Volledige werken 33. Moederliefde. Lambrecht Hensmans
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 38]
| |
mannenstem galmen, doch kon geen enkel duidelijk woord opvatten. Zij was hier gekomen met de vaste hoop, dat hare poging zou gelukken; maar nu begon allengs haar boezem te beklemmen bij de gedachte, dat Katrien onvoorziene moeilijkheden, misschien een stellig beletsel had ontmoet, en zij haar waarschijnlijk de droeve tijding eener beslissende weigering zou brengen. Wat bleef haar in dit geval te doen? Hare poging bij de gravin zelve vernieuwen? Maar volgens de verzekering van Katrien was er langs die zijde geene de minste kans om te gelukken. Zij zou dus in het dorp wonen of, ware het mogelijk en raadzaam, een kamertje in het huis van Katrien betrekken. Leven in de nabijheid harer dochter; de gelegenheid afspieden om haar soms te zien, al ware het slechts van verre; wachten, onderzoeken, afspieden, kennis pogen te maken met de lieden van het kasteel en op de goedheid Gods betrouwen, om eens het geheim te doordringen, dat haar kind aan de gravin Van Bruinsteen had geleverd. Een zucht ontsnapte haar, en zij hief den smeekenden blik in de hoogte. Indien de hemel haar genadig wilde zijn en het gemoed van den opzichter gunstig geliefde te stemmen! Zij zou als meid, als gouvernante gansche dagen met hare arme dochter zijn, haar moed geven, haar bedektelijk tegen hare verdrukkers beschermen, haren geest verhelderen en tot loon misschien somtijds eens het hart van het geliefde wezen tegen haren boezem voelen kloppen! Een gerucht als van eene deur, die haastig wordt geopend, onderbrak hare angstige overweging. Katrien trad in de kamer en zeide met zekere droefheid: ‘M. Mathijs is ongelukkiglijk van slechte luim; hij moet weder eene haspeling met de gravin gehad hebben.’ ‘Hij weigert mij?’ ‘Neen, niet gansch. Hij wil u wel ontvangen, doch hij beeft mij laten begrijpen, dat het oogenblik slecht gekozen is om hem van zulke dingen te komen spreken.’ ‘Welnu, Katrien, vertrekken wij spoedig. Wij zullen aan den opzichter doen vragen, wanneer het hem gelieft, mij in zijne tegenwoordigheid toe te laten.’ | |
[pagina 39]
| |
‘Onmogelijk: hij wacht u; ik moet u zonder verwijl tot hem leiden.’ Martha richtte zich op om Katrien te volgen. Deze zeide nog met stille stem in den gang: ‘Herinner u mijnen raad. Om te gelukken, moet gij hem gansch bijzonderlijk bevallen. Toon u zeer ootmoedig, vlei en streel hem, dring in zijne gunst..... Die middelen schijnen u nog te verschrikken? Gaat eene moeder achteruit voor de vernedering, wanneer het geluk van haar kind de prijs harer opofferingen kan zijn?’ ‘Neen, vrees niet meer, goede Katrien,’ murmelde Martha. ‘Mijn besluit is genomen. Ik zal aan mijne arme Laura denken; het zal mij versterken.’ Katrien opende de deur der zaal en keerde in den gang terug, zoo haast zij de vreemdelinge had aangekondigd. Bij eene tafel, in eenen fluweelen leunstoel, zat de opzichter met eene sigaar in den mond en met de beenen over elkander gekruist. Hij wierp eenen strengen oogslag op de intredende en verroerde zich niet in het minste, terwijl zij haren groet uitsprak. Merkbaar was het, dat hij zich een gewichtig voorkomen wilde geven en eene houding poogde te nemen, als ware hij de graaf Van Bruinsteen zelf geweest. Dan de zoete stem van Martha, misschien wel de aanlokkende fijnheid harer wezenstrekken, scheen eenigen indruk op hem te doen. ‘Gij hebt mij om een gehoor doen verzoeken,’ zeide hij. ‘Ongelukkiglijk heb ik weinig tijd. Alzoo zeg met spoed wat gij verlangt.’ ‘Indien Mijnheer de goedheid wilde hebben, mij op een ander oogenblik in zijne tegenwoordigheid toe te laten,’ stamelde Martha, ‘ik zou hem dankbaar zijn voor deze gunst.’ ‘Neen, spreek, Madam, ik luister.’ ‘Mijnheer,’ hernam Martha op den toon der diepste nederigheid, ‘ik ben eene arme weduwe. Ik heb ongelukken gehad en vind mij gedwongen, eenen dienst te zoeken om aan den nood te ontsnappen. Door Katrien Peeters vernam ik, dat men eene gouvernante op Orsdael verlangt. Deze tijding deed mijn hart van blijdschap kloppen. Ik heb eene goede opvoeding | |
[pagina 40]
| |
