goedheid, wiens blik alleen mij vervult met liefde tot het leven, met moed, met hoop.....’
‘Zwijg, kind, wij hebben nu geenen tijd,’ onderbrak Martha. ‘Geduld, geduld tot na den nacht. Ik ben gekomen om u eene gelukkige tijding te brengen: uwe gevangenis gaat zich ontsluiten; morgen reeds mogen wij te zamen in den hof wandelen.’
‘Morgen reeds?’ riep Helena met blijde verwondering. ‘Wie zijt gij dan? Iedereen, ook mijne moeder is onderworpen aan uwe macht?’
‘Vraag mij nu niets, mijne lieve. Wees vroolijk; het is zulk schoon weder; de Meimaand strooit haar gebloemte overal; de lucht daarbuiten is beladen met balsemgeuren. Wij zullen te zamen de milde natuur bewonderen, ons oog baden in den blauwen hemel en God danken, die den mensch eene zoo prachtige woning heeft geschonken. Laat mij nu gaan; ermocht iemand ons verrassen.’
| |
| |
Het meisje sloeg opnieuw haren armen aan den hals der gouvernante, en, haar wederhoudende, smeekte zij:
‘Wees goed voor mij, Martha! Werp mij niet zoo plotseling in de droeve eenzaamheid terug.’
‘Ik zal u toelachen door het kijkgat.’
‘Ach, nog eene enkele minuut! Houd mij zóó op uw hart gedrukt.....’
‘Los, los!’ kreet de weduwe, terwijl zij verbleekte en als een riet begon te beven. ‘Ongelukkigen, die wij zijn! Men komt! Herinner u mijn gebed; gebaar u onwillig en kwaad!’
En zij meende te vluchten; maar nu hoorde zij de deur harer kamer haastig openen. Zij deinsde terug en zuchtte met de handen in de hoogte:
‘Te laat, het is te laat: wij zijn verloren!’
Evenwel, zij zag hoe Helena zich ten gronde liet vallen en daar haar aangezicht in de borst verborg en hare leden te zamen plooide. Het was de houding, welke zij reeds had aangenomen, toen de gravin met de nieuwe gouvernante was gekomen.
Dit riep Martha terug tot de bewustheid van haren toestand en liet haar de zwakke hoop, dat zij misschien nog de vijanden van haar kind zou kunnen bedriegen.
Toen Mevr. Van Bruinsteen de deur openwierp stond Martha met het hoofd opgeheven, met ontvlamden blik en met toegebalde vuist, en zij morde bitsige verwijten tegen het zwijgende meisje.
‘Wat gebeurt hier?’ viel de gravin uit, zichtbaar bleek van woede. ‘Waarom, Madam, vermaakt gij u met die booze zottin, terwijl ik u verboden heb, zonder dringende noodzakelijkheid in hare kamer te gaan? Het is zóó, dat gij mijne bevelen volbrengt? Ah, gij zijt mij reeds wederspannig van den eersten dag? Ik begrijp: men minacht mij; men blikt naar de oogen mijner knechts, en men gelooft, dat ik niets ben op mijn eigen kasteel. Gij zult het zien, onbeschaamde! Maak uw gepak..... Nu, zult gij eindelijk wel gelieven te zeggen waarom die slang daar alweder zit ineengekropen als eene padde, die haar venijn gaat uitwerpen?’
| |
| |
‘Mevrouw, ik smeek u, bedaar,’ zeide Martha, de handen samenvouwende. ‘Heb ik misdaan, ik weet het niet; maar hoe het zij, wees edelmoedig en schenk mij uwe vergiffenis. Telkens dat ik voor het kijkgat sta, om te zien wat de jonkvrouw doet, grijnst zij mij aan op eene hoonende wijze. Ik heb gemeend haar voor die onbeleefdheid te moeten straffen. Het is reeds een kwart uurs, dat ik geweld doe om haar te doen knielen. Zie, Mevrouw, zie ze daar liggen; dit is het eenig antwoord, dat ik uit haar kan bekomen: zij blijft stom en beweegloos als een steen. Ik ben een mensch; mijn bloed is aan het koken gegaan; maar indien mijne ontsteltenis u mishaagt, zeg één woord, en ik zal mij met ootmoed onderwerpen aan uwen minsten wensch.’
