| |
II
Het was een schoone lentemorgen. Rondom het kasteel van Orsdael hergalmden de bosschen van het gezang der vogelen; duizende bloemen vervulden de lucht met balsemgeur; de hemel was blauw en het zonnelicht vloeide als een milde stroom over de verjongde natuur.
Op dit oogenblik stapte eene dame met zichtbare haast onder de lindeboomen, welker maisch gebladerte de kiezelbaan van Orsdael overschaduwde. Zij moest hier vreemdelinge zijn; want de boeren, waar zij voorbijging, onderbraken hunnen arbeid en bleven haar lang achternazien, zich ongetwijfeld vragende wat deze eenzame dame, die te voet ging, wel op het kasteel mocht te verrichten hebben.
Misschien ook dat haar twijfelachtig voorkomen iets tot hunne verwondering bijbracht. Inderdaad, zij droeg eenen zijden hoed en kleederen van denzelfden vorm als de lieden van weihebbenden stand; maar de stoffen schenen gemeen, en de kleuren waren merkelijk verschoten. Haar gansche opzicht liet vermoeden, dat zij, alhoewel gewoon tusschen lieden van hoogeren stand te leven, daar echter eene ondersgeschikte plaats moest bekleeden, en de gapende boeren besloten daaruit, dat zij wel de nieuwe kamenier of gouvernante kon zijn, die men sedert het vertrek van Rosalie op het kasteel verwachtte.
Ongetwijfeld was deze dame weggerukt door beheerschende gepeinzen; want hare lippen bewogen, als sprake zij in zich zelve, en soms voegde zij de handen te zamen en hief den blik smeekend ten hemel.
| |
| |
Zij kon iets min dan veertig jaren oud zijn en was middelmatig van gestalte. Haar gelaat, alhoewel mager en misschien door lange treurnis eenigszins verslenst, behield de overblijfsels eener schoonheid, die vroeger opmerkelijk moest geweest zijn, en er was in de zoete fijnheid en in de juiste evenredigheid harer wezenstrekken iets, dat aanlokte en tot toeneiging stemde.
Terwijl zij met het hoofd gebogen en mijmerend voortstapte, zweefde schier onophoudend een stille glimlach op haren mond, ofschoon het geheele harer uitdrukking kommer en angst bleef verraden. Zoo had zij waarlijk het voorkomen van een nederig en lijdend wezen, en de gissing der boeren aangaande haren stand in de samenleving kon gegrond schijnen; maar er kwamen ook oogenblikken, dat de vermoeide dame onder de aandrift van andere gepeinzen het hoofd verhief en met eene soort van uitdagende fierheid vooruitzag in hare baan. Dan veranderde haar gelaat op eene verrassende wijze; haar zwarte oogappel glinsterde en werd bezield met eenen ontzagwekkenden blik; haar mond plooide zich tot het geven van een bevel; hare gebaren werden kort en krachtig. In één woord, de ootmoedige vrouw, wier wezenstrekken slechts een gebed tot toegevendheid en tot vriendschap schenen uit te drukken, was dan herschapen tot eene meesteresse, die gebiedt en vervuld is met het gevoel harer waardigheid en harer macht. Er was in hare houding en in haren vasten oogslag zulke zweem van edelheid, zooveel ernst en zooveel statigheid, dat men niet twijfelen kon of het nederig voorkomen dezer vrouw moest eene logen zijn en een geheim verbergen.
Nadat zij nog eenigen tijd onder de lindeboomen had voortgestapt, slaakte zij eensklaps eenen kreet van verrassing en bleef staan. De kiezelweg hat het plein bereikt, in welks midden het kasteel van Orsdael zich verhief, en de bonkige torens hadden het gezicht der dame getroffen, vooraleer zij er zich aan verwachtte.
Bevend van ontsteltenis hield zij de oogen op den grafelij ken woon gevestigd; zij verbleekte, en evenwel beglansde een lach van onzeglijke blijdschap haar gelaat.
| |
| |
De handen in de hoogte heffende, murmelde zij:
‘Het is daar, daar achter die muren! Hoe beklemt mijn boezem van angst en hoop! Wat wacht mij daar? Een nieuw leven of eene doodelijke teleurstelling? O, goedertieren God, bescherm mijne pogingen; laat mij gelukken; ik zal uwen heiligen naam zegenen tot mijnen laatsten snik!’
Zij schouwde vluchtig rond, als zochte zij iemand. Daar bemerkte zij een kind, dat met eenen takkebos op het hoofd uit het schaarhout op de baan trad. Zij naderde het en vroeg:
‘Lief jongsken, kunt gij mij niet zeggen, waar hier ergens eene vrouw woont, die Katrien Wolf heet?’
‘Katrien Wolf?’ herhaalde de jongen, het hoofd schuddend. ‘Neen, zulke woont er op Orsdael niet.’
‘Ik misgrijp mij inderdaad,’ hervatte de dame. ‘Zóó is haar naam niet meer. Katrien Peeters, wil ik zeggen.’