genoten, Mijnheer; mijn wensch is bij deftige lieden in dienst te treden. Wierd ik door u als gouvernante aanvaard, ik zou u gedurende mij gansche leven voor dit bewijs uwer goedheid erkentelijk blijven.’ ‘Door mij?’ glimlachte Mathijs. ‘Gelooft gij dan, dat Mev. Van Bruinsteen niets te zien heeft in de aanvaarding harer dienstboden?’ ‘Indien Mijnheer mij gunstig wilde zijn, dan zou Mevr. de gravin mij niet weigeren.’ ‘Zijt gij wel zeker daarvan?’ vroeg de opzichter. ‘Ik meen er zeker van te mogen zijn, Mijnheer.’ ‘Zoo? Gij gelooft dus, dat de gravin alles goedkeurt, wat ik beslis, en dat zij blindelings eene gouvernante, die door mij zou zijn aanvaard, op het kasteel zou toelaten?’ ‘Men heeft mij verzekerd, Mijnheer, dat uwe gunst alleen voldoende is,’ antwoordde Martha met zekere aarzeling. ‘Het verwondert mij niet. Eene gravin, eene vrouw kan zich niet met de duizende bijzonderheden van het beheer harer goederen bezighouden. Het is in zulken toestand een groot geluk, dat men bij zich eenen persoon hebbe, wiens verkleefdheid, wiens verstand, wiens diepe kennis van zaken ons van alle stoffelijke zorgen verlossen; en ik begrijp gansch goed, dat men zich geheel op de wijsheid van dien persoon verlaat.’ Deze woorden schenen Mathijs uitermate te vleien; want hij streek zich zelven onder de kin en morde glimlachend: ‘Gij schijnt verstandig, Madam; gij kunt het ten minste goed zeggen. Er is misschien wel iets waars in uwe meening. Mijn gevoelen is zeker niet zonder gewicht op Orsdael..... maar gij komt waarschijnlijk te laat. Mevrouw is uitgereden om eene gouvernante te zoeken: men heeft er haar eene aangewezen, en wie weet, of zij vandaag nog ze niet zal medebrengen?’ Martha verschrikte bij deze aankondiging en bleef eene wijl stilzwijgend; dan al hare gemoedskracht aanroepende, vouwde zij de handen te zamen en hief hare schoone zwarte oogen biddend op tot Mathijs. ‘Ach, Mijnheer,’ zeide zij, ‘heb toch deernis met mijn | |
[pagina 41]
| |
lot! Word ik niet op Orsdael aanvaard, dan weet ik niet wat te beginnen. Ik smeek u, wees mij gunstig. Ontken het niet, gij zijt hier almachtig; uw wil alleen is de wet op Orsdael. O, word mijn weldoener; ik zal u dienen, u eerbiedigen en u diep dankbaar zijn; uwe minste bevelen trouwelijk volbrengen en niemand hier pogen te behagen dan u alleen. Gun mij uwe bescherming; wees gij de oorzaak van het geluk eener
Hij wierp eenen strengen oogslag op de intredende. (Bladz. 59.)
arme weduwe; laat mijn gebed ingang vinden tot uw goed, uw medelijdend, uw edelmoedig hart!’ Tot deze opperste poging had Martha een groot geweld op zich zelve gedaan; zij was bleek en sidderde. Misschien ging de kracht om hare pijnlijke rol voort te zetten haar ontbreken; maar zij dacht aan haar ongelukkig kind en putte nieuwen moed uit het gevoel van haren onverbiddelijken plicht. | |
[pagina 42]
| |
De opzichter had zich over den aard harer ontroering misgrepen, en hield met zonderling welgevallen den blik op hare smeekende oogen gevestigd. Hij scheen vermaak te hebben in hare heldere, zoete stem te hooren en bleef zwijgend, als om eene nieuwe smeeking uit haren mond te lokken. ‘Gij zijt ontsteld, Madam?’ vroeg hij eindelijk. ‘Ach ja, Mijnheer,’ was het antwoord. ‘Ik verwachtte een gunstig onthaal, en eilaas, ik ontmoet eene wreede weigering. Ik hadde alles opgeofferd om uwe goede gunst te mogen verwerven, en gij ontzegt mij de minste hoop!’ ‘Kom, verlies den moed niet geheel!’ zeide Mathijs getroffen. ‘Misschien is er nog eenige kans. Wie weet? het is niet zeker, dat de gravin eene gouvernante zal vinden. Zet u neder in dien stoel en laat ons eens grondig over de zaak kouten. - Schuif uwen stoel dichter bij de tafel.’ ‘De eerbied, dien ik u verschuldigd ben, Mijnheer.....’ ‘Nu ja; maar indien ik het zoo verlang? - Dichter nog, en keer uw aangezicht tot mij, opdat ik u wel en gemakkelijk hoore; gij spreekt waarlijk met verstand.’ ‘Mijnheer is veel te goed, en ik weet niet, of ik wel zou durven.....’ stamelde Martha, terwijl zij haren stoel aarzelende tot hem vooruitbracht. De opzichter legde de ellebogen of de tafel en het hoofd onder de handen. Met eenen schier onmerkbaren glimlach zeide hij: ‘Wees niet vervaard van mij. Gij zijt weduwe?’ ‘Ja, Mijnheer.’ ‘Sedert lang?’ ‘Sedert vijftien of zestien jaar.’ ‘Hebt gij kinderen?’ ‘Neen, Mijnheer.’ ‘Waarom zijt gij niet hertrouwd?’ ‘Ik weet het niet, Mijnheer. Sedert den vroegen dood van mijnen echtgenoot heb ik zeer afgezonderd geleefd, mij van alle gezelschappen verwijderd gehouden en diensvolgens geene gelegenheid gehad om de aandacht van iemand op te wekken. Daarenboven, ik heb er niet aan gedacht, dat een tweede | |
[pagina 43]
| |
