| |
IV
Mev. Van Bruinsteen was bij eene tafel gezeten en hield, zuur glimlachend, de oogen op Mathijs, die, met den rug tot haar gekeerd, voor het venster stond en naar buiten blikte. Zij scheen zeer ontevreden en spijtig. Er moest hier reeds een lange twist geweest zijn; want de bewegingen haars aangezichts getuigden, dat zij in den geest nog immer bezig was met kijven.
Op dit oogenblik bracht Mathijs eensklaps het hoofd vooruit, om verder in de baan te kunnen zien.
‘Gij moet wel vurig hare komst verlangen,’ spotte de gravin, ‘dat gij daar staat te reikhalzen gelijk een kind, dat een nieuw speeltuig verwacht. Ik zou beschaamd zijn; een man van uwe jaren, een grijsaard!’
‘Een grijsaard?’ mompelde de opzichter. ‘Inderdaad, het begint er een beetje naar te gelijken. Maar Verheug u daar niet over, Mevrouw; alhoewel gij u verbeeldt nog frisch en bevallig te zijn als eene jonge dochter, moet de spiegel u wel toonen, dat de tijd voor u insgelijks niet is blijven stilstaan.’
Het rood der woede ontstak de wangen der gravin.
‘Grove lomperd,’ snauwde zij, ‘men zou zeggen dat gij hier betaald wordt om mij te hoonen; ik kan geen woord spreken, of gij bejegent mij met eene onbeschoftheid.’
| |
| |
‘Voorgedaan is nageleerd, Mevrouw. Indien gij zelve niet zoo bitter en zoo kijfachtig waart, zou uw ootmoedige dienaar Mathijs beter lessen krijgen en zich betamelijk leeren gedragen.’
Hij hoorde eenig gerucht buiten het kasteel en keerde zich naar het venster; maar een oogenblik daarna zette hij zich neder op eenen stoel en zeide als tot zich zelven:
‘Het is de karre van den hovenier. Ik heb nochtans aan den koetsier bevolen, zich te spoeden en wat hard te rijden. Het zij, binnen een kwart uurs zal zij toch hier zijn. Voor de laatste maal, Mevrouw, ik verzoek u, ze niet met uwe gewone barschheid te onthalen; want het is eene vrouw, die eene goede opvoeding heeft genoten.’
‘Ik zal haar onthalen, zooals het mij belieft! En indien ik oordeel, dat zij de noodige hoedanigheden niet heeft, zal zij op hetzelfde oogenblik van Orsdael vertrekken, om er nooit weer den voet op te zetten.’
‘Zij heeft al de vereischte hoedanigheden, zeg ik u!’
‘Eene vrouw, die gij aanvaardt zonder mij te raadplegen! Wat zal zij denken over mij?’
‘Zij zal denken, dat gij u op mij van alle huiselijke zorgen ontlast. Wat wonders is daaraan?’
‘Genoeg kwaad bloed heb ik mij reeds ten haren opzichte gemaakt. Wij zullen zien; maar ik ben schier zeker dat zij niet op Orsdael zal blijven.’
‘Ik geloof het wel, indien gij haar uitscheldt en hoont.’
‘Zie! is het misschien eene meesteresse, die gij mij wilt geven?’
‘Neen, maar zij is gevoelig en fier genoeg om terug te wijken voor grofheden, en zij zou weigeren in eenen dienst te treden, waar men reeds van den eersten dag niets dan beleedigingen ontmoet.’
‘Dan kan zij maar elders gaan zoeken; ik laat mij de wet niet opleggen door mijne dienstboden.’
Het geklets eener zweep weergalmde buiten het kasteel. De opzichter ging naar het venster en zeide:
‘Daar is zij. Ik ga zorgen, dat men haar gepak naar boven
| |
| |
drage. Wat u betreft, Mevrouw, ik raad u aan, haar niet te mishandelen met het enkel inzicht om alweder van uwen haat en uwe vijandschap tegen mij te getuigen..... Neem een besluit; zij gaat voor u verschijnen!’
Dit zeggende, stapte hij ter zaal uit en wierp de deur met geweld achter zich toe.
Hij liep het rijtuig te gemoet, dat nu op den voorhof stilhield, en terwijl hij aan den koetsier en aan eene dienstbode bevel gaf om de koffers en doozen naar binnen te dragen, reikte hij de hand tot Martha en hielp haar dus afstappen. Na eenen vriendelijken groet uitgesproken te hebben, leidde hij haar een eind van de koets weg en zeide haar met verdoofde stem:
‘De gravin is van slechte luim. Zij is overigens altijd zoo. Verwacht u op eenige zure woorden, maar laat u niet verschrikken en toon u ootmoedig. Gij moogt geene acht op hare barsche manieren geven; ik ben toch altijd hier om u voor te staan en u te beschermen. Kom, ik zal u in de zaal brengen. Houd goeden moed en wees een beetje verduldig..... Bedank mij zoo vurig niet; wij zullen goede gezellen zijn en malkander genegen blijven; maar in tegenwoordigheid der gravin moogt gij niet te veel vriendschap voor mij toonen. Integendeel, kondet gij haar doen denken, dat gij weinig achting voor mij gevoelt, het zou des te beter zijn. Ja, indien gij het noodig oordeelt, zeg maar vrij allerlei kwaad van mij. Het is een middel om bij haar te gelukken; wij onder ons weten toch wel, dat het slechts eene list is om hare booze inborst te bedriegen.’
Hij opende de deur der zaal en zeide:
‘Zie, Mevrouw, hier is madam Swerts, onze nieuwe gouvernante.’
Terwijl de weduwe, zichtbaar sidderend, eene groetenis stamelde, beschouwde de gravin haar van hoofd tot voeten met eenen hoonenden glimlach van misprijzen op de lippen. Het hart van Martha klopte hevig. Zij zag ze dus, de vrouw, welke haar het recht en den naam van moeder had ontroofd! Zij stond gebogen en smeekend voor degene, die haar arm kind als eene
| |
| |
beulin mishandelde, en geluk scheen te vinden in de smarten van haar onnoozel slachtoffer! Onfeilbaar zou de gravin bemerkt hebben, dat in de glinsterende oogen dezer nederige vrouw een geheimzinnig gepeins verborgen lag, eene gansch andere ontroering dan die, welke uit haren tegenwoordigen toestand kon spruiten; maar Martha had na den eersten blik het gezicht ten gronde geslagen. Men zou gezegd hebben, dat zij met diepen ootmoed wachtte, totdat het de gravin zou gelieven haar het woord toe te sturen; doch zij was integendeel bezig met al haren moed te verzamelen en zich tegen de ontsteltenis dezer samenspraak te wapenen.
