Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 80]
| |
den schoonen dag; maar er heerschte nog stilte in de velden, en de natuur was niet ontwaakt. In eene kamer van het kasteel van Orsdael rustte eene jonge maagd op eene bedstede; hare oogen waren gesloten, hare wezenstrekken ontspannen; zij lag weggezonken in eenen diepen slaap. Nevens de bedstede zat eene vrouw; zij hield een juweel in de hand, bezag het bij poozen met zonderlinge aandacht, richtte dan de oogen op het gelaat der slapende maagd en bracht weder den blik op het juweel als iemand, die twee voorwerpen met elkander vergelijkt, Dan werd haar aangezicht beglansd met het licht eener onzeglijke blijdschap; zij knikte met het hoofd, schouwde ten hemel en drukte de handen op haar jagend hart..... In hare glinsterende zwarte oogen, zooals zij die nu weder op het meisje hield gevestigd, fonkelde zulke vurige liefde, zulke innige aanbidding, zulk overdreven gevoel van zelfvergetelheid en van geluk, dat deze vrouw geheel het voorkomen had eener krankzinnige, wier geest van het bewustzijn der wezenlijkheid was afgedwaald. Zij bracht, zonder het te weten misschien, de hand boven het bed en legde ze op het deksel; maar alsof deze aanraking eenen geheimen invloed op de maagd hadde uitgeoefend, deze verroerde zich onmiddellijk, trok hare hand van onder de deken, bracht ze vooruit, tastte rond en scheen te zoeken naar het voorwerp, dat haar als een zeilsteenkracht aantrok. De twee handen vonden elkaar en bleven roerloos. Een hemelzoete glimlach teekende zich op de lippen der slapende; de vrouw richtte zich langzaam op en aanschouwde met zalige bewondering des meisjes bleek gelaat, dat nu door een gevoel van geluk was verlicht. Zij ook glimlachte zonderling, haar boezem hijgde, zij beefde, zij liet de hand niet los en hield de oogen beweegloos op het meisje gehecht, als poogde zij te doorgronden, welke gepeinzen hare droomende ziel ontroerden. Deze gepeinzen moesten allengs in kracht en in duidelijkheid van vormen toenemen; want eindelijk begon de maagd de lippen te verroeren op zulke wijze, dat ze wel klaarblijkend | |
[pagina 81]
| |
woorden murmelde, ofschoon geen vatbare klank uit haren mond opklom. De vrouw boog zich verder over de bedstede en neigde haar oor zeer diep..... Eene lange wijl bleef zij dus met uitge rekten hals luisterend staan; reeds meende zij, teleurgesteld in hare verwachting, hare eerste houding te hernemen; maar nu toog de slapende hare borst eensklaps vol lucht, en met
Eene vrouweschim boog zich over de bedstede. (Bladz. 79.)
hare uitademing steeg het woord ‘moeder! moeder!’ klaar en verstaanbaar uit haren boezem op. Dit woord, met eene onbegrijpelijke zoetheid en op den toon der liefde gestameld, gleed eenen geweldigen indruk op de vrouw; want eene zenuwsiddering schokte al hare leden, en zij scheen op hare beenen te wankelen. Een oogenblik worstelde zij tegen eene gedachte, die haar beheerschte; zij bracht vele malen den mond bij het aangezicht der slapende en trok zich even dikwijls verschrikt terug; dan eindelijk toch | |
[pagina 82]
| |
bezweek zij en legde de lippen op het voorhoofd van het meisje, terwijl zij schier onhoorbaar stamelde: ‘mijn kind! mijn kind!’ De maagd ontwaakte met den glans eener zalige ontroering op het gelaat; maar nauwelijks had zij de oogen geopend en herkend wie er nevens haar bed stond, of zij slaakte eenen angstschreeuw en week achteruit met de handen voor zich, als wilde zij een dreigend gevaar afkeeren. Hare lippen beefden; hare strakke oogen getuigden van eenen oneindigen schrik. ‘Stil, stil; om Gods wil, zwijg!’ smeekte de benauwde vrouw. ‘Gij? de gouvernante? die mij moet doen sterven? Mij doen ontwaken op dit uur?’ kreet de maagd. ‘Alles slaapt nog? Neen, neen, hoop het niet! Uw aanslag zou verborgen blijven? Neen, neen, hoop het niet! Ik zal schreeuwen, ik zal huilen, dat Orsdael er van dreune tot in zijne grondvesten! Er is iemand die mij zal wreken.....’ Martha stak de handen tot haar en poogde door zoete, vriendelijke woorden haar stilzwijgen af te bidden; maar de jonkvrouw misgreep zich over haar inzicht en riep met schallende stem: ‘Weg, ik haat u, ik verfoei u! Achteruit! Raak mij niet, wreede beulin! Hulp, hulp!’ Overtuigd, dat er niets machtig genoeg zou zijn om de dwaalzinnige maagd tot bedaardheid te brengen, en verschrikt door de galmen van haar noodgeroep, vluchtte de vrouw in aller ijl ter kamer uit. Het meisje bleef nog eenigen tijd sidderend luisteren en sprong dan uit het bed. Zij greep hare dagkleederen en toog ze haastig aan als iemand, die vreest te worden verrast. Voor den spiegel staande, begon zij met evenveel spoed hare losgevallen haarlokken op te binden. Wanneer zij hiermede had gedaan en gansch was gekleed, sloeg zij de oogen neder en zonk weg in eene diepe overweging. In het eerst drukte haar gelaat angst en vervaardheid uit; maar allengs getuigde het van twijfel en aarzeling. Zeker, zij had niets dan vijandschap en mishande- | |