huwelijk mij zou hebben kunnen behoeden voor de droeve noodzakelijkheid, die mij nu in uwe tegenwoordigheid brengt.’ ‘Het was nochtans een goed middel.’ ‘Mogelijk, Mijnheer; maar nu is het waarschijnlijk, te laat. Mij blijft geene andere toevlucht over dân de hoop op uwe edelmoedige goedheid.’ Mathijs voelde zich uiterst gunstig gestemd voor de verstandige en in zijne oogen zeer schoone dame, die zoo ootmoedig met biddenden blik en saamgevoegde handen zijne bescherming afsmeekte. Na eene poos stilzwijgen, vroeg hij: ‘Alzoo gij verlangt zeer vurig, op Orsdael als gouvernante te worden aanvaard?’ ‘Als eene hooge weldaad; u te kunnen dienen, ware een geluk voor mij, Mijnheer.’ ‘Weet gij, waarin uw dienst hier zou bestaan, Madam?’ ‘Volgens de inlichtingen, door Katrien Peeters mij gegeven, zou ik gouvernante en kamenier der jonge gravin Van Bruinsteen zijn. De kennis, welke er kan vereischt worden om de opvoeding eener jonkvrouw te voltrekken, ontbreekt mij niet; ik ben tamelijk geleerd, ik ken iets van de muziek en ik weet, hoe men zich in de deftige wereld behoort te houden en te gedragen.’ Een spotlach bewoog de lippen van Mathijs, en dewijl deze uitdrukking de weduwe scheen te verschrikken, zeide hij: ‘Ik hoor, dat gij niet goed zijt ingelicht. Al die kennis komt hier niet te pas. Er is hier geene opvoeding te maken. Hebt gij de zaak op zulke wijze verstaan, dan is het te denken, dat de plaats u niet zal bevallen.’ ‘Mij is het gelijk, Mijnheer. Welke ook de plichten kunnen zijn, die men mij gelieft op te leggen, ik zal ze volbrengen met vlijt en goeden wil. Indien Mijnheer zoo minzaam ware, mij eenige uitlegging te geven.’ ‘Zonder twijfel; gij moet weten, wat men in geval van aanvaarding van u verwacht. Luister wel en overweeg, of gij u bekwaam gevoelt tot het vervullen van uwen dienst. De jonkvrouw Van Bruinsteen is meer dan half zinneloos; zij is onbegrijpelijk boos van aard en geneigd tot alle ondeugd. Zij | |
[pagina 44]
| |
haat hare moeder, zij haat mij en al degenen, die haar eenig goed willen doen. Hare ondankbare natuur drijft haar tot slechte daden; ware het mogelijk, zij zou den edelen naam, dien zij draagt, onteeren en bevlekken, alleenlijk om hare moeder ongelukkig te maken. Het is maar weinige dagen geleden, dat men haar nog in geheime samenspraak verrast heeft met eenen laffen verleider, die niets beoogt dan haar fortuin. Wij hebben alle goedheid, alle toegevingen uitgeput; hare kwade inborst is nog kwader geworden door onze moeite om haar te believen, en de ondervinding heeft ons geleerd, dat men, voor haar eigen welzijn, haar met onverbiddelijke strengheid moet behandelen. Het is wel verdrietig voor eene moeder, niet waar, zich dus door haar kind te zien verstooten, en tot loon der innigste liefde niets te kunnen bekomen dan haat en boosheid?’ Martha sidderde; de beschuldigingen tegen haar kind doorvlijmden haar hart, en haar verschrikte de gedachte, dat er iets in die bloedige verwijten kon gegrond zijn. Zij worstelde tegen het pijnlijk verdenken en hield de oogen nedergeslagen, om hare ontsteltenis voor den opzichter te verbergen. ‘Mij dunkt, dat gij beeft?’ zeide deze verwonderd. ‘De zenuwen, de verontwaardiging, Mijnheer,’ stamelde Martha, schier zonder te weten wat zij zeide. ‘Gij zijt verontwaardigd over het verfoeielijk gedrag derjonkvrouw?’ ‘Ja, ja, Mijnheer, diep verontwaardigd.’ ‘Zooveel te beter; het is een goed teeken, en ik begin tehopen, dat gij zoudt kunnen begrijpen, hoe eene gouvernante zich op Orsdael behoort te gedragen, om er lang te blijven en er een goed leven te hebben. Gij meent, dat ik, om zoo te zeggen, hier de meester ben, niet waar? Welnu, ik beken u openhartelijk, dat ik de jonkvrouw haat, niet voor mij, maar uit medelijden, uit verkleefdheid voor die arme Mev. Van Bruinsteen. Bedenk eens: zij is gravin, zij beschikt over een aanzienlijk fortuin, zij is schoon en bemint de wereld..... en ten gevolge der ondeugd barer dochter ziet zij zich verplicht haar leven in eene droeve eenzaamheid te slijten. Zij is moeder, | |
[pagina 45]
| |
haar hart aanvaardt de wreede slachtoffering; maar ik, die dezelfde redenen niet heb om een onmenschelijk kind te verontschuldigen, ik wil niet dat men door eene laffe toegevendheid tot de verlenging van zulk schreeuwend onrecht bijdrage. Gevoelt gij u bekwaam, Madam, om door eene onophoudende strengheid aan Mej. Helena te doen gevoelen, dat haar hatelijk gedrag jegens hare moeder haar onwaardig maakt van alle toeneiging?’ ‘Ik zal mij gedragen volgens uw verlangen, Mijnheer.’ ‘Zonder zwakheid of ongegrond medelijden?’ ‘Zonder de minste zwakheid.’ ‘Geef er acht op; de laatste gouvernante is weggezonden, omdat zij zekere genegenheid voor de jonkvrouw begon te toonen.’ Martha hoorde eenig gerucht en meende de fijne galmen eener vrouwestem te onderscheiden. Zij keerde met plotselijke verrassing en met eenen zonderlingen blik het hoofd naar de deur, maar sloeg de oogen onmiddellijk neder. ‘Wie verwacht gij dan, dat dit gerucht u zoo diep schijnt te ontroeren?’ vroeg de opzichter. ‘Ik meende, dat Mev. de gravin in deze zaal ging verschijnen,’ stotterde Martha, ‘en ik hield mij gereed om haar naar behooren mijnen eerbied te bewijzen.’ ‘De gravin is op reis voor twee dagen,’ zeide Mathijs. ‘Dit gerucht? Het is de jonge dochter van den hovenier. Ik heb haar streng verboden, omtrent het kasteel te zingen. Straks zal ik haar leeren, mijne bevelen te miskennen. En blijft zij wederspannig, welnu, haar vader zal van Orsdael verhuizen. Mij ongehoorzaam durven zijn! Mij, die met een enkel woord over haar bestaan kan beslissen!’ ‘Bedaar toch, Mijnheer,’ murmelde Martha. ‘Het is waarschijnlijk een kind, dat niet weet wat het doet en geenszins met opzet uwe bevelen miskent.’ ‘Inderdaad, zij is ootmoedig genoeg van aard; want zij begint te krijschen om vergiffenis bij de minste vermaning.’ Er bleef eene korte wijl stilte heerschen; de opzichter scheen zich te bepeinzen, en de weduwe merkte wel aan | |
[pagina 46]
| |
den blik, dien hij op haar gevestigd hield, dat haar lot van den uitslag dezer overweging zou afhangen. ‘Ach, mijn goede heer,’ smeekte zij, ‘laat mij niet ongetroost en hopeloos van hier gaan! Ik zal u zoo dankbaar zijn!’ Eindelijk richtte Mathijs zich van zijnen zetel op, alsof hij tot een besluit ware gekomen. ‘Neen, wees niet zoo bevreesd, Madam,’ zeide hij, ‘ik voel mij integendeel zeer geneigd om u gunstig te zijn. Het is wel zeker, dat gij u op Orsdacl volgens mijne aanwijzingen alleen zult gedragen?’ ‘Wel zeker, Mijnheer.’ ‘Dat gij de jonkvrouw zult behandelen als eene booze zottin, die geen de minste toegevendheid verdient?’ ‘Ja, Mijnheer.’ ‘En indien het geviel, dat de gravin over zekere zaken van eene andere meening was dan ik, wien zoudt gij gehoorzamen?’ ‘Ik zal niet vergeten, Mijnheer, aan wien ik mijne aanvaarding ben verschuldigd.’ Mathijs stond van zijnen zetel op en zeide met eenen vriendelijken glimlach: ‘Gij heet Martha, niet waar?’ ‘Martha Swerts, Mijnheer.’ ‘Welnu, Martha Swerts, gij moogt u aanzien als gouvernante van Mej. Van Bruinsteen.’ ‘Ach, hoe bedank ik u, Mijnheer.’ ‘Wanneer kunt gij in dienst treden? Hoe eerder, hoe liever; want nu moet ik altijd te huis blijven, om bij die leelijke zottin de wacht te houden.’ ‘Mijn gepak is in de Gouden Arend, Mijnheer; ik kan komen, alware het morgen.’ ‘Neen, morgen nog niet; kom overmorgen in den namiddag. Dan zal de gravin te huis zijn, en ik zal den tijd gehad hebben om haar te verwittigen.’ ‘Eilaas, indien Mevrouw mij ging weigeren! Doe een goed woord voor mij, ik bid u, Mijnheer.’ | |
[pagina 47]
| |
‘Vrees niet, Madam: wat ik eens gezegd heb, blijft gezegd.’ Martha, onder het uitspreken van eenige dankbetuigingen, stond op en wilde zich naar de deur richten om het kasteel te verlaten; maar de toezichter hield haar terug en sprak op vleienden toon: ‘Blijf nog eenige minuten, Martha.’ ‘Oh, Mijnheer, ik durf uwe kostelijke oogenblikken niet misbruiken.’ ‘Wij zullen zoo langen tijd te zamen moeten zijn,’ zeide Mathijs, eene kas opende. ‘Indien mijn wensch zich verwezenlijkt, dan zullen wij goede vrienden worden en het blijven. Ik heb hier eene flesch lekkenen morgenwijn; wij zullen een glaasje op uwe aanvaarding als gouvernante drinken en intusschen nog wat kouten over het een en ander, dat gij behoeft te weten. Zet u neder en doe mij bescheid. Dit gaat op uw geluk en uwe welvaart op Orsdael!’ ‘Te veel eer voor mij, te veel goedheid van uwentwege,’ murmelde de weduwe hare lippen aan den ingeschonken roemer brengende. ‘Zie, Martha, nu het besloten is, dat gij op Orsdael komt wonen, zal ik u zekere dingen zeggen, waarvan de kennis u nuttig kan zijn. De gravin Van Bruinsteen is eene oploopende en barsche vrouw; haar hoogmoed kent geene palen; zij is altijd verstoord tegen iedereen, zoowel tegen mij als tegen anderen. Het mag u niet verwonderen, indien zij u dagelijks eenen ganschen hoop grove scheldwoorden naar het hoofd werpt, en het zou niet redelijk zijn, dat gij daarom eenen wansmaak van uwen dienst gingt krijgen. De gravin is meid geweest bij den ouden heer Van Bruinsteen; zij heeft geene de minste opvoeding genoten. Indien ik u dit zeg, is het alleenlijk om u te doen begrijpen, dat gij u door hare onbeschoftheid niet moogt laten ontstellen. Nu, drink eens, gij zijt zoo matig. Er is een goede kelder en eene uitgezochte keuken op Orsdael. In deze eenzame streek moet men vermaak in eten en drinken pogen te. vinden. Ah, Martha, indien gij verstandig zijt en handelt naar mijnen wil, zult gij een gemakkelijk en zoet leven | |
[pagina 48]
| |