De gravin liep naar het meisje, greep haar bij den arm, schudde ze over en weder onder het bulderen van bittere verwijten, en stiet ze dan geweldig achteruit.
Een holle zucht als een geratel bromde door de kamer. Mevr. Van Bruinsteen keerde zich tot de gouvernante en vroeg met toornige verwondering:
‘Wat, wat is dit?’
‘De gramschap klemt mij de keel toe en doet mij hijgen,’ stamelde Martha.
‘Volg mij!’ gebood de gravin. ‘Laat die verfoeielijke dweepster liggen; het is niet voor haar, dat ik gekomen ben. Eene andere rekening heb ik met u te vereffenen. Sluit de deur..... en open ze niet meer dan om de zottin haar eten te geven!’
Zoo haast dit bevel was volvoerd en Martha in hare slaapkamer met neergeslagen blik voor de gravin stond, vatte deze den schouder der gouvernante en schudde haar op eene ruwe wijze, terwijl zij razend uitvoer:
‘Ah, valsche logenaarster, nauwelijks vier en twintig uren hebt gij mijn brood gegeten, en reeds bedriegt gij mij! Gij komt mij zeggen: M. Mathijs is leelijk, boos, dom, ondankbaar; gij bindt mij eenen blinddoek voor de oogen; gij laat mij denken dat gij onderscheid weet te maken tusschen uwre meesteres en haren knecht..... en, schijnheilige landloopster, die gij zijt,
| |
| |
er is u slechts één dag noodig geweest, om met hem eene vloekbare samenspanning aan te gaan. Maak u gereed om te vertrekken. Ik gun u vijf dagen, en, zijt gij dan niet weg, ik doe u buiten de poort smijten door mijne dienaars!’
Zoo ras sprak de gravin en zoozeer was zij aangejaagd, dat Martha geen woord tusschen haren bitsigen aanval had kunnen mengen. Dit was een bijzonder geluk; want deze hoonende beschuldigingen en de barsche mishandeling, welke de uitzinnige vrouw haar deed onderstaan, hadden haar in het eerst beroofd van alle macht op haar verontwaardigd gemoed. Hadde zij dan kunnen spreken, zij zou misschien haren haat en haar misprijzen verraden hebben. Nu was echter het gevaar voorbij, en zij zeide met geveinsde ootmoedigheid:
‘Mevrouw, ik meen te weten wat u dus heeft verbitterd, en ik beken, dat de schijn ten minste u volle recht geeft om mij van plichtverzuim, ja van valschheid te beschuldigen; maar met allen eerbied, laat mij toe het u te zeggen, uwe gramschap is ongegrond.’
‘Meent gij mij nog te bedriegen?’ snauwde de gravin. ‘Heb ik u niet verrast hand in hand met mijnen knecht?’
‘Inderdaad, Mevrouw; maar die knecht heeft uw vertrouwen, en hij meent daarom, dat het hem vrijstaat, als een meester over uwe andere dienstboden te gebieden. Ik meende daar straks mij aan uwe voeten te gaan werpen en u mijn verdriet te klagen; maar ik durfde u niet lastig vallen van den eersten dag. Mijn eerbied.....’
‘Mij te voet vallen? Waarom?’ vroeg de gravin, wier gramschap onder den invloed der zoete, nederige stemme van Martha reeds merkbaar begon te verminderen.
‘Om uwe bescherming af te bidden, Mevrouw.’
‘Tegen den opzichter?’
‘Tegen M. Mathijs. Ik ben arm, maar opgevoed met een streng gevoel van eer, Mevrouw. De gemeenzaamheid van uwen knecht - vermits gij hem zoo wilt noemen - vernedert en kwetst mij diep.’
‘Maar hoe verras ik u dan in eene meer dan vriendelijke samenspraak?’
| |
| |
‘M. Mathijs waant zich hier den meester. Hij ontmoet mij en grijpt mijne handen: ik verberg hem niet, dat zulke gemeenzaamheid mij kwetst; hij voelt mij sidderen; hij ziet het rood der verontwaardiging op mijn voorhoofd klimmen; maar hij geeft geene acht op de ontsteltenis eener arme dienstbode en spot met haren angst.’
‘En gij zult mij doen gelooven, dat men eene vrouw als u de handen houden kan, wanneer zij het niet wil?’