Dit lang stilzwijgen verveelde Mathijs. Hij bood de weduwe eenen stoel en mompelde spijtig:
‘Daar, zet u neder, madam; gij zult aldus meer op uw gemak de vragen beantwoorden, die mevrouw toch eens zal besluiten u toe te sturen.’
Martha schoof den zetel met een teeken van eerbied terug.
‘Maar, Mevrouw, zeg haar iets, om Gods wil!’ riep de opzichter, van ongeduld ten gronde trappelende.
‘Ik wacht, totdat gij ons hebt verlaten,’ antwoordde de gravin op bevelenden toon.
‘Ga zien, of de koffers van Madam wel verzorgd zijn. Ik wil alleen met haar blijven, gij weet het.’
Mathijs mompelde eenige onverstaanbare woorden, deed nog een grammoedig gebaar, als om Mev. Van Bruinsteen zijnen vorigen raad te herinneren, en verdween dan uit de zaal.
‘Doe de deur toe!’ gebood de gravin aan Martha. ‘Nader voor de tafel. Zoo dicht niet. Houd u daar te midden der kamer. Welnu, wat verlangt gij?..... Spreek dan; gij verveelt mij met die traagheid!’
Een zucht ontsnapte de borst der weduwe, en zij moest geweld op zich zelve doen, om de verontwaardiging niet te verraden, die haren boezem vervulde. In tegenwoordigheid dezer vrouw gevoelde zij zich min sterk; de klank harer stem alleen ontstelde haar wonderdiep en deed het bloed onstuimig door hare aderen bruisen. Uit deze innige beweging van haat en afschuw zelve poogde zij nieuwe krachten te putten en
| |
| |
zeide, toen zij barschelijk tot een antwoord werd opgeroepen:
‘Mevrouw, ik ben eene arme weduwe en.....’
‘Laat dit achter, ik ken uwe geschiedenis,’ onderbrak de gravin. ‘Wat komt gij hier doen?’
‘Hoe? Heeft men het Mevrouw niet bekend gemaakt?’ vroeg Martha met eene uitdrukking van ongeduld. ‘Dat zij dan ten minste de goedheid hebbe mijn gebed aan te hooren.’
‘Een gebed? Gij, die op Orsdael komt met gepak en koffers, zonder zelfs te weten, of gij mij zult bevallen of niet, wat zoudt gij mij te vragen hebben? Ik zou u de deur moeten wijzen voor zulke onbeschaamdheid!’
‘Vergeef mij, Mevrouw. Ik ben naar het kasteel gekomen met het inzicht om mijn ootmoedig verzoek tot u te richten; maar bij ongeluk waart gij niet te huis. Ik heb eenen uwer dienaars ontmoet, die mij gezegd heeft, dat hij belast was met de aanvaarding der gouvernante. Verschijn ik nu op Orsdael met mijne kleederen en gepak, het is omdat die persoon het mij stellig heeft bevolen.’
‘Alzoo, gij gelooft dat alles is afgedaan en gij, zelfs zonder mijne toestemming, slechts bezit te nemen hebt van uwe kamers op Orsdael?’
‘Daaraan heb ik niet gedacht, Mevrouw; ik wacht met eerbied op uwe bevelen.’
‘En indien ik u gebood, uwe koffers weder op te laden en te vertrekken, zooals gij gekomen zijt?’
‘Het zou mij uitermate bedroeven, Mevrouw; maar ik zou mij met allen eerbied aan dit strenge vonnis onderwerpen. Gij zijt meester op uw kasteel, en alles moet u hier zonder tegenspraak gehoorzamen. Ik durf evenwel hopen, Mevrouw, dat gij uit medelijden, uit goedheid des harten mij niet zoo onmiddellijk zult wegjagen. Laat mij, ik bid u, eenen proeftijd doorstaan; en, ben ik ongelukkig genoeg om u niet te behagen, ik zal bij uw minste woord Orsdael verlaten en dan zelfs nog u dankbaar zijn voor deze eerste goedgunstigheid.’
De stem der weduwe was uit natuur opmerkelijk zoet en indringend; nu, met haar grootsch doel voor oogen, poogde de arme moeder aan hare taal nog meer zachtheid en den
| |
| |
toon van eenen grenzeloozen ootmoed bij te zetten. Het gelaat der gravin liet vermoeden, dat zij den indruk van Martha's streelende welsprekendheid reeds gedeeltelijk begon te ondergaan; want de scherpe grijns was van hare lippen verdwenen, en hare oogen waren een beetje vermilderd.
Dan eerst beschouwde Mev. Van Bruinsteen de nieuwe gouvernante met eene doelmatige en niet kwaadaardige aandacht. De magere kleederen en de verslenste hoed van Martha schenen haar niet te mishagen; maar toen zij den blik op haar fijn en regelmatig gelaat en in hare zwarte oogen had gevestigd, schudde zij ontevreden het hoofd.
‘Ik geloof dat gij eenige hoedanigheden kunt hebben,’ zeide zij, ‘maar gij zijt veel te jong om op Orsdael te wonen.’
‘Met uw oorlof, Mevrouw,’ murmelde Martha, ‘gij oordeelt veel te gunstig over uwe dienares. Ik ben reeds meer dan vijf en veertig jaar.’
‘Gij, reeds vijf en veertig jaar?..... Men zeide mij, dat gij ongelukken hebt gehad?’
‘Ja, Mevrouw, ongelukken van fortuin.’
‘En zijt gij nu geheel tot armoede vervallen?’
‘Gelijk gij ziet, Mevrouw; gedwongen eenen dienst te zoeken om aan den nood te ontsnappen. Ach, indien gij edelmoedig genoeg geliefdet te zijn om mij eene broodwinning op uw kasteel te gunnen, ik zou u eene dankbaarheid zonder palen toedragen; want, zooals ik mij nu verlaten op de wereld bevind, is uwe goedheid de eenige hoop, die mij overblijft.’