hebben. De twee kamers, welke gij moet bewonen, zijn zeer schoon en luchtig.’ ‘Orsdael is zeker groot, Mijnheer?’ vroeg de weduwe, ongetwijfeld door een geheim verlangen aangedreven. ‘Zeer groot,’ antwoordde Mathijs. ‘Zie, ik denk er aan, het zou wel gevoeglijk zijn, dat gij ten minste het kasteel zaagt. Kom, ledig uw glas; ik zal het u toonen. Wij kunnen al wandelende insgelijks kouten.’ De opzichter ging ter zaal uit. Martha volgde hem door lange gangen en vele wijde zalen. Haar verraste de volledige stilte, die in het kasteel heerschte, en haar boezem verengde bij de overweging, dat niet verre van haar misschien in eene verborgene cel van dit somber en stom gebouw hare dochter den grond met hare tranen besproeide. Gelukkig, dat de woorden van Mathijs haar telkens dwongen, acht te leenen op hetgeen hij zeide; want anders hadde hij wel zeker hare onbegrijpelijke verstrooidheid bemerkt. In zijne zucht om minzaam te zijn en wellicht insgelijks om zijn verstand te toonen, gaf hij haar over alles, over meubelen, schilderijen en oudheden breede en wijdloopige uitleggingen. Toen zij weder in den gang waren en aan den voet van de groote trap stonden, vroeg de weduwe: ‘De jonkvrouw is zeker met de gravin uitgereden?’ ‘Neen, dit ware niet mogelijk, Martha. Eene zottin ten toon stellen voor de wereld? Daarenboven, wie weet, of zij in eene vlaag van woede hare moeder de oogen niet uit den kop zou rukken?’ ‘Hemel, is zij zoo uitermate boos?’ zuchtte Martha met waren angst. ‘Gij kunt er u geen denkbeeld van vormen, zij is bekwaam om iemand ten bloede te bijten als een venijnig gedierte. Dit verschrikt u, niet waar? Gij hebt ongelijk nochtans: wanneer men haar onmeedoogend behandelt en haar doet gevoelen, dat men haar meester is, dan kruipt zij. Maar toon eenige toegevendheid voor haar, en even ras zal zij u het slachtoffer uwer goedheid maken. God gave, dat zij dood ware! Het zou een geluk zijn voor haar zelve en bovenal voor degenen, die | |
[pagina 49]
| |
nu veroordeeld zijn om hun leven tot hare bewaking te verslijten.’ Deze laatste woorden verscheurden het hart der weduwe. Alhoewel zij niet kon weten, of het gedrag der jonkvrouw niet ten minste de ontevredenheid des opzichters wettigde, begreep zij wel uit alles, wat hij zeide, dat men het arme meisje met berekende wreedheid behandelde, en de verbijstering harer zinnen, indien deze werkelijk bestond, waarschijnlijk het gevolg eener lange verdrukking moest zijn. Mathijs wenschte om haren dood! En zij, moeder van het ongelukkig slachtoffer, zij moest zwijgen, hare ontsteltenis bedwingen en vleiend spreken tot den moordenaar van haar kind! Nu waren zij op het eerste verdiep in eenen zeer langen gang geraakt. De opzichter opende eene groote kamer, die rijk was behangen en met kostelijke meubelen voorzien. Martha er binnen getreden zijnde, zeide hij: ‘Het is in dit gedeelte van het gebouw, dat ik mijne woning heb. Hier zullen wij, hoop ik, nog dikwijls te zamen kouten. Wij zijn niet verre van uwe kamers, welke ginds ten einde van den gang op hetzelfde verdiep gelegen zijn.’ ‘De jonkvrouw woont misschien omtrent de kamers der gouvernante? Zal ik mijne meesteresse kunnen zien, Mijnheer?’ vroeg de weduwe, een uiterst geweld doende om slechts een gewoon verlangen te toonen. ‘Het is moeilijk, het is verboden,’ mompelde Mathijs, de schouders ophalende. ‘Wij loopen gevaar van een schrikkelijk vervelend tooneel te doen ontstaan. De jonkvrouw is opgesloten en mag gedurende vijftien dagen de lucht niet zien. Het is eene straf, die haar opgelegd is ten gevolge van hare samenkomst in het wandelpark met Frederik Bergmans.’ ‘Zij bemint dus dien Frederik zeer?’ ‘Ik weet het niet; zij is zot, maar zij heeft nog verstand genoeg, om te begrijpen wat mij tergt en hare moeder ongelukkig maakt. Ik geloof, dat zij zich op den armen modejonker verslingerd veinst, omdat zij weet, dat het ons verdriet kan aandoen.’ ‘Een jonker? Is Frederik Bergmans dan edel?’ | |
[pagina 50]
| |
‘Ik zeg modejonker uit spot, Martha. Hij is klerk bij zijnen oom, eenen notaris, die te Mareghem op twee uren gaans van hier woont.’ ‘En hij durft zijne oogen opheffen tot de eenige erfgename der gravin Van Bruinsteen? Hij is dus zinneloos?’ ‘In het geheel niet; het is eene laffe wraak. De graaf Van Bruinsteen had geene andere familie dan zeer verwijderde bloedverwanten van moederlijke zijde. Toen dezen vernamen, dat de oude graaf wilde trouwen, verroerden zij hemel en aarde om het te beletten. Inderdaad, zij hoopten elk met een goed brok van de erfenis te kunnen gaan loopen, maar zagen zich door het huwelijk bitter teleurgesteld. Frederik Bergmans, die ook al een verre bloedverwant van M. Van Bruinsteen beweert te zijn, poogt oneer en schande over Orsdael te brengen, om zich op de gravin te wreken. Denk eens, hij is venijnig genoeg geweest om naar den procureur des konings te gaan en hem te zeggen, dat wij de jonkvrouw onmenschelijk behandelen. Daarop zijn hier twee zwarte heeren gekomen. Na Helena, de gouvernante en de gravin te hebben ondervaagd, zijn zij heengegaan, met de overtuiging dat Frederik Bergmans hen schandelijk had bedrogen.’ ‘Het is onbegrijpelijk,’ morde de weduwe, ‘zulke boosheid! Wat zijn er toch lage menschen op de wereld!’ ‘Aan wien vraagt gij het? Ja, die zijn er zeker; maar daarom moeten wij waakzaam zijn en niets verzuimen om over het kwaad te zegepralen.’ Martha scheen eene reden te hebben om de zaal, waar zij zich nu bevonden, zoo haast mogelijk te verlaten; want ongemerkt deed zij nu en dan eenen stap achteruit en lokte haren leidsman tot bij de deur. Hij ging echter voort met haar uitlegging te geven over de kostelijke meubelen en de welberekende inrichting zijner woning; maar de weduwe, wier geest onverpoosd met hetzelfde gepeins bleef vervuld, onderbrak hem en vroeg: ‘Indien het met de goedheid van Mijnheer overeenkwam, mij de jonge gravin eens te laten begroeten, ik zou hem zeer dankbaar zijn; maar vermits het onmogelijk is.....’ | |
[pagina 51]
| |
‘Heden moogt gij haar nog niet spreken,’ antwoordde de opzichter. ‘De gravin zou met reden zich daarover vergrammen, maar om u te toonen, dat ik gaarne doe wat u aangenaam kan zijn, zal ik in het voorbijgaan ze u laten zien.’ ‘Gij zult ze mij laten zien!’ kreet Martha met onvoorzichtige kracht. ‘Gij houdt er dus wel sterk aan, dat deze toelating u gelukkig maakt?’ ‘Het is..... het is dit hoog bewijs uwer goedheid voor mij, dat mij gelukkig maakt,’ stotterde de arme dame, terwijl haar het hart zichtbaar in den boezem klopte. ‘Vleister!’ schertste Mathijs, ‘wat zou men u kunnen weigeren? Nu, kom, wij moeten door de kamers, die u zijn bestemd, vooraleer wij de plaats bereiken, waarin mejuffer Helena is opgesloten. Ga op de teenen en maak geen gerucht; ik wil niet, dat de zottin weder aan het huilen gerake.’ Hij opende eene eerste kamer en, zeer stil sprekende, poogde hij de goede ligging er van door de weduwe te doen waardeeren. Hier zou zij slapen als eene schildwacht, om des nachts de jonkvrouw te bewaken; want het arglistig meisje, zeide hij, had reeds meer dan eens gepoogd te ontvluchten, en men vreesde een ongeluk of eenen gevaarlijken stap. De voorzorgen waren goed genomen. Om te kunnen vlieden, moest mejuffer Van Bruinsteen hare gouvernante over het lijf loopen; daarenboven drie deuren scheidden hare kamer van den gang, en wanneer de gouvernante wilde beneden komen of gaan wandelen, dan moest zij slechts de sloten opvolgend langs buiten toedraaien. Zelfs wanneer zij in hare kamer zich bevond, was het raadzaam ten minste ééne der deuren langs binnen te sluiten en den sleutel buiten het bereik der jonkvrouw te houden. Men was dus altijd verzekerd, dat zij niet kon ontsnappen. De ontstelde moeder hoorde deze uitleggingen niet en hield met jagend hart den blik op de tweede deur gevestigd, waarachter zij meende, dat haar kind ademde. Zoo dicht bij haar! Zij overspande de kracht harer ooren, om iets op te vatten, dat haar de tegenwoordigheid van het dierbaar wezen kwam verra- | |
[pagina 52]
| |
den: eenen zucht, eenen stap, het geritsel van een kleed..... Niets, de stilte des doods heerschte achter de deur! ‘Gij luistert niet, Martha?’ zeide de opzichter. ‘Ik begrijp, gij zijt vrouw, de nieuwsgierigheid ontstelt u.’ ‘Ja, de nieuwsgierigheid,’ stamelde de weduwe schier onhoorbaar. ‘Welnu, ik ga u voldoen; gij zult de jonkvrouw zien door het kijkgat, dat in de deur harer kamer is gemaakt om haar te kunnen bewaken, zonder altijd door hare booze domheden verveeld te worden. Spreek niet; zij zal u misschien niet zien; het is zooveel te beter.’ Terwijl hij deze aanbeveling in haar oor suisde, stak hij den sleutel op eene deur en opende ze. ‘Dit is uw werk- en wachtkamer,’ zeide hij. ‘Ziedaar, in die andere deur is een klein glazen ruitje; leg uw oog er voor, gij zult haar zien.’ De weduwe deed met haast een paar stappen vooruit; maar dan hield zij eensklaps stil en schouwde ten gronde. Zij gevoelde, dat zij eene opperste proeve ging doorstaan en misschien bij het gezicht van haar kind onder den slag eener overmachtige ontroering zou bezwijken. ‘Welnu, wat vreest gij? Maak gedaan,’ morde Mathijs. Versterkt door een vast besluit, naderde Martha tot het kijkgat en blikte de geheimzinnige kamer in. Daar bemerkte zij in het diepe van het halfdonker vertrek eene jonge maagd in zwarte kleederen, op eenen stoel gezeten en het hoofd zoo diep op hare borst gebogen houdende, dat men hare wezenstrekken niet kon zien. Het hart der arme moeder scheen te willen breken; het bloed golfde haar bonzend door de hersens; een doek schoof voor hare oogen..... maar in dezen nood riep zij de hulpe Gods aan en smeekte, dat Hij haar toch op dien plechtigen stond niet verliete. Zij vatte de greep der deur, en, daarop leunend, vond zij nog kracht om recht te blijven. Hare lippen bewogen; hare ziel murmelde den zoeten naam: Laura, Laura! Intusschen trok de opzichter aan hare kleederen, om haar van het kijkgat te verwijderen. Zij had het gelaat van haar | |