[pagina 83]
| |
ling te verwachten van eene gouvernante, die men slechts uitgekozen had om haar bitter leven nog pijnlijker te maken; maar hoe kwam het dan, dat de stem dezer vrouw zoo smeekend en hare oogen zoo zoet waren? Voegde zij misschien de schijnheiligheid bij de koelsche boosheid? Ja, anders kon het niet zijn. Het was slechts eene list om haar nog wreeder te kunnen martelen; want wat mocht de arme gevangene verwachten van iemand, die gezonden was als de wraakbode van Mathijs en van hare moeder? Terwijl de jonkvrouw dus denkend voor den spiegel stond, meende zij eenen zucht in de kamer te hooren opgaan. Zij keerde zich om en verschoot, daar zij de gouvernante achter zich tegen den muur zag zitten. Ditmaal hield de vrouw het hoofd gebogen en weende in stilte. Het meisje staarde lang beweegloos op haar en scheen mijmerend de tranen te volgen, die één voor één als glinsterende parelen van hare wangen ten gronde vielen. Allengskens voelde Helena zich tegen haren dank door medelijden ontroerd; zij deed eenen stap vooruit, aarzelde een oogenblik en vroeg dan: ‘Gij wreent, Madam? Zoudt gij ongelukkig zijn?’ ‘Ach, Mejuffer, ongelukkiger dan gij misschien!’ zuchtte Martha. ‘Ongelukkiger dan ik!’ herhaalde de maagd met eenen bitteren spotlach. ‘Maar, maar gij weet dus, dat ik ongelukkig ben? Waarom dan hebt gij toegestemd om mijn lijden te helpen vermeerderen?’ ‘Ik? O, denk dit niet, Mejuffer. Geloof mij: ik gave een jaar van mijn leven voor elke smart, die ik u zou kunnen sparen!’ ‘Gij wilt mij bedriegen?’ zeide de jonkvrouw, het hoofd schuddende. ‘Nuttelooze moeite. Weet ik niet, dat gij koel als ijs, streng en onmeedoogend zijt? dat gij de laatste sprankel van moed of van hoop in den boezem der gehate zottin zult versmachten? Heeft mijn ontstelde geest niet dagen en nachten reeds teruggeschrikt voor het spook uwer komst? Veins niet, Madam; vervul uwe wreede zending. Gij of eene andere, wat | |
[pagina 84]
| |
geeft het een onnoozel slachtoffer, hoe zijn beul mag heeten?’ Martha wrong zich stuiptrekkend de leden en scheen geweldig te lijden in de worsteling tegen het onverbiddelijk noodlot, dat zoo ijselijk zwaar op haar woog. Zij richtte zich eensklaps op en zeide met groote aangejaagdheid: ‘Spreek stil, Mejuffer. Blijf niet zoo verbolgen. O, heb toch een beetje medelijden met mij!’ ‘Medelijden? Ik? En gij?’ kreet Helena, eenen stap terugtredend. ‘Hoor mij met aandacht aan, Mejuffer. Zeg, omtrent welk uur staat Mathijs of de gravin gewoonlijk op?’ ‘Ik weet het niet,’ stamelde het meisje, uitermate verbaasd over den geheimzinnigen toon dezer vraag. ‘Wanneer komt men des morgens allereerst naar boven?’ ‘Ik zie nooit iemand, voordat men het ontbijt brenge.’ ‘Nog twee uren!’ juichte de weduwe. ‘Kom, zet u nevens mij, op dezen stoel; want wij moeten zeer stil spreken. Ik zal u dingen openbaren, die u zullen verblijden..... Gij weigert? Gij mistrouwt mij? Wist gij, ongelukkig kind, hoe gij mij het hart doorboort! Zie, ik smeek u met gevouwen handen, treed nader, zet u hier nevens mij!’ De jonkvrouw was onwillig en aanschouwde de gouvernante met vrees en twijfel; evenwel zij naderde aarzelend en liet zich eindelijk op den aangewezen stoel nedergaan. Nog poogde zij hare hand terug te trekken, toen Martha ze sidderend en met eene koortsige teederheid aangreep. ‘Luister, mijn kind,’ zeide de weduwe: ‘gij dwaalt, uwe zinnen bedriegen u. Gij gelooft, dat ik hier gekomen ben om met uwe verdrukkers saam te spannen en uw ongelukkig leven nog meer te vergiftigen? Neen, neen, ik ben gekomen om u te troosten, u moed te geven en u tegen uwe vijanden te verdedigen. Heb vertrouwen in mij: ik zal u beminnen als eene ware moeder.’ Helena wilde rechtspringen, maar werd door Martha angstig wederhouden. ‘Als eene moeder?’ spotte het meisje. ‘Dit woord doet mij ijzen. Eene moeder? Een wezen zonder hart, onverbidde- | |