‘Aldus, gij denkt, dat de goedkeuring van mijnen opzichter niet voldoende is tot uwe aanvaarding?’
‘Zeker niet, Mevrouw; u moet ik dienen, en u moet ik behagen.’
‘En heeft hij u het integendeel niet doen gelooven?’
‘Misschien wel, Mevrouw, dat zijne woorden niet geheel zonder aanmatiging waren. Ik heb meenen te zien, dat uw vertrouwen hem min of meer trotsch maakt; dan dit is het gebrek van vele dienaars, en mij kan het niet doen vergeten, wie hier alleen het recht heeft om door iedereen te worden ontzien en gehoorzaamd.’
| |
| |
De gravin scheen overwonnen. Wel gevoelde zij eenige spijt over de soort van beheersching, welke deze vrouw op haar uitoefende, en zij hadde gaarne nog door eenen bitteren uitval hare overheid bewezen; maar zij vond er middel noch reden toe. De weduwe sprak zoo nederig, zij betuigde zulken diepen eerbied, zij voorzag en streelde op voorhand de wenschen der gravin met zulke wonderlijke plooibaarheid, dat deze laatste tegen haren dank zich tot minzaamheid voelde gedwongen.
‘Kom,’ zeide zij, ‘neem eenen stoel; ik stem ten minste toe om te onderzoeken, of gij wel geschikt zijt tot de plaats van gouvernante. Nu, zet u neder.’
En dewijl Martha eene verontschuldiging stamelde, als belette een gevoel van ontzag haar aan die uitnoodiging te gehoorzamen, riep de gravin met zelftevredenheid:
‘Nu, ja, ik zie, dat gij welopgevoed zijt; maar de eerbied mag u toch niet beletten te voldoen aan mijnen wensch. Ga zitten, des noods gebied ik het u..... Kent gij den toestand mijner dochter?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Het is wel ongelukkig voor mij, niet waar? Nog jong zijn en mijn gansche leven als eene slavin voor dit kind te moeten slachtofferen? Mijn moederhart zou in die zelfverloochening zonder aarzelen toestemmen; maar dit kind is eene slang, die geboren schijnt om mij te haten en mij te martelen. Ware ik niet zeker van mijn eigen bloed, ik zou zeggen, zij is mijn kind niet..... Zie, welke zenuwtrekken krijgt gij? Waarvan dit plotseling gefonkel uwer oogen?’
‘Oh, ik begrijp uw lijden, Mevrouw!’ zuchtte de weduwe met eene aangejaagdheid, die hare ontsteltenis kon verbergen. ‘Is er iemand ongelukkig als eene moeder, die hare liefde door haar eigen kind ziet verstooten? En wie kan schuldiger zijn voor de menschen en voor God, dan eene dochter die opstaat tegen de wetten der natuur en de dagen vergiftigt van hen, die haar het leven hebben geschonken? Het gepeins alleen aan zulke monsterachtige inborst vervult mij met afgrijzen.’
‘En indien gij in mijnen toestand u bevondt, wat zoudt gij doen?’
| |
| |
‘Ik weet het niet al te wel, Mevrouw; de verontwaardiging ontstelt mij den geest; maar in uwe plaats zou ik niet langer mij zelve een nutteloos verdriet aandoen; ik zou de schoone jaren, die mij - die u overblijven, Mevrouw, gebruiken om in de wereld de vermaken te zoeken, waartoe uw persoon en uw fortuin u zoo ruimschoots recht geven.’
‘Maar zeg dan? Wat met haar gedaan?’
‘Het onmenschelijk kind zou ik aan de zorgen van anderen overlaten, en mij niet meer bekommeren over het lot van haar, die noch vriendschap, noch medelijden verdient.’
‘Gij meent, dat het zoo gemakkelijk is? Ik moet hier blijven, zoolang de zottin er blijft.’
‘Mevrouw is meester om daarover te oordeelen volgens haar goeddunken,’ murmelde de weduwe niet zonder een geheim inzicht. ‘Zij heeft waarschijnlijk eene reden om zoo te handelen: wat mij betreft, ik begrijp niet hoe men zijn leven zoo treurig kan slijten, wanneer men alles bezit wat er noodig is om in de samenleving te schitteren.’
‘Eene reden?’ herhaalde de gravin twijfelend. ‘Eene reden?..... Het is, ziet gij, dat mijn moederlijk gevoel mij niet toelaat mij van de ondankbare te verwijderen; daarenboven, zij poogt door alle middelen mij te beschuldigen, mijne goede faam te bevlekken en den naam haars vaders te onteeren. Ik moet hier onophoudend waken, zoowel over mijne dienstboden als over haar; want zij poogt ze te verleiden en tot vijandschap tegen mij op te ruien. Ach, mocht ik hopen, dat gij iets zoudt kunnen bijdragen om mij van dit ongeluk te verlossen! Maar neen, ik ben veroordeeld om te sterven, zonder het einde mijner slavernij te zien!..... En ik zou het lot niet beschuldigen, dat mij een kind gaf, alleenlijk om mij eene vermaledijding op de schouders te laten?’
Sedert Mev. Van Bruinsteen dus als in zich zelve klaagde, had Martha met kloppend hart den blik op haar gericht gehouden. In haar was het vermoeden opgerezen, dat de gravin niet voorzichtig was, en haar wellicht een woord kon ontsnappen, dat een lichtstraal mocht worden tot de verrassing van het noodlottig geheim.
| |
| |
‘Mevrouw, wees zeker,’ zeide de wreduwe, ‘dat ik gereed ben om al mijne krachten en al mijnen goeden wil aan uwen dienst toe te wijden..... En is het reeds lang, Mevrouw, dat uw leven bitter en treurig is?’
‘Reeds zeer lang.’
‘De jonkvrouw is misschien zinneloos geboren?’
‘De oude graaf, mijn man, had zelf geen vast hoofd; hij was een grillig en maanziek mensch. Helena is het eenige kind, dat hij mij heeft nagelaten. Het is wel mogelijk, dat zij hare leelijke hersenkwaal van haren vader heeft overgeërfd.’