‘Neen, Mevrouw; maar gelief in te zien, dat mijn toestand hier uitermate moeilijk is. In eenen dringenden nood en niet wetende wat te beginnen, ben ik hier aanvaard geworden. Het was een onverwacht geluk voor mij, en gij zult begrijpen, dat ik mij al vele opofferingen zou getroosten, om in uwen dienst te mogen blijven. Mathijs bedreigt mij. Volgens hem is het genoeg, dat hij één woord spreke, om mij te doen wegjagen. Ik durf hem niet vergrammen. Hoe moet ik handelen? Wees toch zoo goed en zeg het mij, Mevrouw. Mag ik het verwaande mensch terugdrijven en hem onbewimpeld zeggen, dat hij mij verveelt en zijne vriendschap mij vernedert?’
De gravin antwoordde niet rechtstreeks op deze vraag. Zij schudde het hoofd en mompelde:
‘Ah, sa, wij verstaan elkander niet. Mathijs heeft mij insgelijks gezegd, dat gij spijtig tegen hem zijt en nauwelijks toestemt om hem te groeten. Dan, dewijl hij de gewoonte heeft te liegen, heb ik juist het tegenovergestelde geloofd.’
‘En nu zelfs bedriegt hij u gedeeltelijk, Mevrouw.’
‘Hoe dit?’
‘Ik groet hem zoo minzaam als ik kan, en wanneer hij mij aanspreekt met ingetogenheid, zooals het behoort, dan weiger ik hem het antwoord niet. Al wilde ik onbeleefd zijn jegens iemand, ik zou het niet kunnen.’
‘Is het zóó, Martha,’ zeide de gravin gansch kalm, ‘dan moet gij maar geduld hebben met het onbeschaamde en vervelende mensch zoowel als ik.’
‘Ik zal niet lang op Orsdael blijven!’ zuchtte de weduwe met geveinsde treurnis.
| |
| |
‘Het hangt van u af, Martha.’
‘Gij meent het, Mevrouw? Hadde ik u alleen te dienen en te gehoorzamen, ik zou door mijnen eerbied, mijne trouw en mijne vlijt om u in alles aangenaam te zijn, wel uwe goedgunstige toeneiging winnen en blijven behouden; maar wees zeker, de overmoedige aanmatiging van den opzichter en zijne hoonende gemeenzaamheid zullen mij het verblijf op Orsdael onmogelijk maken.’
‘Maar indien ik u niet wil laten vertrekken?’
‘De gravin Van Bruinsteen zou mij niet tegen mijnen dank willen wederhouden. Ik ben geene vrouw om mij door eenen knecht dagelijks te laten hoonen.’
De hand der gouvernante aanvattende, zeide de gravin op streelenden toon:
‘Hoe? gij zoudt zelve uwen dienst opzeggen uil afkeer voor Mathijs? Neen, ik bid u, denk daar niet aan. Laat hem babbelen; lach met zijne domheden, en, valt hij u lastig, kom het mij klagen, ik zal u beschermen.’
‘Mag ik hem terugstooten en hem openlijk verachten, Mevrouw?’
‘Neen, gij moet voorzichtiger zijn. Mathijs is boos en arglistig; hij zou u het leven bitter maken. Veins met hem; gebaar u, alsof zijne vriendschap u aangenaam ware. Het is beter hem te bedriegen dan hem tot vijand te hebben. Wij onder ons zullen toch weten, dat wij den spot met hem drijven. Nu Martha, vergeet mijne haastigheid. Houd goeden moed en wees verduldig; ik zal niet nalaten u mildelijk voor uwe trouw te beloonen. Morgen moogt gij met de zottin in den hof gaan; het zal een beetje vermakelijker zijn dan hier altijd op uwe kamer te zitten; Goeden dag, ik ben tevreden over u, Martha.’
De weduwe bleef roerloos luisteren op het immer verzwakkend gerucht van de stappen der gravin in den gang. Ongetwijfeld vreesde zij door hare terugkomst te worden verrast, en bedwong daarom met pijnlijk geweld den storm van gramschap en haat, die in haren boezem woelde. Evenwel, hare oogen gloeiden en hare lippen beefden.....