[pagina 85]
| |
lijk als een gevoellooze steen, dat vermaak schept in tranen en lacht met doodelijk verdriet.....?’ De weduwe legde met afgrijzen de hand op des meisjes mond en riep: ‘Zwijg, zwijg, gij lastert! Eene moeder? Weet gij wat dit woord beteekent! Het is de liefde, de zuiverste liefde, de hemelsche goedheid, de slachtoffering, de vergetelheid van zich zelven..... Eene moeder leeft slechts in haar kind en voor haar kind; elke smart, elke klacht, elke zucht van het beminde wezen doorvlijmt haren boezem als een dolksteek. Geen polsslag harer aderen, of zij denk angstig aan haar kind, aan zijn welzijn, aan zijn geluk. Alles kan sterven in eene vrouw, maar de heilige vlam der moederliefde blijft onverminderd in haar blaken tot haren laatsten snik. Niets vermag dien straal der goddelijke liefde te verdooven of te verzwakken. Oh, kwame er ook een kind, onmenschelijk genoeg om de teederheid zijner moeder met ondankbaarheid te loonen en haar wreedelijk te verstooten, zij, de arme moeder, zou bidden voor den verdwaalde..... ja, mocht zij dan nog haar bloed storten om het tegen ongeluk of smart te behoeden, zij zou het geven met gelukzaligheid, altemaal, tot den laatsten druppel!’ Deze woorden had de weduwe wel met teruggehoudene stem, maar tevens met zooveel vuur en geestdrift gesproken, dat de jonkvrouw er diep was door ontroerd geworden. Zij legde zich de hand aan het voorhoofd, slaakte eenen kreet en zuchtte: ‘Eilaas, eilaas, het zou dus waar zijn!’ ‘O, het is waar, zoo waar als Gods oneindige goedheid.’ ‘Ik ben dus zinneloos, zinneloos voor altijd!’ ‘Neen, Helena, men heeft u bedrogen; de verdrukking kan uwe gepeinzen over zekere dingen verward hebben; maar, wees zeker, het is licht in uwen geest.....’ ‘Ik of gij, wie van ons beiden dwaalt?’ mompelde het meisje, langzaam het hoofd schuddend. ‘Is eene moeder zoo als gij ze mij afschildert, dan is de waarheid logen voor mij; is ze niet zoo, dan is de logen waarheid voor u. Verklaar mij dit raadsel, dat mij duizelig maakt.’ | |
[pagina 86]
| |
Martha beefde bij deze rechtstreeksche vraag naar uitleggingen, welke zij niet mocht geven. Zij bleef stilzwijgend, doch hield de oogen met vurige teederheid op de maagd gevestigd. Deze scheen door dien langen blik betooverd en bleef sprakeloos, als hadde zij het raadsel vergeten, dat haren geest had beneveld. ‘Kind lief, vraag mij niets meer,’ sprak de weduwe op liefderijken toon, terwijl zij de beide handen der jonkvrouw drukte. ‘Mistrouw mij niet: ik bemin u als het licht mijner oogen; God zelf heeft mij geroepen om uw lot te deelen, om uwe beschermster en uwe vriendinne te zijn, totdat het graf zich sluit over mij. Ik zal met u lijden, met u hopen, met u bidden. Uw minste glimlach zal mij verheugen, uw minste verdriet mij ongelukkig maken; mijne ziel zal de zuster en de slavin uwer ziele zijn. Voor alle belooning vraag ik slechts, dat gij niet twijfelt aan mijne verkleefdheid, aan mijne liefde; dat gij moed schept en met een vast betrouwen in de rechtvaardigheid des hemels eene betere toekomst te gemoet ziet!’ ‘O, mocht ik u gelooven!’ murmelde het meisje, gansch ontsteld. ‘Schoon en verleidend zijn uwe woorden; als eene zoete muziek klinkt uwe taal in mijn hart; als twee liefdevlammen lichten uwe glinsterende oogen mij tegen. Om Gods wil, bedrieg mij niet! Zijt gij gekomen om mij te helpen verdrukken, zeg het: van u zal ik gedwee en gehoorzaam alles verdragen; maar uit medelijden met een arm verlaten wezen, doe geene valsche hoop in mij ontvlammen! Het zou wreed zijn, dit gevoel in mij weder te versmachten. Martha - gij heet Martha, niet waar? - gij zijt misschien mijne vijandin; maar iets onweerstaanbaars doorwoelt mijn binnenste; ik voel mij tot u getrokken door eene geheime kracht; ik zou mij in uwe armen kunnen werpen, als waart gij mijri engelbewaarder.....’ De weduwe sprong recht, hief de maagd van den stoel, sloot haar met dwaalzinnige blijdschap tegen de borst en zoende en herzoende haar zoo dikwijls en zoo driftig, dat Helena ontsteld, rood en gansch onthutst was, toen zij haar losliet en uitgeput van krachten op haren stoel terugviel. | |
[pagina 87]
| |