‘Ah, de vrouw van Dries-Jan, den boschwachter, den jager van het kasteel? Ja, die woont daar, achter gindsche hooge boomen, op twee boogschoten van hier. Er staat maar één huis; gij kunt niet missen; dit voetpad loopt er recht naar toe.’
De dame begaf zich in de aangewezene richting en volgde het wegeltje. Zij zag een tamelijk fraai boerenhuis, wel klein, doch met groen geschilderde vensters in den gevel en sneeuwwitte gordijntjes achter de ruiten. Een waterput met zijne hooge wip stond voor de deur onder de schaduwrijke kruin van eenen ouden notelaar.
Toen de dame nog een vijftigtal stappen van deze woning was verwijderd, kwam eene bejaarde vrouw buiten, met eenen. emmer aan de hand om water te putten. Zij zag er ongemeen sterk uit; hare bloote armen toonden krachtige spieren, en er was iets mannelijks in haren gang. Eene vreemdelinge bemerkende, hield zij stil en schouwde haar te gemoet. In het eerst getuigde haar aangezicht slechts van eene gewone nieuwsgierigheid; maar welhaast scheen eene klimmende verwondering haar aan te grijpen; een heldere glimlach bewoog hare lippen, en hare wijdgeopende oogen glinsterden van blijde hoop. Zij twijfelde echter en wankelde in haar ver- | |
| |
moeden; want zij bleef bevend slaan, totdat de dame haren naam noemde en de beide handen tot eene omhelzing vooruitstak. Dan sprong de boerin in den voetweg, viel gillend ep juichend tegen de borst der dame en sloot haar in de armen, onderwijl schier stikkend uitroepende:
‘O, wat geluk! Gij hier? Mevrouw Hagens: de dochter van mijnen dapperen kapitein? Mijne meesteresse, mijne edele vriendinne, durf ik zeggen. Na zoovele jaren dat ik u niet heb gezien! De blijdschap doet mij verdwalen. Ach, het is als wierd ik weder jong. Ik hoor de trompetten der huzaren, paarden brieschen, kanonnen donderen en daarboven de stem uws vaders, die roept: Stormt los, daar is de vijand. Vooruit, vooruit!’
De dame liet de ontsteltenis der boerin den tijd tot eene eerste uitstorting, en zeide dan met teruggehoudene stemme:
‘Mijne goede Katrien, ik bedank u. Geloof het, u terugzien is geen minder geluk voor mij. Maar zeg mij, zijn er nog andere personen daarbinnen? Kan men ons hier hooren?’
‘Ik denk het niet; ik ben alleen te huis.’
‘Het is gelijk; ik heb redenen om te wenschen, dat men mijnen echten naam niet kenne. Gij weet, ik heet Martha Swerts, naar mijnen vader. Noem mij zóó en niet anders, ik bid u. Kom, treden wij nu in uwe woning. Ik heb u vete dingen te vragen.’
Zij slapte naar de deur des huizes; de boerin volgde en bezag haar intusschen van hoofd tot voeten met eene uitdrukking van droeve verwondering. Binnengekomen, greep Katrien de hand der dame en zeide ontroerd:
‘Mevrouw, Martha, die slechte Meederen? dat verdriet op uw aangezicht? Wat beteekent het? Zijt gij ongelukkig? Ik hoop van neen; maar ware het zoo, ik zou u op de knieën bedanken, omdat gij op zulk oogenblik aan de marketentster van het 8e huzaren gelieft te denken. Zij is oud, maar het hart ligt haar nog op de goede plaats.’
‘Ongelukkig, lieve Katrien? Niet gansch,’ antwoordde de dame aarzelend, als twijfelde zij aan het geen zij ging zeggen. ‘maar ik ben uiterst vermoeid. Laat ons gaan zitten. Ik zal u zeggen, waarom ik hier gekomen ben.’
| |
| |
‘Nog niet; wij hebben zeker wel een beetje tijd?’ juichte de boerin. ‘Mijn moor hangt te koken: ik ga u eene sterke koffie opschenken en u van mijn koekenbrood laten proeven; het zal u geheel herstellen.’
Zij liep naar den haard, en terwijl zij daar het vuur aanhitste en het kokend water op de koffie goot, sprak zij luid, zonder zich echter tot de dame te wenden:
‘Hoe is toch het gemoed van den mensch een spiegel, waarin men zijn gansche leven kan terugzien! Het slagveld van Waterloo ligt daar voor mijne oogen: ik zie den wachtmeester Lambert, mijnen braven man, nederstorten op eenen hoop lijken..... Eilaas, eilaas, van hoevele duizende moedige mannen heeft die grond het edel bloed gedronken! Dat waren dagen! Men leefde eene eeuw op een uur; maar op één uur vielen er dooden genoeg voor vele jaren..... Het is wonderlijk, die gedenkenis zou moeten doen beven, en men gevoelt zich integendeel trotsch en sterk, omdat men geleefd heeft in die schromelijke tijden. Oh, wat was ik rap ter been, en hoe vloog het paard der arme marketentster bij het stormloopen mede vooruit, als droege het een moedig officier!..... De mensch zou niet mogen verouderen; hij zou moeten jong blijven; want het einde van het leven, wat is het anders dan droef en lijdzaam staan wachten bij den boord van een graf? Ah sa, wat zeg ik altemaal? Het is dat er wel droeve, wel pijnlijke dingen in de schoonste herinneringen zijn gemengd. Denken wij aan die oude gebeurtenissen niet meer. Zie, ik heb mij gespoed: de koffie is klaar!’