‘Indien ik mij verstout, Mevrouw, u dus eene ootmoedige vraag toe te sturen, heb de goedheid te gelooven, dat ik slechts aangedreven ben door de deernis met uw moederlijk verdriet. Jonkvrouw Helena is dus zinneloos sedert hare kindsheid?’
‘Zinneloos? Ja en neen; ten minste zij is het nog niet geheel, alhoewel hare kwaal sedert eenigen tijd met snelheid vermeerdert. In hare eerste kindsheid kon men zelfs niet in haar bemerken dan eene geheimzinnige boosheid, eene monsterachtige inborst, iets venijnigs, bovenal tegen mij, die zij meer scheen te haten dan iemand anders, alleenlijk omdat ik hare moeder ben.’
Weder sidderde Martha onder den indruk dezer laatste woorden; doch evenals de eerste maal verborg zij hare ontsteltenis onder eenen kreet van verontwaardiging.
‘IJselijk, ijselijk!’ zuchtte zij met de handen opgeheven.
‘En is er dan geene hoop voor u, Mevrouw, om eens van dit droevig lot te worden verlost?’
‘Ja, toch, er is eene hoop; maar hoe pijnlijk voor eene moeder! Het zinneloozenhuis...’
‘Het zinneloozenhuis!’ gilde de weduwe op eenen toon, die haren angst ongetwijfeld zou verraden hebben, indien de gravin slechts eene reden hadde gehad om haar te verdenken.
‘Dit woord doet eenen vreemden indruk op u?’ bemerkte Mev. Van Bruinsteen met eene grijns van verwondering en ontevredenheid.
Martha aarzelde om te antwoorden.
| |
| |
‘Welnu, wat geschiedt u? Wordt gij eensklaps stom?’ schertste de gravin bitter.
‘Ach, ik durf het schier niet zeggen, mijne goede Mevrouw,’ stamelde Martha. ‘Ik zou zoo gelukkig zijn, u te mogen dienen, dat het gepeins alleen u dus spoedig te moeten verlaten, mij met onweerstaanbare treurnis slaat. Indien de jonkvrouw in een zinneloozenhuis ging, dan ware hier geen gouvernante meer noodig.’
‘Is het daarom, dat gij beefdet?’ lachte de gravin. ‘Gij hebt ongelijk. Vooronderstel, dat ik u als gouvernante aanvaard, - ik beken, dat ik mij er eenigszins toe genegen voel.....’
Martha hief de smeekende handen tot haar op.
‘Vooronderstel dat gij mij trouwelijk dient en ik tevreden over u ben, dan hebt gij niets te vreezen. Integendeel, ik zal denken, dat gij hebt bijgedragen om mij dit pijnlijk kruis van de schouders te nemen, en ik zal u met eene groote mildheid beloonen. Op Orsdael zoudt gij blijven wonen; gij zoudt mijne kamenier worden en een gelukkig en benijdelijk leven hebben. Daarenboven, ik zou eene opoffering doen, om u voor het overige uws levens tegen allen nood te verzekeren.’
‘O, Mevrouw, welke goedheid!’ kreet Martha op den toon eener grenzelooze dankbaarheid, alhoewel in het diepe harer oogen eene vonk van verontwaardiging gloeide en het bloed haar in de aderen kookte. ‘O, Mevrouw, gij zijt de edelmoedigheid zelve!’
‘Gij ziet dus wel, dat uw geluk om zoo te zeggen afhangt van het einde mijner smarten?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Niet te ongeduldig nochtans; men moet de kwaadsprekerij der wereld geenen schijn van reden geven. De hersens der jonkvrouw geraken al meer en meer in de war. Er is aan geene genezing meer te denken; dan, het kan jaren duren nog, vooraleer de verbijstering harer zinnen volledig genoeg zij, om alle arglistige uitlegging onmogelijk te maken. Gij als gouvernante kunt er meer dan anderen toe helpen, en, wildet gij in deze zaak met verkleefdheid en zelfopoffering te werk
| |
| |
gaan, ik zou u eene belooning schenken, die u zeker zou verwonderen.’
Martha sidderde onzichtbaar; haar brandende adem verzengde hare lippen, haar boezem was verengd; zij gevoelde eene duizelige bekoring om het hoofd te verpletteren dezer afschuwelijke vrouw, die haar geld beloofde om haar eigen kind in den afgrond der krankzinnigheid te storten! Maar de wangedrochtelijkheid van zulk gedrag gaf haar de macht om nog te veinzen, alhoewel het haar woord den toon der overdrijving gaf.
‘Ik begrijp,’ zeide zij. ‘Verlaat u op mij, Mevrouw. Eene woedende, eene zottin, eene slang, die hare moeder haat? Het zinneloozenhuis is eene weldaad voor haar; den dag harer opsluiting verhaasten, is een werk van verdiensten voor God en voor de menschheid. Ah, geen medelijden, geen ontzag! Er valt hier te kiezen tusschen de vrijheid Van een ontaard wrezen en het levensgeluk eener arme moeder. De keus kan niet twijfelachtig zijn, en de minste aarzeling ware eene schuldige zwakheid!’
Mev. Van Bruinsteen begon te gelooven, dat Mathijs geen ongelijk had gehad met de goede hoedanigheden der nieuwe gouvernante zoo hoog te roemen. Waren hare daden even krachtig en doelmatig als hare woorden, dan voorzeker zou het gunstig geval op Orsdael den persoon geleid hebben, die meer dan welke andere bekwaam was om de geheimste wenschen der gravin Van Bruinsteen te helpen verwezenlijken. Had men haar niet gansch de waarheid gezegd, zij scheen verstandig en hebzuchtig genoeg om over de bijzonderheden heen te stappen en zonder medelijden naar een aangewezen doel te streven.
‘Gij zijt eene verstandige vrouw,’ zeide de gravin ten uiterste vergenoegd. ‘Ik meen vertrouwen te mogen stellen in uwe verkleefdheid. Welaan, ik keur de beslissing van mijnen opzichter goed, ten minste tot zooverre ik u toelaat te beproeven, of gij al of niet geschikt zijt tot den post van gouvernante zooals ik het versta. Na verloop van acht dagen zullen wij verder over de voorwaarden uws verblijfs op Orsdael
| |
| |
beslissen: het zal afhangen van uwe vlijt en van uwe wijze van dienen.’