Tranen biggelden uit Martha's oogen, en haar boezem hijgde geweldig. ‘Ach, vergiffenis!’ stamelde de jonkvrouw. ‘Ik was zoo verrast, zoo verbaasd, dat ik schier niet wist wat mij geschiedde. Niemand, - niemand dan hij - heeft mij ooit vriendschap betuigd. Gij zijt bedrukt? Ik gaf u den zoeten kus niet weder.’ Dit zeggende, knielde zij aan de voeten der gouvernante, trok haar hoofd nederwaarts en legde eenen langen, eenen driedubbelen zoen haar op de wang. ‘Ween niet, ween niet,’ zeide zij, ‘ik droom misschien; maar, ware het ook eene dwaling mijner zinnen, ik zal u dankbaar blijven voor die onbekende, die zoete ontroering, zoolang ik leef!’ Martha sloot het aangezicht der jonkvrouw tusschen de beide handen en juichte, gansch buiten zich zelve: ‘Die tranen, kind? Het zijn parelen, die opwellen uit mijne verrukte ziel. Een engel in den hemel alleen kan weten, welke vreugde mijn gansche wezen overstroomt. O, gebenedijd zij God, die zijn zwak schepsel tot het gevoel van zulke zaligheid heeft bekwaam gemaakt! Blijf zóó, met die stralende zwarte oogen op mij. Laat mij wegsmelten onder uwen milden glimlach. Dank, dank; dit oogenblik vergeldt een gansch leven van treurnis..... maar, hoor ik niets? Hemel! houd u stil, gebaar u spijtig, droef, gram, men komt!’ Zij liep ter kamer uit, trok de deur toe en draaide den sleutel tweemaal in het slot. De jonkvrouw bleef roerloos en hield den starenden blik gevestigd op de deur, achter welke de gouvernante was verdwenen. Een heldere glimlach speelde op hare lippen; hare groote zwarte oogen waren wijd geopend; hare uitdrukking getuigde terzelfder tijd van geluk, van twijfel en van verbaasdheid. Had zij gedroomd? Die verschijning, die liefdeëngel in vrouwengedaante, was het eene begoocheling harer kranke zinnen? Dat zoete gezang, dat hare ziel in het gevoel van een onbekend geluk had doen verdwalen, die milde, hemelsche woorden, waren het slechts klanken, welke uit haar eigen hart waren opgestaan? Neen, neen, zij was lichamelijk ont- | |
[pagina 88]
| |
waakt, zij droomde niet..... maar indien deze vrouw haar bedroog? Dit gepeins ontrukte haar eenen angstigen gil; zij sprong terzijde en wierp zich, met de twee armen opgeheven, voor een kruisbeeld neder. Eene lange wijl riep zij God aan met luider stemme en smeekte Hem, dat Hij toch ditmaal hare hoop waarheid liete zijn; maar zij hoorde den sleutel in het slot draaien en richtte zich op. Haar gelaat plooide zich tot eene uitdrukking van spijt, en haar blik werd hard en onvriendelijk, als zage zij de komst harer vijanden te gemoet. Evenwel, zoo haast was de deur niet geopend, of zij liep met uitgerekte armen vooruit en viel juichend tegen de borst der gouvernante. Deze drukte het meisje op haar hart en leidde haar dan verder ter kamer in. ‘Dank, mijn lief kind,’ zeide zij. ‘O, blijf mij zóó beminnen, en deze gevangenis zal onze hemel worden op aarde. Het gerucht is niets; de dienstboden, die beneden hun werk doen. Kom, laat ons nu een beetje bedaard zijn. Wij hebben elkander veel te zeggen; de tijd is ons kostelijker dan goud. Zet u weder nevens mij. Zóó, met uw hoofd in mijnen arm, dat ik mij baden kunne in uwe schoone zwarte oogen. Nu verzamel uwe aandacht en poog mij wel te begrijpen. Uwe vijanden meenen, dat ik gekomen ben om hunnen haat te dienen en u met onverbiddelijke strengheid te behandelen. Indien zij wisten, dat ik mijn leven zou slachtofferen om u gelukkig te mogen zien; indien zij slechts konden verdenken, dat ik hier ben om u te troosten, om u moed te geven en den balsem der hoop in uwen boezem te gieten, wat zou er gebeuren?’ ‘O, de barmhartige God behoede mij voor zulke ramp! Zij zouden u wegjagen; ik zou u nooit meer zien.’ ‘Welnu, luister, mijne goede, mijne dierbare Helena, wij moeten maken, dat het geheim onzer liefde voor hen en voor de gansche wereld verborgen blijve.’ ‘Wees zeker, Martha, ik zal zwijgen als een graf.’ ‘Dit is niet voldoende. De Schepper heeft zekere roofzuchtige dieren met scherpe tanden en sterke klauwen gewapend; zoo heeft Hij insgelijks in sommige gevallen de macht in de | |
[pagina 89]
| |