Alle gerucht was vergaan, Martha keerde zich om, deed een
| |
| |
paar korte stappen, bleef dan staan, zag met verwilderden blik in de ruimte en morde ijzend:
‘Mij landloopster noemen? De hand aan mij durven slaan? Aan mij, de dochter en bruid van officiers, die hun bloed voor het vaderland hebben vergoten?..... Hemel, sta mij bij! Zij keert terug!’
En inderdaad, de vloer van den gang kraakte onder den druk van haastige stappen. Het moest zijn, dat Martha haren misgreep erkende; want terwijl een bittere lach op hare lippen verscheen, zeide zij spottend:
‘Nu de andere! Welk leven, o mijn God! Veinzen, comedie spelen, bedriegen en sterven van afgrijzen en van schaamte. Het zij! worstelen wij tegen het onmeedoogend lot!’
Mathijs sprong ter kamer in en viel vertoornd uit:
‘Wat, wat hebt gij de gravin durven zeggen? Ik verveel u, de vriendschap van eenen knecht vernedert u, gij haat, gij veracht mij!’
Ditmaal door den nood medegesleept, vatte Martha zelve de hand des opzichters en morde op geheimzinnigen toon:
‘Zwijg, zwijg, Mathijs; ik heb die verwaande vrouw bedrogen. Verblijd u, loof en prijs mij: ik heb getrouwelijk den raad gevolgd, dien gij mij hebt gegeven.’
De opzichter aanschouwde haar verbaasd.
‘Ach, Mathijs,’ zuchtte zij klagend, ‘zij heeft mij zoo wreedelijk uitgescholden! Ik durf u niet zeggen, hoe zij mij heeft behandeld. In mij is de gedachte ontstaan om onmiddellijk van Orsdael weg te vluchten. Liever de armoede dan mij als eene slavin door eene.....’
‘Gij wilt vertrekken?’ onderbrak Mathijs, wiens gramschap in bekommernis was veranderd. ‘Onmogelijk! Kom, Martha, bedaar en vrees niets: ik zal u tegen hare barschheid beschermen. Vertrekken? Wilt gij mij dan met verdriet overladen?’
‘Neen; het is daarom dat ik besloten heb nog te blijven,’
‘Voor mij?’ kreet de opzichter met eenen glimlach van hoogmoed.
Martha antwoordde niet op deze vraag, maar zeide op zulken zoeten toon, dat de lichtgeloovige man van blijdschap sidderde:
| |
| |
‘Mathijs, mijn eenige hoop berust op u, mijn eenige verdediger zijt gij. Toon nu, dat gij genoeg vriendschap voor mij hebt, om mij door eenige toegevendheid die pijnlijke tooneelen te sparen. De gravin kan komen en ons weder verrassen. Ga nu heen, ik smeek u; hoor mijn gebed aan, ik zal er u zoo dankbaar voor zijn!’
‘Ik ga,’ mompelde Mathijs, zich de handen wrijvende. ‘Dommerik, die ik ben! Gij hebt wel en wijs gehandeld, Martha. Zeg maar veel kwaad van mij. Als wij onder ons slechts weten, dat het geschiedt om de gravin te foppen..... Kom, vaarwel; Mevrouw wil morgen naar de stad rijden; dan zullen wij tijd hebben om onverstoord te kouten. Tot morgen, Martha.’
Hij had even de deur achter zich toegetrokken, toen de weduwe onder het slaken van eenen doffen kreet de handen voor de oogen legde, alsof zij zich geheel aan hare pletterende smart ging overleveren; maar een bliksemend gepeins sloeg haar met angst. Zij wees naar het diepe der kamer en morde:
‘Ach, en zij? Ja, zij moet de gravin gehoord hebben; zij bezwijkt van schrik misschien. Veinzen, liegen, daar ook, altijd, overal! Mijn kind, mijn arm kind!’
Zij liep naar het kijkgat, lachte met glinsterende oogen de jonkvrouw toe, poogde haar door blijde teekens te doen begrijpen dat zij niet bekommerd mocht zijn, zond haar met de hand eenige zoenen en sprong dan weder terug in hare kamer.
Bevend trok zij het portret van haren echtgenoot uit hare borst, beschouwde het eene wijl met zinneloozen blik, drukte het aan hare lippen en liet zich dan uitgeput en bezwijkend op eenen stoel nedervallen. - Een tranenvloed borst over hare wangen.
|
|