‘Ik dank u uit den grond des harten, Mevrouw,’ zeide de weduwe met ware blijdschap in de oogen. ‘O, wees zeker, ik zal het onmogelijke doen om u te believen. Zal ik mijnen dienst maar seffens beginnen?’
‘Ja, Martha, seffens: maar zit nog een oogenblikje neder. Nog een paar woorden. Kom, spreek eens rechtuit, met de hand op het hart: wat denkt gij over den opzichter?’
‘Ik?’ stotterde Martha. ‘Indien Mevrouw geliefde te zeggen hoe zij het meent.’
‘Welken indruk heeft hij op u gedaan? Hij is een beminnelijk man, niet waar?..... Gij trekt de lippen zoo twijfelachtig te zamen?’
‘Ik zou niet gaarne iets onaangenaams over M. den opzichter zeggen, Mevrouw, en gij beveelt mij de rechtzinnigheid!’
‘Nu, spreek, ik wil het! Hij is niet schoon, maar hij heeft iets in zijn gelaat, dat tot samenneiging kan stemmen?’
‘Het is zijne schuld niet, Mevrouw, dat de natuur hem minder grove wezenstrekken heeft geweigerd,’ antwoordde Martha met listige onverschilligheid. ‘Verstand heeft hij misschien genoegzaam, vermits gij hem uw vertrouwen gelieft te vereeren; maar er is toch iets in hem, dat eenen zeer slechten indruk op mij heeft gedaan.’
‘Zoo? En wat is dit?’
‘Ik weet niet, of ik het wel zou durven zeggen; nochtans om eenen dienaar te ontzien, mag men zijne meesteresse niet ongehoorzaam worden. Dit gebrek, Mevrouw, dit leelijk gebrek is de ondankbaarheid. Ik heb gedacht te bemerken, dat M. Mathijs het hoofd veel te hoog verheft en voor u niet al den eerbied gevoelt, dien hij u is verschuldigd.’
‘Ah, ah, gij weet het reeds? De laffe domkop!’ grolde Mev. Van Bruinsteen, van gramschap de vuisten toeballende. ‘En hij heeft u zeker insgelijks gezegd, dat ik niet gravin ben geboren?’
‘Men kan van goede geboorte zijn, Mevrouw, en zich bij geval in eenen nederigen toestand bevinden. Daarenboven,
| |
| |
edel bloed is niet altijd edele ziel. Wie zich verheft door eigene verdiensten, is meer prijzenswaard dan iemand, die niets gedaan heeft tot zijn eigen geluk.’
Dit slim berekend antwoord scheen de gravin nog veel gunstiger te stemmen. Zij greep zelfs in een oogenblik van vergetelheid de hand der weduwe, maar liet ze even spoedig los, terwijl zij verwonderd uitriep:
‘Hemel, wat zijn uwe handen koud! Het is een klomp ijs! Met zulk warm weder! Het is onbegrijpelijk.’
‘Ach, goede Mevrouw,’ mompelde de weduwe in groote verlegenheid, ‘het is de blijdschap, de ontsteltenis, de dankbaarheid voor uw edelmoedig onthaal. Het is eene vreemde zaak, niet waar? Zoo gaat het mij sedert mijne kindsheid: eene diepe vreugd doet mij koud en bleek worden, het verdriet integendeel doet mij blozen.’
Hadde de gravin kunnen vermoeden, dat die koude een uitwerksel was van den afschuw en den haat, dien zij hare nieuwe dienstmeid inboezemde! Inderdaad, toen Mev. Van Bruinsteen ten teeken van toeneiging hare hand had gegrepen, was deze enkele aanraking voldoende geweest om het bloed met de snelheid des bliksems naar het hart der gekwetste moeder te doen terugvloeien.
De indruk op den geest der gravin moest ook wel duurzaam zijn; want zij bleef eene wijl in gepeinzen verzonken, en Martha zag zich verplicht nog meer en listiger woorden te spreken, vooraleer zij de verrassende gewaarwording kon overwinnen.
‘Het is zonderling; mij dacht, ik voelde de koude nederzinken tot in mijn hart!’ zeide de gravin. ‘Denken wij er niet meer aan. Ik sprak u daar straks over den opzichter. Het doet mij genoegen te vernemen, dat zijn schijnheilig gelaat en zijne slangenmanieren u niet geheel hebben bedrogen. Mistrouw u van hem; hij is een kwaadaardige, een valsche kerel, die iedereen haat en mij ook den voet op den nek zou willen zetten, indien men hem niet dagelijks tot zijnen plicht terugriep. Ik verwittig u: geene gemeenzaamheid met hem, of gij blijft geene vijftien dagen op Orsdael!’
‘Het heeft geen nood, Mevrouw,’ antwoordde Martha,
| |
| |
alweder ontroerd door eene onduidelijke hoop. ‘Die man boezemt mij een geheel ander gevoel dan achting in. Gij zijt te goed, te verduldig, en ik durf het zeggen, omdat zijne slechte inborst mij uit zijne woorden is gebleken, in uwe plaats zou ik zijne tegenwoordigheid niet langer verdragen.’
‘Gij zoudt hem wegjagen?’ vroeg de gravin met eenen treurigen glimlach.
‘Ik zou uit overmaat van edelmoedigheid de slavin mijner dienaars niet willen blijven, en wie hunner niet recht ginge voor mijn aanschijn, zou ik de deur wijzen, oogenblikkelijk!’
‘Neen, het kan niet zijn,’ mompelde Mev. Van Bruinsteen het hoofd schuddende.
‘Hij beeldt zich in, Mevrouw, dat gij hem niet kunt missen, en waarschijnlijk denkt hij, dat hij op Orsdael zou kunnen blijven tegen uwen dank. Zie, om u rechtuit en rechtzinnig te spreken, zijne onvoorzichtige woorden zouden wel bekwaam zijn om kwaadwillige lieden te doen vooronderstellen, dat zijne overheid eene onbekende oorzaak tot grond heeft.’