hand der boozen gesteld; maar daarom liet Hij de zwakke wezens niet gansch zonder verdediging. Hij gaf hun de list, de voorzichtigheid, de veinzerij zelfs tot wapen, om aan de vervolging hunner wreede vijanden te ontsnappen. Het is pijnlijk, het grieft een rechtzinnig en eerlijk hart, tot bedrog zijne toevlucht te moeten nemen; maar er zijn omstandigheden, zoo ongewoon, zoo noodlottig, zoo dwingend, dat zij de namen der dingen verwisselen en tot eene deugd maken wat anders voor God en voor de menschen eene verfoeielijke ondeugd zou zijn. Wij moeten veinzen met onophoudende aandacht en met angstige bekommernis; onze genegenheid verholen houden. Gij begrijpt mij, niet waar?’ ‘Ja, ja, zeer wel. Ik zal nooit door woord of teeken laten blijken, dat gij mijne vriendinne zijt, en dat ik u gaarne zie.’ ‘Gij moet iedereen doen gelooven, dat gij van mij schrikt, dat gij mij haat, dat mijne tegenwoordigheid u pijnlijk is.’ ‘Ja.’ ‘Overweeg, hoe gij gisteren nog waart. Uwe ontschikte kleederen getuigden van moedeloosheid, uw scherpe blik en verkrampte lippen van verbittering des harten, uw bitsig woord en woeste gebaren van opstand tegen de onrechtvaardigheid. Poog zoo te blijven, in schijn ten minste.....’ Helena sloeg hare armen om den hals der gouvernante en murmelde tusschen hare teedere zoenen: ‘Voor anderen, ja; voor u wil ik gansch dankbaarheid, gansch liefde zijn.’ ‘Gij bemint mij dus wel innig, kleine vleister!’ lachte Martha. ‘Gij overdrijft uwe toeneiging, niet waar, omdat gij weet, dat het minste vriendelijke woord uit uwen mond mij gelukkig maakt?’ ‘Overdrijven?’ herhaalde de maagd verwonderd. ‘Overdrijven? Ik weet niet wat er in mij gebeurt. Het is zinneloosheid misschien, en toch, er is eene verrassende klaarheid mij in den geest gedaald. Zie, Martha, spot niet met mij: ik zou willen in uw hart kruipen, om daarbinnen voor eeuwig te kunnen wonen.’ ‘En ik, ik zou uw wezen geheel in mijne ziel willen trek- | |
[pagina 90]
| |
ken, om u voor eeuwig in mijn liefdegevoel op te sluiten.’ Er heerschte eene wijl stilte; in de oogen der jonkvrouw en in de oogen der weduwe glinsterden tranen. ‘Wij verdolen in den hemel der onstoffelijke gepeinzen,’ zeide Martha. ‘Kom, mijne lieve Helena, keeren wij terug tot de wezenlijkheid. Zeg, hebt gij wel klaar en duidelijk begrepen, wat ik van u verlang? Laat hooren: indien de gravin of Mathijs onverwachts hier verscheen, wat zoudt gij doen?’ ‘Ik zou zuur zien, weigeren te spreken en stijfkoppig en verbitterd mij toonen, bovenal jegens u, die men wegjagen zou, indien men bespeurde, dat gij mij noch schroom, noch haat inboezemt.’ ‘Wel zoo, mijn kind; hoe verstandig toch spreekt gij! En die valschaards poogden mij te doen gelooven, dat het duister was in uwen geest!’ ‘Ah, dank, God!’ juichte het meisje. ‘Nu gevoel ik insgelijks wel, dat ik niet zinneloos ben; uw woord, uw zoete glimlach vervullen mijn hoofd met een ongekend licht..... maar, maar er zijn oogenblikken van twijfel en van wanhoop, dat de gepeinzen stormig en verward mij door de hersens wentelen. Dan is het wel werkelijk nacht daarbinnen, en ik sidder van angst bij de vreeselijke duizeligheid.....’ ‘Gevolg der pijnlijke eenzaamheid en der berekende verdrukking,’ zeide Martha. ‘Het is niets, mijn kind; de moed, het vertrouwen, de hoop op een beter lot zullen dien twijfel uws geestes ovenvinnen. Zinneloos, gij zinneloos? Wist gij, welke vurige aanbidding uit mijnen boezem ten hemel stijgt! Hoe dank ik den Heer, die u begaafd heeft met al de schatten eener gevoelige en beminnende ziel! Booze lieden hebben u onder hunne verdrukking meenen te versmachten; maar uwe machtige natuur, het krachtig bloed, dat door uwe aderen vloeit, is in opstand gekomen tegen het onrecht; de verontwaardiging gaf u het voorkomen der verbolgenheid des harten. O, laat mij u nog omhelzen; gij zijt beminnend en zoet als de tortelduive, onschuldig en rein als de blanke lelie!’ Verrast door eene plotselijke vrees, trok zij een voorwerp uit hare borst en beschouwde het. | |
[pagina 91]
| |