Zij kwam naar de tafel en bemerkte, dat twee tranen in de oogen der dame glinsterden.
‘Die tranen?’ zeide zij. ‘Hebt gij dan gehoord wat ik in mij zelve zeide? Ach ja, wij buitenmenschen denken luidop in onze eeuwige eenzaamheid. Waterloo, uw vader, uw echtgenoot, niet waar? Vergeef mij, Mevrouw!’
‘Het is niets, goede Katrien,’ antwoordde de andere. ‘Tranen verkwikken het hart. Zijt gij nu bereid om de inlichtingen te geven, welke ik van u verlang?’
‘Zoo haastig? Ledig eerst een kopje koffie. Nu, ik ben gezeten en luister.’
| |
| |
‘Dat groot gebouw, dat men ziet van uit dit venster, is het kasteel van Orsdael, niet waar?’
‘Ja, Mevrouw.’
‘Noem mij niet Mevrouw; ik bid u, noem mij Martha. - Het kasteel is bewoond door eene gravin?’
‘Door de gravin Van Bruinsteen.’
‘En zij heeft een kind, eene dochter, die met haar op het kasteel woont? Hoe oud is dat meisje, Katrien?’
‘Hoe oud? Ik weet het niet, Martha. Zij mag zoo wat zeventien of achttien jaar zijn.’
‘Hoe is haar naam?’
‘Zij heet Helena.’
‘Helena!’ herhaalde de dame op spijtigen toon, alsof die naam eenen pijnlijken indruk op haar deed; maar zij vroeg onmiddellijk:
‘En hoe is deze dochter?’
‘Er is niet veel van te zeggen,’ antwoordde de boerin, ‘zij zou misschien niet leelijk zijn; maar zij is zoo zonderling.....’
‘Dit is niet wat ik u vraag. Hoe staat het met haar verstand?’
‘Ach, die arme, zij is zinneloos!’ zuchtte de boerin met medelijden.
Eene siddering scheen de leden der dame te doorloopen, en zij verbleekte zichtbaar. Katrien bemerkte het en zeide verwonderd:
‘Het ongeluk onzer jonkvrouw schijnt u zoo diep te ontroeren? Kent gij de lieden van het kasteel?’
‘Neen; maar het is wel een deerniswaardig lot, niet waar? Jong, rijk en edel zijn, en niets in de toekomst te verwachten hebben dan een donker en bewusteloos leven?’
‘Maar Martha, gij kent den toestand der zaken op Orsdael; uwe laatste vraag bewijst het.’
‘Inderdaad, ik ben sedert gisteren in het stadje achter Orsdael, aangekomen, en nam mijne herberg in de Gouden Arend. Daar heb ik reeds eenige inlichtingen verzameld. Men sprak mij wel aangaande uwe jonkvrouw van zwakheid des geestes; maar men voegde er bij, dat zij niet zinneloos is,
| |
| |
zooals het openbaar gerucht zou kunnen doen gelooven.’
‘De lieden uit de Gouden Arend hebben eenigszins gelijk, Martha. Onze arme jonkvrouw is misschien nog niet zinneloos, maar dat zij het worden zal, daaraan durf ik eilaas, niet twijfelen.’
‘Waarom?’
De boerin keek in het rond als vreesde zij gehoord te worden, bracht haar hoofd verre over de tafel en zeide met bedwongene stem:
‘De gravin is eene slechte moeder; ik geloof, dat men de jonkvrouw verdrukt en mishandelt.’
Een vonk van gramschap glinsterde in de oogen der dame; hare leden spanden zich, en zij meende op te staan, maar zij liet zich weder nederzakken.
De boerin schudde het hoofd en mompelde verwijtend:
‘Dierbare Martha, gij verbergt mij iets. Twijfelt gij dan aan de verkleefdheid der oude Katrien? Zeg mij, welke geheime reden mij het geluk verschaft, u nog eens in mijn leven weder te zien. Wees gerust, de marketentster van het 8e huzaren zou nog zonder aarzelen den dood te gemoet loopen, om u eenen dienst te kunnen bewijzen.’
‘Welaan, ik ga u de reden mijner komst te Orsdael verklaren. Men heeft onlangs de gouvernante der jonkvrouw weggezonden, niet waar?’
Katrien aanschouwde haar gapend.
‘Men heeft er nog geen nieuwe?’
‘Dat is te zeggen,’ stotterde de boerin, ‘Mev. Van Bruinsteen is naar Hasselt geweest om er eene te zoeken; zij moet er geene gevonden hebben, want dezen morgen zal zij al weder uitrijden. Maar om 's hemels wil, waarom vraagt gij dit alles?’
De dame aarzelde een kort oogenblik en antwoordde dan:
‘Katrien, ik kom mij aanbieden als gouvernante op het kasteel van Orsdael.’