‘Eene onbekende oorzaak? Wat zegt gij daar?’ mompelde de gravin met oogen, die van mistrouwen fonkelden; maar Martha, die hare verwondering en hare ongerustheid had voorzien, verdroeg haren blik zonder de minste verlegenheid te laten blijken, en hernam:
‘Gij verdient gelukkig te zijn, Mevrouw, en uwe groote goedheid geeft u een treurig en onaangenaam leven. Zulke onrechtvaardigheid doet mij lijden; mijn hart is u reeds zoodanig verkleefd.....’
‘Genoeg daarover, Martha,’ onderbrak de gravin, opstaande. ‘Mathijs was dienaar van mijnen man zaliger, reeds vóór mijn huwelijk. Ondanks zijne hatelijke inborst heeft hij diensten bewezen, welke ik niet wil miskennen. Dit is de eenige reden mijner overmatige toegevendheid voor den ondankbare..... Ik ben tevreden over u, Martha. Wij zullen zien, of gij u met mijne dochter even goed en verstandig zult toonen. Volg mij nu, ik zal u naar boven leiden.’
‘Gij wilt zelve mij der jonkvrouw aanbieden? O, welke minzaamheid voor uwe arme dienaresse!’
| |
| |
‘Kom, onderweg zal ik u zeggen, hoe ik begeer dat gij u met de zottin gedraagt.’
Zij stapten ter zaal uit. De gravin hield Martha nu en dan staan in eenen eenzamen gang, om haar de plaatsen en vertrekken te toonen, die zij, om haren dienst te doen, behoorde te kennen, en intusschen legde zij haar met vele bijzonderheden uit, hoe men jegens de zottin te handelen had, om lang op Orsdael te blijven en eindelijk eene aanzienlijke belooning te krijgen.
Dan keerde het hart der gefolterde moeder het onderste boven van walg en afschrik toen de gravin haar het arglistig ontwerp liet kennen, dat in de donkerheid eener booze natuur gesmeed was, om met zekerheid de zinnen van het arme meisje te verwarren en alle licht in haar hoofd te versmachten. Men mocht het onnoozel lam nooit aanspreken, dan nu en dan met een kort en bitsig woord; men moest de minste beweging van ongeduld in haar zonder mededoogen straffen; haar zoo weinig onder de lucht brengen als mogelijk ware; haar wel bewaken, doch zeer weinig in hare kamer blijven; haar nooit vriendschap of medelijden betuigen; haar de monsterachtigheid harer inborst verwijten; haar spreken van hel, van duivels, van spoken en van het eeuwig vuur, en zóó haar eenen overdreven schroom voor bovennatuurlijke gevaren in den geest storten. Nooit mocht er lamp of kaars in hare kamer gebracht worden; in duisternis en eenzaamheid moest zij leven.
Zoo openhartig sprak Mev. Van Bruinsteen evenwel niet: zij poogde al deze maatregelen te verrechtvaardigen, nu eens door het gevaar, dat er bestond in de kwaadwillige zottin onder de menschen te brengen; dan door de noodzakelijkheid om hare erge neigingen en hare bewegingen tot opstand door de stilte neder te drukken; dan weder door de vrees, dat zij uit enkel boosheid het vuur in het kasteel zou steken, met de hoop van door die wandaad zich op hare onschuldige moeder te kunnen wreken.
Martha had in het eerst het koude zweet op haar voorhoofd gevoeld; maar bij deze lange opsomming van slim berekende wreedheden had de overmaat der boosheid eene omkeering in
| |
| |
haar gemoed gebracht. Nu overwoog zij als met wellust, wat geluk het zou zijn tegen deze verdrukkers van haar kind te worstelen, hardnekkig dien strijd te volvoeren, het kwaad te straffen en eindelijk zegevierend het onnoozel slachtoffer uit de handen zijner beulen te ontvoeren. Hoe dit mogelijk worden kon, wist zij niet; hare geestdrift was eene ziekelijke gedachte; maar zij lachte haar toe en zij vervulde haar den boezem met genoeg moed, om voort te veinzen en strikken voor de voeten harer vijandin te leggen, zonder den storm te verraden, die woelde in haar verontwaardigd en verbolgen hart.
‘Ziehier het vertrek, waar gij u gewoonlijk te houden hebt. Ik verlang, dat gij bij de zottin nooit gaat zonder ware noodzakelijkheid. Het is te zeggen, des morgens om de kamer terloops een beetje te schikken, en op de uren der maaltijden, om haar eten te dragen. Van het oogenblik uwer aanvaarding mag geen andere dienstbode mijne dochter naderen. Men zal uit de keuken hier het noodige brengen voor u en voor Helena. Later zult gij enkele keeren met haar gaan wandelen, opdat zij door de lieden worde gezien; maar gij zult beletten, dat haar iemand het woord toesture. In alle geval, ik zal u op behoorlijken tijd de noodige onderrichtingen geven.’
Martha leende schier geene aandacht op hetgeen Mev. Van Bruinsteen haar zeide. Wel antwoordde zij nu en dan bevestigend met den mond, maar zij overwoog in haar binnenste, dat een schrikkelijke strijd haar ging aangeboden worden, en dat van hare sterkmoedigheid in dit opperst oogenblik de toekomst en het geluk van haar kind zouden afhangen. Ach, indien hare krachten ontoereikend waren, en zij onder het pletterend gewicht van den moederlijken angst, van het medelijden, van de liefde ging bezwijken! Neen, zij zou ten minste zoolang de gravin daar was, haar hart in eenen onverbiddelijken wil en in eene onplooibare hardnekkigheid besluiten als in eene stalen schulp. Zij twijfelde echter nog, of de menschelijke natuur wel tot zulke overdrijving van wilssterkte bekwaam ware; maar zij verhief den geest tot God en smeekte zijnen bijstand af.
| |
| |
Met de hand aan den sleutel der tweede deur, suisde Mev. Van Bruinsteen:
‘Ah, ik vergeet u iets te zeggen. De vorige gouvernante had zich door de zottin tot medelijden of vriendschap laten verlokken, en daarom hebben wij Helena wijsgemaakt, dat zij nu eene strenge, eene onmeedoogende bewaakster gaat krijgen. Deze gedachte hebben wij zoo diep in haren geest geprent, dat zij op voorhand schrikt en beeft van uwe verschijning. Dit zal uwe zending bij haar gemakkelijk maken, en haar eerbied en ontzag inboezemen voor u. Kom nu en houd u goed; want indien ik bespeurde, dat ik mij over de sterkte uwer inborst heb bedrogen, gij zoudt seffens weder van Orsdael moeten vertrekken.’