‘Nog een uur!’ juichte zij. Helena staarde met verbazing op het prachtig juweel, dat hare gouvernante in de hand hield. Het was een uurwerk van blikkerend goud, omzet met kostbare gesteenten en waaraan nog een plat doosje als een tweede, doch kleiner uurwerk was gehecht. ‘Zulk juweel?’ mompelde zij. ‘Hemel, welke geheimenissen! Wie zijt gij dan?’ ‘Laat u dit niet bekommeren,’ antwoordde Martha. ‘Ik zal u later alles openbaren. Dit juweel zal ik u geven; alles wat ik bezit, is voor u; maar nu gebruik gemaakt van de ure, van den schat, die heden onzer liefde nog overblijft. Bedaren wij; ik moet ernstig u ondervragen. Antwoord mij bondig en klaar. Die Mathijs, de opzichter, wat is hij?’ ‘Hij was de stalknecht mijns vaders.’ ‘Maar hij gebiedt op Orsdael; men zou zeggen, dat hij hier eigenaar en meester is. Hoe komt dit?’ ‘Ik weet het niet.’ ‘Waarom ontziet uwe moeder haren dienstknecht, als hadde hij een wettig recht op hare gehoorzaamheid?’ ‘Zij is vervaard van hem; hij is een boos en wraakzuchtig man.’ ‘Neen, Helena, zulke reden is niet voldoende. Hebt gij geene herinnering van zekere dingen, die tusschen hem en uwe moeder geschied zijn? Hoordet gij nooit een woord van hen, dat u deed twijfelen en u stof tot nadenken gaf? dat u deed vermoeden, welke de bron zijner macht op Orsdael zou kunnen zijn?’ ‘Nooit, Martha, nooit.’ De weduwe slaakte eenen diepen zucht, doch vroeg na een oogenblik stilte: ‘Hebt gij eenige herinnering van uwe eerste kindsheid? Waar woondet gij?’ ‘Te Brussel, in een groot, groot huis.’ ‘Hebt gij uwen vader gekend?’ ‘Ik weet nog, dat er in ons huis een man was, dien men rondvoerde in eenen zetel. Die man was de graaf Van Bruin- | |
[pagina 92]
| |
steen, mijn vader: maar zijne herinnering is zoo onduidelijk in mij, dat ik hem in den geest niet meer zie dan door eene wolkige duisternis.’ ‘Daarna, wat is u geschied? Heeft men u eene opvoeding gegeven?’ ‘Ja, ik heb leeraars gehad gedurende eenige jaren. Sedert dan heb ik alles vergeten, en, bezat ik mijn kerkboek niet, eilaas, ik zou misschien niet meer kunnen lezen.’ ‘Laat u dit niet bedroeven; ik zal u onderwijzen en u veel meer leeren dan gij ooit hebt geweten. - Is de gravin altijd zoo bitter en onmeedoogend voor u geweest?’ ‘Het is zoo lang om te verklaren.’ ‘Zeg, zeg, Helena! O, spreek lang!’ kreet de weduwe, ontroerd door de hoop, dat zij gewichtige inlichtingen ging verrassen. ‘Mijne moeder heeft mij nooit bemind,’ antwoordde het meisje. ‘Evenwel, tot mijn dertiende jaar bemerkte ik in haar slechts eene onverschilligheid, die mij lang bedroefde, doch waaraan ik mij ten laatste gewende, dewijl ik mijne moeder soms van gansche weken niet eens te zien kreeg. Mijn vader was sedert lang gestorven. Wij woonden reeds twee jaren op Orsdael. Dan is er iets geschied, dat mijn lot op eene beklaaglijke wijze moest veranderen. Ik zou het niet geweten hebben; maar alsdan waren er nog dienstboden, die met mij mochten spreken; en zij zeiden mij tot mijn ongeluk dingen, welke ik niet had mogen weten.’ ‘Wat, wat vernaamt gij? Spreek ras!’ mompelde de weduwe, hijgende van angst en hoop. ‘Mijne moeder wilde hertrouwen. De dienstboden zeiden mij, dat zij lang nuttelooze pogingen had gedaan, om den markgraaf De Florval tot een huwelijk met haar over te halen. Deze Florval had zijn vaderlijk fortuin verloren, doch was van hoogen adel. Mijne moeder weende dikwijls, omdat hij niet in haar verlangen toestemmen wilde. Eindelijk toch overwon zij hem, en zij zou markgravin De Florval worden. Maar terwijl men reeds op Orsdael juichte over het aanstaande bruiloftsfeest, ontdekte de markgraaf eene omstandigheid, die men tot | |
[pagina 93]
| |
dan had verborgen. Mijne moeder, toen zij met mijnen vader trouwde, bezat geen eigen fortuin. Waarom en hoe, dit weet ik niet; maar mijn vader had zijne goederen afgezonderd gehouden en mijne moeder slechts een weinig aanzienlijke lijfrente bezet. Toen de markgraaf deze dingen ontdekte en vernam, dat het kasteel van Orsdael, alle pachthoeven, bosschen en landerijen aan mij alleen toebehoorden, en mijne moeder daarvan alleenlijk het vruchtgebruik tot mijne meerderjarigheid zou genieten, dan brak hij woedend het ontwerp van huwelijk en spotte zelfs met het verdriet mijner moeder. Zij was schier zinneloos van wanhoop, en ik herinner mij, dat zij alsdan in hare woede mij wreedelijk heeft mishandeld, mij verwijtende, dat ik de hinderpaal tot haar geluk en voor haar eene vermaledijding des hemels was. Sedert dan word ik verdrukt en gemarteld. Ach, hadde God niet iemand - eenen engel gelijk gij - in mijne baan gezonden, om toch nog eene genster van hoop in mijnen verengden boezem te laten smeulen, - om mijne gedachten van de beschouwing mijner ellende af te keeren, ik ware lang dood, dood of zinneloos; maar zijn beeld heeft mij beschermd.’ Martha scheen niet meer te luisteren en zat met de oogen nederwaarts geslagen. Zij schudde het hoofd en mompelde in zich zelve als iemand, die zich door eene bittere teleurstelling voelt getroffen. Evenwel, zij stond met besluit uit hare overweging op en zeide met meer kalmte in de stem: ‘Nu, mijn kind, wij mogen niet te veel geluk op éénen dag van Gods goedheid hopen. Gij zult overwegen en uwe herinneringen bijeenrapen; ik zal u helpen; wij zullen morgen nog en onophoudelijk van deze dingen spreken. Het beeld, dat leeft in uwen geest, de naam die zoo gedurig op uwe lippen zweeft, is Frederik Bergmans, niet waar?’ ‘Gij kent hem! mijn vermoeden was dus gegrond? Hij is het, die u heeft gezonden om mij te troosten?’ En alsof dit gepeins haar van blijdschap deed verdwalen, sloeg zij de armen om den hals der weduwe en drukte ze juichend tegen haar hart. ‘Neen, gij bedriegt u, mijn kind,’ zeide Martha. ‘Mijne | |
[pagina 94]
| |
liefde tot u beeft eene diepere, eene heiligere bron. God heeft mij geschapen om uwe beschermster te zijn; Hij alleen heeft mij gezonden. Zeg mij in vertrouwen: bemint gij Frederik?’ ‘O, ja!’ ‘Meer dan mij?’ ‘Wat zal ik antwoorden?..... Het is hetzelfde niet; maar zijne stem klinkt zoo zoet als de uwe; ook uit zijne oogen straalt zoo wonderdiep de vriendschap! en het medelijden mij tegen.’ ‘Heeft hij u ooit gezegd, dat hij u bemint?’ ‘Hij heeft het gezegd, meer dan eens in hetzelfde uur. Het is daarom, dat men Rosalie heeft weggejaagd.’ ‘O, mijn God!’ zuchtte de weduwe met angst. ‘Maar is hij rechtzinnig, eerbiedigt hij uw ongeluk? Laat hooren, waarvan spreekt hij u?’ ‘Hij beklaagt mijn lot, hij belooft mij hulp, hij geeft mij moed; hij zegt, dat hij zijn leven wil toewijden aan mijne verlossing en aan mijn geluk. - Waarom zijt gij dus ontsteld, Martha? Hij spreekt evenals gij. Toen uw zoet woord allereerst mij bekoorde, meende ik zijne stem te hooren..... Eilaas, overweeg wat ik moet geleden hebben! Mijne moeder en Mathijs hadden mij doen gelooven, dat zij den goeden Frederik zouden doen dooden door den jager. lederen dag hoorde ik twee- of driemaal schieten, en telkens was het mij, alsof er een kogel mij den boezem doorboorde; maar de oude Marian heeft mij geheimelijk gezegd, dat Frederik naar Brussel is en er lang zal blijven.’ ‘Het is eene valsche bedreiging, Helena. Men doodt geene menschen voor zulke dingen. Alzoo, gij zijt wel zeker, dat hij u rechtzinnig bemint?’ ‘Ik had tot nu toe geenen anderen vriend op aarde. Ik heb met hem gespeeld en gewandeld in het eerste jaar onzer komst op Orsdael. Hij heeft zich mijner herinnerd na zijnen terugkeer van de Hoogeschool; het vernemen van mijn ongelukkigen toestand heeft hem medelijden ingeboezemd.....’ ‘Dit is niet, wat ik verlang te weten,’ onderbrak de weduwe met innig ongeduld. ‘Bemint hij u anders dan uit | |
[pagina 95]
| |
medelijden? Is zijne toegenegenheid van eenen anderen aard en sterker dan de vriendschap? In één woord, verlangt, hoopt hij, dat gij eens zijne bruid zult worden?’ Helena sloeg blozend de oogen neder, doch antwoordde niet. ‘En indien het zoo ware, zijt gij zeker, dat het niet uwe rijke erfenis, uw groot fortuin is, dat hij najaagt? Bemint hij u wel met belangeloosheid? Is zijne liefde zuiver en edelmoedig? Kom, doe geweld om mij te begrijpen, dierbare Helena.’ ‘Ik begrijp u; ik heb reeds aan zulke dingen gedacht; zij verschrikken mij,’ stamelde het meisje. ‘Neen, zoo kan hij mij niet beminnen, hij is schoon en ontzagwekkend. Ik, eilaas, wanneer ik voor den spiegel sta en ik aan hem denk, ik sidder van angst..... Ik ben zoo leelijk!’ Een traan glinsterde in haar oog. ‘Leelijk, gij leelijk?’ kreet Martha als verontwaardigd. ‘Iedereen heeft het mij altijd gezegd, iedereen behalve hij.’ ‘Het is laster: gij kent u zelven niet, Helena. Gij leelijk?’ ‘Oh, die droeve zekerheid heeft mij diep ongelukkig gemaakt, sedert ik altijd aan hem denk!’ ‘Maar neen, gij dwaalt. De schoonheid der vrouw, ziet gij, is eene bloem, die tijdelijk kan verwelken door moedeloosheid en verdriet; maar kome nieuwe hoop en nieuw vertrouwen, dan herleeft zij plotseling als eene roze, door den lenteregen verkwikt. Gij leelijk, leelijk met die prachtige, zwarte oogen, met die fijne trekken, met die ranke leest? Kom, kom, ik wil u dien droeven twijfel niet langer laten. Wacht, ik zal u bewijzen, dat gij de gaven miskent, die God u zoo mildelijk heeft geschonken!’ Martha liep naar hare kamer en keerde even spoedig terug met een paar gemaakte bloemen, eenige bonte linten, eenen rooden halsdoek en eenige voorwerpen, die zichtbaar tot der vrouwen opschik waren bestemd. ‘Nu, blijf zóó zitten; houd u stil; laat mij doen,’ zeide zij. ‘Wees niet verwonderd; ik zal u sieren, u bevallig maken, zooals eene moeder doet voor haar kind; want, ziet gij, indien eene moeder al de schoonheid, die zij kan bezitten, aan haar kind mocht schenken, zij zou met geluk leelijk worden..... Het | |