[pagina 53]
| |
kind nog niet gezien! In hare wanhoop stampte zij met den voet tegen de deur. De jonkvrouw hief langzaam het hoofd op, maar zoohaast had zij het onbekende aangezicht niet bemerkt, dat haar aanlachte en beglansd scheen met het stralend licht der liefde en des medelijdens, of zij liet zich geknield ter aarde zakken, hief de handen in de hoogte en scheen om hulp en erbarming te smeeken. Een kreet van angst ontsprong den boezem der geschokte moeder, en zij vluchtte weg van voor het kijkgat, verschrikt door de overtuiging, dat zij zich reeds geheel had verraden. De opzichter greep haar bij den arm, ondersteunde haar tot in den gang en vroeg dan: ‘Wat is dit? Gij zijt bleek? Gij beeft?’ ‘Mijn God, mijn God,’ stamelde Martha, nog buiten zich zelve, alhoewel zij bovenmenschelijke pogingen deed om hare ontsteltenis te bedwingen. ‘Zij heeft u misschien aangegrijnsd, gelijk zij het mij gewoonlijk doet?’ ‘Ja, ja, aangegrijnsd, bedreigd, bespot. Oh, het is ijselijk!’ antwoordde Martha, zonder bewustheid van hetgeen zij zeide. ‘IJselijk, inderdaad,’ herhaalde de opzichter, die uiterst gevleid was, omdat de dame zoo zwaar op zijnen arm leunde. ‘Gij moogt daarvan niet zoozeer ontroerd zijn, Martha. Ik zal haar deze onbeschaamdheid doen betalen.’ ‘Ach, neen, ik bid u, zij kende mij nog niet!’ ‘Geen medelijden. Gij moet haar voor dit barsch onthaal insgelijks doen boeten.’ ‘Ja, Mijnheer, ik zal uwen raad volgen,’ zeide de weduwe, die nu eenigszins tot bedaardheid was gekomen of ten minste de macht had teruggevonden om bedaardheid te veinzen. ‘Het is reeds voorbij. - Is de jonkvrouw inderdaad zoo boos van aard?’ ‘Onuitlegbaar boos.’ ‘Wel, wel, hoe is het mogelijk!’ ‘Zij zal u misschien in het eerst pogen te misleiden. Zij is | |
[pagina 54]
| |
arglistig als eene slang; maar laat u niet bedriegen, want indien ik het bemerkte, zoudt gij niet langer op Orsdael kunnen blîjven; en, ik beken het, dat zou mij zeer spijten.’ Onderwijl leidde hij de weduwe aan zijnen arm tot beneden de trap, en poogde haar aan te moedigen en haar de verzekering te geven, dat zij een goed en aangenaam leven zou hebben. Martha bedankte hem voor die nieuwe bewijzen zijner toeneiging, sprak nog eenige haastige woorden over hare komst op het kasteel en drukte dan den wensch uit om naar hare herberg te mogen terugkeeren. ‘Gij wilt te voet naar de stad!’ riep de opzichter met schertsenden lach. ‘Dezen mogen kon dit mogelijk zijn, nu niet meer. Wanneer men gouvernante is op Orsdael, en dat men niet slecht staat met M. Mathijs, dan gaat men nooit te voet dan om te wandelen. Wacht een oogenblik; de koets is vertrokken, maar ik zal bevel geven, dat men de speelkar inspanne. Het is een licht en gemakkelijk rijtuig.’ ‘Ik bedank u voor uwe goedheid,’ murmelde de weduwe in verlegenheid. ‘De baan is mij niet te lang, en ik zou gaarne nog eens bij Katrien Peeters gaan, om haar de blijde tijding mijner aanvaarding te melden.’ ‘Hoelang zult gij in het huis van den jager blijven?’ ‘Een kwart uurs misschien.’ ‘Welnu, de speelkar zal voor de deur staan, om u tot in de Gouden Arend te voeren. Kom, geef mij de hand. Vaarwel, tot overmorgen namiddag.’ Martha stamelde nog eene laatste dankbetuiging en richtte dan hare stappen naar de woning van Katrien. Welken lust zij er ook toe had, zij durfde niet loopen; en alhoewel de tranen als een teruggehouden stroom uit hare oogen wilden breken, zij durfde niet weenen. Inderdaad, zij had het hoofd omgekeerd en gezien, dat de opzichter haar tot op de brug had gevolgd en haar nu nog achternablikte. Katrien kwam haar tot op eenige stappen te gemoet geloopen, en vroeg met ongeduldige nieuwsgierigheid: ‘Welnu, hoe is het? Zijt gij aanvaard?’ | |
[pagina 55]
| |