‘Gij, gij gouvernante, gij meid bij die booze lieden!’ gilde de boerin, zich verstomd op haren stoel latende vallen.
| |
| |
‘Ik bid u, Katrien, stel u niet tegen dit voornemen; uw hulp kan mij zeer nuttig zijn.’
‘Maar,’ kreet de boerin, ‘gij kent de gravin Van Bruinsteen niet; zij is de meid geweest van den ouden graaf.’
‘Ik weet het, Katrien.’
‘Gij weet het? Zij is hoovaardig, toornig en barsch, en zij schept vermaak in altijd op hare dienaars te schelden. Gij, de weduwe van eenen officier der huzaren, van eenen man, die rijn bloed voor het vaderland heeft vergoten, gij zoudt de meid worden van Mev. Van Bruinsteen?’
‘Bedaar toch, lieve Katrien,’ zuchtte de dame. ‘Alles wat gij zegt, moge waar zijn, uwe vriendelijke bezorgdheid kan mij van de poping niet wederhouden. Ik ben gedwongen; het lot beheerscht mij.’
‘Maar gij zijt dan wel ongelukkig! De armoede alleen zou zulken stap kunnen verrechtvaardigen, - indien ik niet dáár was om hem onmogelijk te maken.....’
‘Ik smeek u, Katrien, stel die gedachten uit uw hoofd en help mij, indien gij kunt!’
‘U helpen meid worden bij Mev. Van Bruinsteen? Toestemmen om de dochter van mijnen kapitein tot dusverre vernederd te zien? U dagelijks uitgescholden en mishandeld weten door eene..... Neen, Martha, nooit!’
‘Welnu, dan zal ik het moeten beproeven zonder uwe tusschenkomst.’
‘Ik zal het beletten!’ riep de boerin met een krachtig gebaar. ‘Meid worden, gij? Maar het is eene afgrijselijke gedachte! En gij durft ze uitdrukken in het huis zelf van Katrien? Kom, kom, geene kinderachtigheden. Ik ben niet rijk; maar er is genoeg; ik heb geene kinderen, en mijn huis is rein. Hier zult gij wonen, niet als meid, maar als meesteresse; niets zal u ontbreken: gij zult wandelen gaan, en ik zal u dienen, zooals ik u jaren lang heb gediend. Uwe tegenwoordigheid alleen is genoeg om mij tiendubbel te beloonen. Mijn man is een eenvoudig en goedhartig mensch; hij zal zich vereerd achten en blijde zijn. - Gij weigert? Gij volhardt in uw voornemen? Meid, gij meid op het kasteel! Maar ik zou Orsdael
| |
| |
voor altijd ontvluchten, om het nooit te zien! Ach, ik bid u met saamgevoegde handen, steek dien degen niet in mijn hart!’
De bewijzen van edelmoed en verkleefdheid, door Katrien haar gegeven, ontroerden de dame zoo diep, dat zij in eenen tranenvloed losbrak en de hand der boerin aangreep en vurig drukte.
Nog murmelde zij eene bede, om den tegenstand harer gezellin te overwinnen; doch deze volhardde in hare onbuigbaarheid en herhaalde hare aanbieding.
Martha bleef eene wijl stilzwijgend, als worstelde zij tegen een moeilijk besluit. Dan dreef zij de tranen terug in hare oogen, stond op, ging aan de deur zien of niemand haar afluisterde, naderde haren stoel dichter bij Katrien, die hare zonderlinge bewegingen verbaasd nazag, - en zeide dan met teruggehoudene stemme:
‘Katrien, gij dwingt mij, u een geheim te vertrouwen, dat mij dierbaarder is dan het leven; maar gij zult het godsdienstiglijk in uw hart opgesloten houden, niet waar? Welaan, luister en poog uwe verwondering meester te blijven. Gij weet, toen mijn welbeminde echtgenoot aan de gevolgen zijner wonden ging sterven, dat ik reeds de hoop had mijn huwelijk gezegend te zien. Gij waart er bij, toen hij zijn duurgekocht eerekruis mij ter hand stelde als het schoonste erfdeel van zijn kind; gij hoordet, hoe hij mij bezwoer, na zijnen dood al mijne liefde voor hem over te dragen op het arm wichtje, dat, eilaas, zijn vader nooit zou aanschouwen? Het kind werd geboren in droeve omstandigheden; ik was zeer ziek. Gij, die bij de kranke moeder waaktet, gij hebt haar kind te voeden laten dragen bij eene boerin te Etterbeek, buiten Brussel; maar het is gestorven, eer ik van het ziekbed mocht opstaan. Dit ten minste heb ik schier twintig jaar geloofd, en gij gelooft het nog. Welnu, Katrien, het is niet waar, mijn kind is niet dood!’
‘Niet dood?’ gilde de boerin met onwillige kracht.
‘Stil, Katrien. Het leeft, het leeft!’
‘Wat gaat gij mij zeggen? Ik sidder. Waar, waar?’
| |
| |
‘Op het kasteel van Orsdael.’
‘Helena?’
‘Ja, Helena.’
‘Zijt gij wel zeker?’
‘Geheel zeker.’