[pagina 96]
| |
is begrijpelijk: zij heeft opgehouden voor zich zelve te leven, en wanneer zij haar kind fraai en bevallig ziet, dan is het haar, alsof zij zelve weder jong en schoon werd. Daarom siert eene moeder haar kind met zooveel welgevallen en vreugde.....’ Terwijl zij dus door blijde, zoete woorden de aandacht der maagd geboeid hield, vlocht zij hare zwarte lokken tot eene kroon en vestigde daarin de twee prachtige bloemen met eenen satijnen strik, waarvan de einden tot op hare schouders nedervielen. Zij omringde insgelijks haren hals met een vuurkleurig lint, dat eene rozevervige tint over hare bleeke wangen spreidde. En dan, wanneer zij dus met eene nauwe zorg en met angstige aangejaagdheid haar werk gansch had geëindigd, greep zij Helena bij de hand, bracht haar voor den spiegel en juichte zegevierend: ‘Zie, zie nu, of gij leelijk zijt.’ Het meisje keek verbaasd in het glas en deinsde sidderend terug; maar er stond een glimlach van eindelooze blijdschap op hare lippen. Eene wijl nog bleef zij roerloos haar beeld aanschouwen en viel dan met eenen kreet van geluk in de armen harer gouvernante. De galmen eener zware klok herklonken door het kasteel. ‘Hemel, men luidt voor het ontbijt!’ riep Martha. ‘De gravin is opgestaan; Mathijs kan komen. Gauw, ruk die bloemen van uwr hoofd; geef hier! Ontdoe die kroon. Ik ga het ontbijt halen. Houd u stil, en, kwam er iemand, vergeet niet wat ik u heb gezegd.’ Zij verliet in aller haast de kamer. Helena wierp hare haarlokken uiteen en bond ze dan weder onachtzaam op; zij verfrommelde hare kleederen en scheen zich door het wrijven harer handen de wangen te willen besmetten. Wanneer zij voor den spiegel zich had verzekerd, dat er niets meer van hare wonderbare gedaanteverandering overbleef, liet zij zich op eenen stoel zakken en staarde beweegloos in de ruimte. Haar boezem hijgde en, alhoewel iets als een glimlach op hare lippen bleef zweven, drukten hare groote oogen eerder verbaasdheid dan blijdschap uit. Zij vroeg zich ongetwijfeld | |
[pagina 97]
| |
het raadselwoord van hetgeen haar dien morgen was geschied. Wat was deze vrouw, die zulke onbegrijpelijke macht scheen te bezitten? die niet alleen op een enkel uur de bronnen des lichts voor haar verstand en de bronnen des gevoels voor haar hart had geopend, maar nog daarenboven hare lichamelijke gedaante als door eenen tooverslag had veranderd? ‘Zie, zie nu, of gij leelijk zijt’ (Bladz. 96.)
Maar allengs verliepen de gepeinzen der maagd in eene andere baan; eene heldere uitdrukking verlichtte haar gelaat; zij hief den blik ten hemel en zeide biddend: ‘Mijn God, ik zou schoon zijn! Niet zinneloos en schoon! Gezegend moet Gij zijn voor dien blijden dag in mijn leven. O, het is waar, geen wezen zoo rampzalig, zoo verlaten, of een enkele genadige blik uwer goedheid kan het gelukkig maken. Dank, dank!’ | |
[pagina 98]
| |
En de oogen met stijven blik nederslaande, als poogde zij in zich zelve te zien, murmelde zij: ‘Indien de ziel van Frederik nevens mij hadde gestaan? Misschien.....’ Hare mijmerij werd onderbroken door de komst der gouvernante, die een draagbord met haar ontbijt op de armen hield. ‘Helena,’ zeide de weduwe met zeer stille stem en haastig, ‘ik heb de gravin gesproken; zij zal straks naar boven komen, om te zien hoe ik mijne kamer heb geschikt. Ik heb den stap van Mathijs op zijne kamer gehoord. Wij kunnen alle oogenblikken worden verrast. Van den ganschen dag mogen wij niet meer te zamen zijn. Gij kent mij diensvolgens niet meer. Wij zullen zeer vroeg te bed gaan en opstaan met den eersten schemer des dageraads. Troost u in de verwachting der vreugde van morgen. Van tijd tot tijd zal ik u nog aanlachen door het kijkgat. Kom ras, omhels mij nog eens. Vaarwel, mijn kind. Houd goeden moed; ik waak over u als over mijne zaligheid.....’ |
|