‘Ik ben aanvaard,’ was het antwoord, ‘maar kom om Gods wil, kom in huis! Ik zal vallen, indien ik niet kan weenen..... maar uw man?’ ‘Hij is uit; ik ben alleen. Weenen, zegt gij, Martha? Heeft men u reeds beleedigd?’ ‘Neen, neen, het is van afschuw, van verontwaardiging, van wanhoop. O, Katrien, doe mij niet spreken; laat mij tranen storten!’ Zij wierp zich op eenen stoel en sloeg de handen voor de oogen. Gedurende eene lange wijl eerbiedigde Katrien hare smart en bepaalde zich bij het murmelen eeniger stille vertroostingen, totdat zij bemerkte, dat de hijgingen der bedrukte weduwe in kracht afnamen. Dan meende zij haar eene vraag toe te sturen, om de reden harer verrassende ontsteltenis te vernemen; doch Martha wreef zich eensklaps met eene geweldige beweging de tranen uit de oogen en riep: Genoeg, genoeg; hier dient niet geweend! Oh, het is gruwelijk, akelig, wraakroepend. Arme Laura, hoe getuigt haar engelachtig wezen tegen de slangenboosheid harer verdrukkers!’ ‘Gij hebt ze gezien?’ ‘Ja, Katrien; en ik heb het bewijs, dat zij mijn kind is, het liefdepand, door mijnen armen echtgenoot mij nagelaten.....’ ‘Het bewijs? het stoffelijk bewijs? Hemel, wat zegt gij?’ De weduwe trok met bevende hand eene soort van juweel uit haren boezem, en dit Katrien onder de oogen brengende, zeide zij: ‘Zie, zoo was haar vader in zijne eerste jonkheid. Vermager dit beeld door den geest en geef zijne trekken de vrouwelijke zachtheid. Wiens portret zal het dan worden?’ ‘Helena! de jonkvrouw! Laura!’ kreet de boerin met de armen in de hoogte. ‘Inderdaad, hoe heb ik het niet reeds bemerkt? Zij is uw kind, zij is uw kind! Ach, nu begrijp ik uwe ontsteltenis.’ ‘Neen, Katrien, dit is de reden mijner tranen niet. Deze | |
[pagina 56]
| |
overtuiging moest integendeel mij met blijdschap overladen; maar ik heb mijn arm kind gezien in eene gevangenis met verwarde haren, met slechte kleederen, met roodbekreten wangen. En alsof eene geheimzinnige beweging des bloeds haar zeide, dat hare moeder voor de deur van haren kerker stond, viel zij op de knieën voor mij neder en smeekte om hulp met eenen blik, zoo lijdend, zoo bitter klagend, dat hij als een mes mij door het harte sneed. Twintigmaal had de opzichter reeds de wreede woorden ‘zij is zinneloos’ mij in de ooren geworpen. Het is gelogen, Katrien, valschelijk gelogen! Er leeft eene ziel in haren blik; hare oogen spreken eene heldere taal; hare wezenstrekken dragen den stempel van lange smarten, niet van zinneloosheid!’ ‘Maar,’ mompelde de boerin, ‘nu gij niet meer twijfelen kunt, dat zij uw kind is, zoudt gij haar niet onmiddellijk uit de handen harer beulen kunnen verlossen?’ ‘Neen, Katrien, het is een bewijs voor ons alleen. De gravin, het gerecht, de wereld zouden het weigeren te aanvaarden. Nu ben ik overtuigd, dat M. Mathijs en Mev. Van Bruinsteen onwaardige, snoode lieden zijn en vermaak scheppen in het lijden mijner dochter. Zij wenschen om haren dood! Ah, ik zal meid worden en, moet het zijn, in het stof hunner voeten kruipen; maar nu geene aarzeling meer! Ik zal mij herinneren, Katrien, zooals gij hebt gezegd, dat er soldatenbloed mij door de aderen stroomt; ik zal zonder omzien, met list en hardnekkigheid, langzaam maar zeker, het vorig leven en de ontwerpen dier booze menschen pogen te verrassen en te doorgronden. Ja, ik weet het, wel dikwijls zal ik sidderen, wel dikwijls zal het hart mij in den boezem verkrampen van schaamte; maar ik zal veinzen en elken hoon, elke beleediging verkroppen met het vast geloof, dat God zelf mij eene zending heeft opgelegd om de schijnheilige beulen van mijn kind te ontmaskeren en te straffen! want ja.....’ ‘Stil, stil!’ mompelde Katrien, haar de hand op den mond leggende. ‘Men komt!..... Zie, wat is dit? De speelkar van het kasteel voor onze deur?’ | |
[pagina 57]
| |
‘Het is om mij naar de stad te voeren,’ zeide Martha. ‘De opzichter wil mij niet te voet laten gaan.’ ‘Zoo? Hij is dus zeer gunstig gestemd ten uwen opzichte?’ ‘Uitnemend gunstig. Laat ons zwijgen, Katrien; daar nadert de speelkar; de koetsier zal waarschijnlijk binnenkomen. Het spijt mij zeer; ik hadde zoo gaarne den tijd gehadZij wierp zich op eenen stoel en sloeg de handen voor de oogen. (Bladz. 55)
om u mijn wedervaren op het kasteel gansch te vertellen. Nu moet ik vertrekken; wij kunnen niet langer in veiligheid spreken.’ ‘Het is niets, goede Martha. Wanneer komt gij hier terug?’ ‘Overmorgen namiddag.’ ‘Welnu, morgen vroeg, met het krieken van den dag ben ik in de Gouden Arend. Wij zullen de zaak goed overwegen. | |
[pagina 58]
| |
Misschien kan de oude marketentster van het 8e huzaren de dochter van haren dapperen kapitein nog dienst bewijzen. Zoo laat op mijn leven! Ik hadde het nooit durven hopen!’ Martha drukte de hand der goede Katrien en ging met haar aan de deur, waar de koetsier juist afstapte, om zijne komst te melden. Zonder spreken klom de weduwe in het rijtuig. De koetsier gaf het paard den toom, en even ras verdween de speelkar uit de oogen van Katrien, achter den hoek van een dicht eikenbosch. |
|