‘Mijn God, welk geheim! De hersens draaien mij er van. Onze jonkvrouw zou uw kind zijn, de kleine Laura?’
‘Twijfel er niet aan. Begrijpt gij nu, waarom sommige uwer woorden mij zoo troffen met smart? Verstaat gij nu, waarom Martha, waarom de weduwe van den dapperen Hector Hagens snakt om meid te worden in eene plaats, waar haar kind leeft en lijdt?’
‘Ach, ik moet mij aan die tijding gewennen!’ zuchtte Katrien. ‘Het schijnt mij een droom, eene onmogelijkheid. Wie heeft u die veropenbaring gedaan?’
‘Bedaar, Katrien, en spreek stiller,’ zeide de dame. ‘Luister eenige oogenblikken, en gij zult alles weten. Het is vijftien dagen geleden; ik zat in den vroegen avond bij lamplicht te borduren, en ik dacht aan mijnen man zaliger, aan zijne liefde voor mij en aan het verlies van het kind, dat mij zijne levende herinnering op de wereld ware gebleven, hadde God het mij niet ontnomen. Er wordt gebeld; men leidt eenen boer tot mij, die zonder uitstel mij wil spreken. De man had zijnen reisstok in de hand en was overdekt met zweet. Hij zeide mij, dat eene vrouw, welke hij mij noemde, eenen plotselingen overval had gekregen en op sterven lag; dat zij in haren doodsstrijd niets deed dan smeeken en bidden om mij eens te kunnen zien, en dat hij nu op haar verzoek uit alle macht was komen geloopen, om mij den wensch der stervende te brengen. Ik herinnerde mij oogenblikkelijk, dat de vrouw, die hij mij noemde, de boerin was, bij wie men mijne kleine Laura te voeden had gedragen. - Zonder te vermoeden wat zij mij kon te zeggen hebben, nam ik een openbaar rijtuig en deed mij buiten Brussel en naar het huis der stervende voeren. Daar komende, zag ik eene vrouw zonder gevoel op eene bedstede liggen; in de kamer waren eenige personen, die schenen te wachten op haren laatsten snik. Een hunner zeide
| |
| |
aan haar oor, dat de dame, die zij geroepen had, bij haar hed stond. Die aankondiging scheen de arme lijdster van den dood op te wekken; zij opende de brekende oogen, zag mij verschrikt aan en meende iets te stamelen; maar zij hief hare hand met pijnlijke inspanning op en deed geweld cm te doen begrijpen, dat zij alleen met mij wilde blijven. Deze poging had hare laatste krachten uitgeput; want terwijl de aanwezige lieden uit de kamer gingen, viel zij ontzenuwd neder en gaf gedurende eene lange wijl geen teeken van leven meer. Ik poogde haar te troosten en moed in te spreken voor den plechtigen stond. Nog eens zag zij mij aan en scheen door eene lichte beweging des hoofds en het smeekeh harer oogen mij te bidden mijn oor tot haren mond te neigen. Zij murmelde woorden, die mij zoodanig ontstelden, dat ik de bedsponde moest vastgrijpen om niet te vallen. ‘Vergiffenis,’ stamelde zij. ‘Vergiffenis! Uw kind..... niet dood..... het leeft..... de dochter van..... van Mev. Van Bruinsteen.....’
Katrien onderbrak de veropenbaring door eenen schreeuw van verbaasdheid; maar ziende, dat de dame ophield van spreken, vroeg zij met aangejaagde haast:
‘En dan, en dan, wat zeide zij nog?’
‘Eilaas, zij zeide niets meer,’ hernam de andere. ‘Ik bleef nog lang alleen bij haar bed staan. Mij dunkt, ik hadde de helft van mijn leven opgeofferd, om eenige woorden meer uit haren mond te hooren; maar de nijdige dood spotte met mijnen angstigen wensch. Op mijne verwittiging traden de wachtende personen binnen. Niemand vroeg mij iets, ten minste niet door woorden; want men eerbiedigde de biecht eener doode. Ik, op wier hart het ontvangen geheim als een looden gewicht drukte, ik sprong in het rijtuig, keerde huiswaarts en sloot mij op, om te kunnen denken en God te bidden. Sedert dien tijd heb ik met de grootste voorzichtigheid in het dorp der voedster en in de omstreken opzoekingen gedaan, om te vernemen of niemand iets wist, dat mij tot oplossing of verklaring van het plechtig raadsel kon helpen. Niets, geen het minste spoor; het geheim is bewaard gebleven in den boezem der voedster, tot bij haren laatsten snik! Ik heb te
| |
| |
Brussel zelf inlichtingen over de gravin Van Bruinsteen en haar tegenwoordig verblijf bekomen. Het kan ons diensvolgens niet verwonderen, Katrien, dat gij mij hier ziet. In de Gouden Arend vernam ik, dat men op het kasteel van Orsdael eene gouvernante verlangt. Begrijpt gij, hoe vurig ik bij het vernemen dezer tijding den hemel moest danken? Is zij niet eene schikking des Heeren, de gelegenheid, die mij aangeboden wordt om tot mijne arme dochter te kunnen naderen, om haar te troosten en misschien door den balsem mijner liefde haren kranken geest te genezen!’