Na het uitspreken dezer woorden stapte zij recht naar de deur der kamer, waar de jonkvrouw opgesloten was, en opende ze met groot gerucht, als wilde zij de gevangene doen verschieten.
Helena stond op dit oogenblik tegen den muur onder het venster; zij hield nog in hare handen een witten neusdoek, waarin zij klaarblijkend duizende plooitjes had gelegd, om toch iets te doen in hare schrikkelijke eenzaamheid. Nu richtte zij hare oogen naar de deur en schouwde met twijfel en verbaasdheid op de gravin en op de onbekende vrouw, die met haar in de kamer was verschenen.
‘Kom hier! Dichter! Kom hier, zeg ik u, verachtelijk kind!’ beval Mev. Van Bruinsteen, terwijl zij met den vinger ten gronde wees, als riepe zij eenen hond.
In het hart der weduwe was het, alsof er iets scheurde; want zij wrong zich krampachtig, en hare ademing hield plotseling stil.....
De jonkvrouw naderde met tragen stap; maar in hare groote zwarte oogen fonkelde eene genster van haat of opstand, en hare gansche uitdrukking getuigde van onwil en stijfhoofdigheid.
‘Wat is dit?’ kreet de gravin. ‘Gij durft mij tergen, mij uitdagen? Bezie uwe voeten, onbeschaamde!’
Helena sloeg sprakeloos den blik ten gronde.
| |
| |
Wat hare arme moeder betreft, deze had door eene bovenmenschelijke inspanning van wil, zich tot een steenen beeld herschapen en stond roerloos met eenen grimlach op de lippen, die geen grimlach was en evenwel moest doen denken, dat zij onmeedoogend spotte.
‘Ah, ah, leelijke slang,’ riep Mev. Van Bruinsteen, ‘gij zult eenen anderen dans gaan leeren! Gij hebt Rosalie tot bedrog en veinzerij verleid, maar nu gaat gij eene bewaakster krijgen, die u zal behandelen, zooals gij het verdient. Kom, verhef het hoofd en groet Madam: zij is uwe nieuwe gouvernante.’
Helena sprong eenen stap achteruit en riep, in al hare leden bevend:
‘Zij? die vrouw? mijne gouvernante? Eene tijgerin? Neen, neen, liever sterven! Ik wil niet, ik wil niet; ik heb reeds beulen genoeg!’
‘Geef haar de hand, ik beveel het u!’
‘Nooit, nooit!’
En alzoo Martha de hand langzaam vooruitstak, slaakte het verschrikte meisje eenen schreeuw van afgrijzen en liep naar het ander einde der kamer, waar zij zich op eenen stoel liet vallen, en met de handen in hare kleederen verborgen, als een vormelooze klomp ineenkroop.
‘Kom hier!’ herhaalde de gravin met klimmende woede en onder het bulderen van allerlei bedreigingen; maar het meisje bleef roerloos.
‘Wat staat gij daar, zonder u te bewegen?’ riep Mev. Van Bruinsteen de ongelukkige weduwe beschuldigend in de dogen ziende. ‘Mijne dochter weigert mij te gehoorzamen. Ga, grijp haar aan en, wil ze niet komen, sleep ze tot in het midden der kamer! Gij aarzelt? Ik heb mij dus over u bedrogen?’
Op deze wijze tot het doorstaan der gruwelijke proef opgeroepen, kon Martha niet terugwijken, zonder haar eigen vonnis en het vonnis van haar kind uit te spreken. Ook ging zij rechtstreeks tot de jonkvrouw, vatte haar met de twee handen bij de armen en rukte haar met koortsig geweld tot voor de voeten der gravin.
| |
| |
Deze gebood de maagd zich op te richten en te spreken: maar de wederspannigheid, welke zij ontmoette, was zichtbaar een voorgenomen opzet; want Helena verroerde niet en bleef stom als een levenloos voorwerp.
Martha bukte zich, legde de hand op den schouder der jonkvrouw en murmelde:
‘Kom, mijn kind, wees gehoorzaam: uwe ongelukkige moeder.....’
Maar de gravin, onder het bulderen eener geweldige bedreiging, trok de gouvernante buiten de kamer en sloot de deur.
‘Wat mompeldet gij daar aan haar oor?’ vroeg zij, nog van gramschap sidderend. ‘Zeidet gij niet mijn kind? Het is op zulke wijze niet, dat men tot de verfoeilijke zottin moet spreken!’
‘Ach, ik had medelijden met uw verdiet, Mevrouw,’ stamelde Martha, ‘en ik hoopte door goeden raad..... maar ik zie het wel: er is niets aan te doen. Het is ijselijk, eene moeder, zoo weggestooten door haar kind! Hoe kan God het verdragen?’
Er was een gevoel van waarheid in den toon dezer woorden. Ook deden zij eenen gunstigen indruk op de gravin.
‘Ja, het is ijselijk,’ herhaalde zij. ‘En dit is mijn leven sedert vele jaren! Zoo gedraagt zij zich telkens, dat haar iets bijzonderlijk mishaagt. Zij blijft stom, als hadde zij de spraak verloren, en er is van den ganschen dag taal noch teeken uit te bekomen. Zij weet, dat het mij van gramschap eene geraaktheid zou kunnen doen krijgen, en daarom volhardt zij zoo stijfkoppig in den boozen vond. Heden moogt gij niet meer bij haar gaan; zij zou toch ineengeplooid blijven liggen. Morgen zal zij door vermoeidheid van zelve weder spreken..... Daar staan uwe koffers, Martha; begin uw goed uit te pakken, en uwe kamer een beetje te schikken. Ik zal straks nog eens terugkomen. In alle geval zal ik u roepen; want ik heb u nog vele dingen te zeggen. Daar in dien hoek hangt eene bel; wanneer die klinkt, dan is het dat ik u noodig heb. Nu, poog wel mijne inzichten en mijne bevelen te volbrengen. Ik heb sleutels van al de kamers; ik kan dus op alle oogenblikken
| |
| |
van den dag en van den nacht mij verzekeren, dat iedereen zijnen plicht rechtzinnig en stiptelijk volbrengt. Tot straks.’