Katrien schudde ontevreden het hoofd en zeide:
‘Maar hebt ge u niet over de woorden der stervende voedster bedrogen? Sprak zij wel duidelijk?’
‘Zeer duidelijk.’
‘M. Van Bruinsteen zaliger kan broeders of andere familie hebben. Er zijn misschien nog meer mevrouwen, die den naam van Bruinsteen dragen?’
‘Geene andere bestaan er op de wereld. Mijne opzoekingen hebben dit klaar bewezen.’
‘Ach, Martha, vergeef het mij; maar ik kan aan de verrassende tijding niet gelooven. Indien uw vermoeden eens ongegrond was?’
‘Ik beken, Katrien, dat ik zelve tot gisteren in eenen schrikkelijken twijfel heb verkeerd; dan, sedert ik uit de lieden van de Gouden Arend mocht vernemen, hoe de zaken hier gelegen zijn, ben ik zeker, dat ik mij over de beteekenis van de openbaring der stervende voedster niet heb misgrepen. Overweeg met mij. Mev. Van Bruinsteen heeft een kind; het is eene dochter. Deze dochter heeft juist den ouderdom, dien mijne Laura zou bereikt hebben. In stede van het arme meisje te beminnen, handelt Mev. Van Bruinsteen jegens haar op zulke wijze, dat gij zelve haar eene slechte moeder noemt, en dat in anderen reeds de twijfel is ontstaan of zij wel de ware moeder van Helena zou zijn. Voeg dit alles bij de uitdrukkelijke verklaring der voedster en zeg mij, of het mogelijk is, hierin eenen blooten samenloop van gevallijke omstandigheden te zien.’
| |
| |
Deze redeneering scheen Katrien geheel overtuigd te hebben, want zij riep met zekere gramschap uit:
‘Neen, neen, zij is hare moeder niet! De jonkvrouw is uw kind, uwe Laura! Kom, verklaar het en ruk het arme meisje onmiddellijk uit de handen harer verdrukkers. Geen oogenblik gewacht! Gij vreest, Martha, gij aarzelt? Maar wie, wie ter wereld kan het recht eener moeder op haar kind betwisten?’
‘Blijf kalm, mijne lieve; wat gij voorstelt, is onmogelijk.’
Onder den slag van een plotseling gepeins, rechtspringende, wedervoer Katrien met treurnis en verontwaardiging:
‘Ik begrijp: gij zijt niet rijk, gij hebt tegenspoed gehad. Laura zou het grafelijk erfdeel verliezen, dat zij nu mag verwachten; maar zoudt gij haar dit stoffelijk goed willen doen koopen ten prijze van.....?’
De dame trok de ontstelde boerin terug op haren stoel en zeide:
‘Zit neder, Katrien; gij spreekt onredelijk. Met het inzicht om mij hier als gouvernante aan te bieden, heb ik mijne slechtste huiskleederen aangedaan; maar ik ben niet armer dan te voren. Mijn gering burgerfortuin is integendeel door spaarzaamheid vermeerderd. Luister nog eenige oogenblikken. Sedert de goede God mij de veropenbaring der voedster liet ontvangen, heb ik dag en nacht gepeinsd, berekend en overwogen. Eilaas, de vruchten dezer overwegingen zijn wel bitter en smartelijk. Wie weet, of ik ooit den naam van moeder uit den mond van mijn kind zal mogen hooren? Bedenk, Katrien, dat ik geen enkel bewijs, geenen enkelen getuige kan bijbrengen, om mijn recht te doen erkennen. Wat zegt mij, dat Mev. Van Bruinsteen zelve weet, dat Helena haar kind niet is?’
‘Ah! en haar zichtbare haat, hare wreedheid voor het arme meisje?’
‘Dit kan eene beweging der natuur zijn, Katrien. Het moederlijk gevoel is eene onuitlegbare hartstocht. Indien men heeft gezien, dat menschen, zonder het te weten, liefde gevoelden voor kinderen, aan welke zij door geheime banden des bloeds waren gehecht, waarom zou dan het tegenovergestelde
| |
| |
onmogelijk zijn? Ginge ik nu op het kasteel uitroepen: “Mevrouw Van Bruinsteen is de moeder der jonkvrouw niet; Helena is mijn kind,” wat zou er geschieden? Men zou mij bespotten, mij wegjagen; en indien ik voortvoer in mijne wedereisching, men zou mij in een zottenhuis zetten als eene waanzinnige, wier hersens voor altijd zijn ontschikt. Het gerecht zelf zou mij niet kunnen verdedigen. In alle geval, ik zou het middel verliezen om nog tot mijn kind te naderen, en tevens zou mij de kans ontsnappen om ooit het geheim te verrassen, aan welks ontdekking ik besloten heb het overige van mijn leven toe te wijden. Waar elders dan op het kasteel van Orsdael zou ik de oplossing van het pijnlijk raadsel zoeken?’
‘O, mijn God!’ kreet de boerin, zich op het voorhoofd slaande. ‘Welk licht!’
‘Wat, wat is het? Weet gij iets?’ gilde Martha, bevend van ontsteltenis.
‘Zwijg, laat mij denken,’ mompelde de boerin.
En na eene wijl te hebben gezwegen, zeide zij op blijden toon:
‘Ja, dit moet het zijn! De opzichter, M. Mathijs! Luister, Martha; er woont op het kasteel van Orsdael een man, die eertijds de knecht was van den ouden graaf Van Bruinsteen. Die man is sedert den dood van zijnen meester altijd bij de gravin gebleven. Niemand begrijpt, welke band of welke betrekking er tusschen hem en de gravin kan bestaan. M. Mathijs, de knecht, beheerscht zijne meesteresse zoodanig, dat, indien hij haar wilde beletten te eten, zij zich met of tegen dank aan zijne begeerte zou onderwerpen als eene gehoorzame slavin. Vele lieden hebben zonderlinge en kwade gedachten daarover; maar zij bedriegen zich ongetwijfeld, want de gravin en de opzichter haten elkander met venijnige vurigheid. Ik heb dikwijls in mij zelve gezegd, dat er een geheim, een schrikkelijk geheim misschien, tusschen deze lieden moest bestaan. Welnu, ik ben overtuigd, dat dit geheim betrekking heeft op uw kind!’
Er heerschte stilte gedurende een oogenblik. Dan greep
| |
| |
Martha de hand der boerin en zeide met oogen, die van blijdschap glinsterden:
‘Dank, goede Katrien; gij werpt eenen lichtstraal in mijne donkere baan. Neen, neen, ik wanhoop niet. Wat gij mij zegt, doet mijne begeerte verdubbelen, om zoo spoedig mogelijk op het kasteel te gaan..... Hoe staat gij met de gravin?’
‘Zeer wel; van al hare lieden spaart zij mij het meest.’
‘En met den opzichter?’
‘Nog beter; mij geeft hij zelden een kwaad woord. Hoe het komt, dit laat zich lichtelijk verklaren, Martha. Zoo haast ik, na mijn huwelijk met den jager des kasteels, bemerkte met wie ik te doen had, heb ik mij herinnerd, dat ik soldaat ben geweest. Ik heb met de hand aan het voorhoofd sprakeloos de bevelen mijner meesters ontvangen, ze naar de letter uitgevoerd en op hunne grove woorden weinig acht gegeven, alsof ik ze niet hoorde. Men ziet mij nu aan voor eene bescheidene en verstandige vrouw, die zich niet bemoeit met hetgeen haar niet aangaat; maar wees zeker, daarom denk ik niet min.’
‘Alles valt ten gunstigste!’ juichte de dame. ‘Het is alsof de barmhartige God mij zichtbaar wil beschermen. Gij gaat mij op het kasteel vergezellen. - Druk wel in uwen geest wat ik u zeg. Gij zult mij aanbieden als de weduwe van eenen geringen Brusselschen koopman, bij wien gij vroeger eenige jaren in dienst zijt geweest. Ik heb ongelukken gehad; de nood dwingt mij tot het zoeken eener plaats bij deftige lieden. Ik heet Martha Swerts. Het is door u, dat ik het openstaan der plaats van gouvernante op het kasteel heb vernomen.’
De boerin was opgestaan en keek door het venster naar het kasteel.
‘Ja, ja,’ zeide zij, ‘ik heb goed begrepen en ben bereid tot alles. De knechts zijn bezig met de paarden gereed te maken. Mevrouw zal straks uitrijden.’
‘Welnu, geen-oogenblik verloren; laat ons gaan!’
‘Neen, wij moeten integendeel wachten, totdat Mevrouw vertrokken zij. Het is met den opzichter, dat wij moeten beginnen. Indien de gravin u aanvaardde, hij zou daarom misschien u beletten in haren dienst te treden of uw verblijf op
| |
| |
Orsdael onmogelijk maken. Indien gij hem bevalt, is uwe aanvaarding zeker, al mishaagdet gij de gravin. Laat de zaak aan mij over. Zoo met u alleen spreek ik veel en schijn ik los van hoofd; maar gij zult zien, of het mij wel aan ernst en voorzichtigheid ontbreekt. Kom, zet u nog een beetje neder. Ik zal u zeggen, hoe gij u moet gedragen, om bij den opzichter te gelukken.’
Toen zij opnieuw bij de tafel gezeten waren, sprak de boerin:
‘Ziet gij, Martha, de opzichter is een opgeblazen kerel, die niet kan vergeten, dat hij knecht geweest is, en in elks oogen meent te lezen, dat men het hem verwijt. Gij moet hem in zijnen hoogmoed vleien, eenen grooten eerbied voor hem veinzen en u houden, als geloofdet gij in tegenwoordigheid van een verstandig en aanzienlijk man te zijn. Laat ook zeer wel hooren, dat gij weet, tot hoeverre zijne overheid op het kasteel gaat; bid, smeek, beloof hem dankbaarheid, en ik twijfel niet of hij zal u oogenblikkelijk gunstig worden. In alle geval, ik zal het mijne er toe bijbrengen: hij luistert gaarne naar mij.’