Zij ging ter kamer uit en trok de deur achter zich toe.
Eene wijl bleef Martha achter deze deur als versteend staan. Misschien telde zij de stappen, welke hare vijandin in den gang deed. Hoe het zij, eensklaps ontvloog uit den opgekropten boezem der weduwe een versmachte kreet, en zij liet zich loodzwaar op den naasten zetel nedervallen. Een tranenvloed als twee springbronnen stroomde over hare wangen..... maar even ras richtte zij zich weder op en begon rond de kamer te loopen, terwijl zij hare oogen met de handen toedrukte en verschrikt mompelde:
‘Tranen, o hemel! Neen, neen, ik mag niet weenen, niet uiterlijk, van binnen, in mijne benauwde ziel..... Indien men kwam, indien zij terugkeerde? Onverbiddelijk voor mijne smart; ja, ja, geene genade, geen medelijden! Weg, weg die opwellingen van mijn verscheurd moederhart! Niet gevoelen, niet lijden? denken, overwegen, veinzen. Oh, welk vuur verteert mij, hoe gloeit daarbinnen de haat voor de moordenaars van mijn kind!’
Zij sloeg de armen gekruist voor de borst en schouwde met vasten blik in de ruimte. In deze houding bleef zij zeer langen tijd. Geen klank, geen zucht welde op uit haren boezem; zij bleef stom en roerloos als het steenen zinnebeeld der geestverdieping; slechts hare oogen leefden, en schier onduidelijke zenuwtrekkingen sidderden over hare wangen.
Ongetwijfeld herinnerde en overliep zij dus met bliksemsnelheid al wat er was geschied, al wat zij had gehoord, al wat zij had gepeinsd in den loop van den eersten dag harer moederlijke martelie. Misschien ook dat zij worstelde om nieuwe krachten te verzamelen, en haar gevoel en hare ontroering als gehoorzame slavinnen te onderwerpen aan de onplooibaarheid van haren wil.
Eindelijk, alsof deze overwegingen haren geest op andere gedachten hadden geleid, liet zij zich geknield ten gronde zakken en hief de handen in de hoogte. Wel murmelde zij met innige aanbidding den heiligen naam des Heeren; maar tevens
| |
| |
ontsnapte uit haren mond een andere naam - het woord ‘Hector, Hector!’ - die getuigde dat zij de bescherming van den dopden echtgenoot, van den zaligen vader afsmeekte voor haar ongelukkig kind.....
Zij sprong eensklaps recht en, ofschoon van verrassing bevend, deed zij geweld om haar aangezicht onmiddellijk tot eene rustige uitdrukking te plooien. De bel had geklonken; hare vijandin had haar geroepen!
‘Mijn God, mijn God, verlaat mij niet!’ zuchtte zij, in aller haast ter kamer uitloopende.
In de zaal tredende, vond zij den opzichter met Mev. Van Bruinsteen gereed om zich bij het avondmaal te zetten. M. Mathijs zeide haar met veel geheime lonken van vriendschap en verstandhouding, dat de gravin had toegestemd haar dien eersten dag aan tafel toe te laten, om reden dat zij nog niet geheel in hare nieuwe woning was ingesteld; daarenboven, om nogeens in het breede en grondig over den aard harer dienstplichten te spreken.
Men wees de weduwe eene plaats bij het nedereinde der tafel, op eenen betamelijken afstand van hare meesters, en weder moest zij één voor één al de bijzonderheden van het ontwerp vernemen, dat deze booze lieden hadden gevormd, om het arme meisje van verdriet te doen verkwijnen of door onophoudende plagerijen haren geest zoodanig te ontstellen, dat men eenen schijn van recht bekwame om ze voor eeuwig in een zinneloozenhuis te doen opsluiten.
Martha hield zich sterk; haar ontsnapte geen woord, dat hare verontwaardiging en haren afschuw kon verraden; integendeel, zij drong meer en meer in de gunst harer meesters, en dezen vonden zooveel genoegen in hare samenspraak, dat zij haar dwongen hun gezelschap te houden tot zeer laat in den avond.
Het hart der arme weduwe verkrampte echter van ongeduld, zij snakte om tot haar kind te mogen naderen, om te kunnen ademen dicht bij haar, om haar te zien, al ware het slechts door het kijkgat, om haar een liefdewoord in het oor te stamelen misschien!
| |
| |
Toen haar oorlof werd vergund om te gaan slapen, verliet zij de zaal met langzamen stap; maar nauwelijks was zij buiten de deur, of zij sprong de trappen op en vloog, zonder eenig gerucht te maken, als met vlerken door den gang, die tot hare kamer leidde.
.....................
.....................
Stormig en duister was de nacht; de wind geeselde bij wijlen de vensterglazen en deed de weerhanen op de torens van Orsdael akelig krijschen. In de kamer der jonkvrouw Van Bruinsteen was het donker als in eenen afgrond; de doodsche stilte, welke er heerschte, werd tusschen de verpoozingen van het onweder nog vervaarlijker gemaakt door een dubbel gerucht, zacht en schier onvatbaar, doch dat evenwel de tegenwoordigheid van meer dan één levend wezen verried. Het was naar den diepen kant der kamer eene korte ademing als van iemand, die hijgt onder den last van pijnlijke droomen, en, terzijde op een paar stappen van daar een gepopel als de overdreven klop van een hart, dat tot brekens toe in eenen benauwden boezem slaat.....
Er kwam eene scheur in de wolken; de maan zond eene twijfelachtige klaarte in de kamer. Eene vrouweschim stond op uit de duisternis, boog zich over de bedstede en bleef dus roerloos staan. Het geheimzinnig getik hield op..... maar de wolken sloten zich weder; de schim zakte terug op hare eerste zitplaats, en dan tokkelde de bange hartklop sterker en sneller door den somberen nacht.....
|
|