‘Eilaas,’ zuchtte de dame, ‘ik sidder van angst! Wel heb ik voorzien, dat de geheimzinnigheid van de redenen mijner komst op Orsdael mij tot eene pijnlijke veinzerij zou dwingen; maar mij vernederen tot zulke lage rol? Den man streelen, die misschien medegeholpen heeft tot den roof van mijn kind? Die nu waarschijnlijk nog dagelijks gal en venijn in haren levensbeker giet?’
‘Maar indien deze eerste poging u reeds afschrikt, wat komt gij hier doen?’ vroeg de boerin met verwondering. ‘Verzaak liever uw voornemen, nu het nog tijd is, Martha. Op Orsdael zult gij vele beleedigingen en harde scheldwoorden te verkroppen hebben.’
‘Ah, dit is niet wat mij afschrikt, Katrien. Moest ik lijden als eene martelaresse, ik zou juichen, omdat het mij toegelaten wordt dit te doorstaan voor mijne arme Laura!’
‘Ik begrijp zeer wel, Martha, dat uw edel hart opstaat tegen de wreede noodzakelijkheid. Maar hier valt niet te aar- | |
| |
zelen; wat gij wilt, moet gij geheel willen, of gij zult u zelve ongetwijfeld verraden en geene week op het kasteel kunnen blijven. Vergeet niet, dat het geluk van uw kind het doel uwer poging is, en dat eene moeder niet schuldig kan zijn, wanneer zij de eenig mogelijke middelen aanwendt om het geheim eener misdaad te verrassen, waarvan zij zelve en haar kind sedert bijna twintig jaren de slachtoffers zijn geweest. Herinner u, Martha, dat er soldatenbloed door uwe aderen vloeit. Geene zwakheid. Het noodlot veroordeelt u tot list en logen; uwe komst te Orsdael zelfs is eene veinzerij. Gij staat voor een schreeuwend onrecht, voor de verdrukking van uw kind, voor eene misdaad misschien..... en gij zoudt aarzelen?’
‘Neen, ik zal mijnen smartelijken plicht pogen te vervullen,’ antwoordde Martha. ‘Ik gevoel maar al te diep, hoe die eeuwige veinzerij mij het hart zal doen bloeden; dan ik hoop, dat God de ongelukkige moeder de noodige krachten zal verleenen om haar bitter kruis te dragen, en Hij het haar zal vergeven, dat zij, door het noodlot beheerscht.....’
Een geweerschot hergalmde nevens het huis. Martha sprong op en staarde sidderend naar de deur.
‘Het is mijn man,’ zeide Katrien met eene uitdrukking van ontevredenheid. ‘Ik weet niet, wat hij in het hoofd heeft: sedert drie of vier dagen lost hij dus zijn geweer bij het kasteel, alhoewel de jacht gesloten is.’
Een man met groene jagerskleederen en met eene weitasch op den rug, trad in huis.
‘Sa, Dries-Jan, zijt gij van uwe zinnen?’ riep zijne vrouw hem toe. ‘Zie, hoe gij deze dame hebt verschrikt; zij is er nog gansch bleek van. Waarom lost gij uw geweer voor onze deur?’
Zijne klak afnemende, om de vreemdelinge te groeten, stamelde de jager:
‘Ja, Katrien, het is een bevel van het kasteel. Het schijnt, dat men daar gaarne geweerschoten hoort, wank ik moet nu eiken dag ten minste tweemaal schieten.’
‘Wat is dat nu weder voor eene nieuwe gril!’ morde de boerin. ‘Het is uwe schuld niet, Dries-Jan; gij voert de ont- | |
| |
vangene bevelen uit; daarop valt niets te zeggen. - Ziet gij deze dame? Het zal u verwonderen; maar zij is eene oude kennis van mij. Gij weet, dat ik u vertelde van eenen koopman te Brussel, waar ik vroeger eenigen tijd als meid heb gediend?’
‘Van eenen officier der huzaren,’ zeide de jager, die bij den haard was gaan zitten en zijne pijp stopte.
‘Neen, van eenen koopman, Dries-Jan.’
‘Ik herinner het mij niet, vrouw.’
‘Mogelijk; gij hebt geene sterke memorie. Welnu, deze dame is de weduwe van den koopman. Zij heeft ongelukken gehad en komt zich op Orsdael aanbieden als gouvernante.’
‘Ik wensch, dat zij moge gelukken,’ mompelde de man, het hoofd schuddende, ‘maar of zij het er lang zal volhouden, dit is de vraag.’
Men hoorde op dit oogenblik een hevig zweepgeklets hergalmen.
‘Ah, daar verlaat de gravin het kasteel!’ riep Katrien. ‘Dries-Jan, ik ga met Martha, - zij heet Martha Swerts, hoort gij? - Ik ga met haar den opzichter spreken. Laat het vuur niet uitdooven. Indien gij een kwartje later moest eten, gij zoudt er niet boos om zijn, man lief?’
‘Neen, neen, ik begrijp: eene oude bekende; doe naar uw believen; ik zal wachten, Katrien.’
De jagersvrouw greep de dame bij de hand, verliet het huis met haar en richtte zich naar de brug van het kasteel.
|
|