| |
| |
| |
Moederliefde
I
In eene der schilderachtigste streken van Limburg ligt het ridderlijk kasteel van Orsdael. Alhoewel onlangs schier geheel naar nieuwerwetschen trant herbouwd, heeft het evenwel genoeg sporen van zijne oorspronkelijke vormen behouden, om te laten raden, dat het eertijds een ongemeen sterke burcht moet geweest zijn. Het is omringd met zeer breede grachten. Aan zijne vier hoeken verheffen zich nog de bonkige. torens, welker gekanteelde kruinen het gansche gewest schijnen te beheerschen en te bedreigen; de oude grondmuren, waarop de tegenwoordige gevel is gebouwd, rijzen uit de diepte des waters op en toonen nog de schietgaten, waarachter in de middeneeuwen de verkleefde laten met gespannen kruisboog over 's heeren rust en veiligheid waakten. Leeuwen van margelsteen, door de knaging des tijds tot onkennelijke monsters vervormd, rusten op de leuning der brug, en boven de ingangspoort prijkt een wapenschild, waarop niets meer te onderscheiden is dan eene soort van kroon en een paar getakte hertshoornen.
Het overige des kasteels is in het begin dezer eeuw grootendeels uit rooden kareelsteen hermetseld; de nauwe, spitsbogige vensters zijn door vierkante openingen vervangen, en in stede van de kleine, groene ruitjes heeft men kristalhelder spiegelglas in de ramen gezet.
Volgens dezelfde gedachten van vervorming heeft men het
| |
| |
wapenplein rondom het kasteel in eenen fraaien lusttuin herschapen, en uit een gedeelte der woeste bosschen heeft men een uitgestrekt wandelpark gemaakt. Eene breede kiezelbaan met weinige kronkelingen is aangelegd geworden tusschen het slot en het dorp Orsdael, en zelfs tusschen deze gemeente en het naaste stadje.
Zóó was het kasteel van Orsdael, ten minste in 1832, toen het bewoond werd door de gravin Van Bruinsteen, weduwe van den laatsten rechtstreekschen erfgenaam eener oude en aanzienlijke familie.
In dit jaar dan, op eenen morgen der maand Mei, wandelde Mev. de gravin Van Bruinsteen ongeduldig en vol gedachten over en weder door eene benedenzaal van haar kasteel. Zij ging met snokkende stappen, bleef dikwijls staan? en getuigde door hare korte gebaren, dat eene moeilijk bedwongene gramschap haar ontstelde. Soms hield zij evenwel stil voor eenen grooten spiegel, aanschouwde haar beeld met welgevallen, schikte haar hulsel beter, plooide het hoofd om haren. hals te doen zwellen en lachte zich zelve toe, als erkende zij met innige vreugde, dat haar nog schoonheid genoeg overbleef om te behagen.
De gravin Van Bruinsteen was eene hoogstaltiget en zwaarlijvige vrouw van omtrent de veertig jaar. Hare wezenstrekken, alhoevel tamelijk regelmatig, toonden in hunnen samenhang en in hunne bijzonderheden iets gemeens, iets grofs, dat haar een mannelijk opzicht gaf en liet vermoeden, dat hare inborst hard en weinig, vriendelijk moest zijn. Daarenboven, hare bewegingen waren zeer hoekig, en wanneer; zij onder het wandelen door de zaal haar slepend kleed terzijde wierp en met het hoofd achterover voortstapte, had zij het voorkomen eener theaterkoningin Wie haar dus hadde kunnen zien, zou waarschijnlijk gedacht hebben, dat deze vrouw tot belachelijke overdrevenheid vervuld was met het gevoel der edelheid van haren stam, en zelfs, dus gansch alleen zijnde, nog de waardigheid handhaafde van den hoogadellijken naam, dien zij voerde.
Zij scheen gereed om uit te gaan; want zij was gekleed in
| |
| |
schitterend blauw satijn en overdekt met ongemeen vele en kostelijke juweelen.
Een oogenblik zag zij naar de deur der zaal, liet eindelijk een gemor van ongeduld hooren en schudde de tafelbel met geweld.
‘Wat komt gij hier doen?’ viel zij uit tegen een jongen knecht, die de deur opende. ‘U heb ik niet geroepen. Waar is de meid?’
‘Zij is boven bij de jonkvrouw,’ stotterde de jongen bedeesd. ‘Ik meende, dat.....’
‘Wat doet zij daar?’
‘Ik weet het niet, Mevrouw. De opzichter is haar komen zeggen, dat zij naar boven moest gaan, om het bed der jonkvrouw op te maken en de kamer te kuischen.’
‘Het is om zich zelven te verwenschen! Ik ben hier de meesteresse, ik kan u altezamen wegjagen op staanden voet; en als ik verlang te ontbijten, dan moet ik wachten, totdat het u, believe mij te dienen! Wacht maar, ik zal u eenen anderen dans leeren, onbeschaamde kerel!’
‘Het ontbijt van Mevrouw staat sedert lang gereed,’ antwoordde de knecht.
‘Waarom brengt gij het dan niet, dommerik?’ snauwde de gravin, terwijl zij met geweld ten gronde stampte.
De jongen liep ter zaal uit en keerde een paar minuten daarna terug met een groot draagbord, waarop alles tot het verlangde ontbijt was geladen. Hij scheen geene acht op de verwijten en scheldwoorden der gravin te geven en schikte zwijgend het ontbijt op de tafel; waarna hij in aller haast de zaal verliet.
Er waren twee tellooren en twee drinkschalen. Ongetwijfeld verwachtte Mev. Van Bruinsteen eenen dischgenoot; want hare oogen, terwijl zij haar ontbijt begon, gingen van de tweede drinkschaal naar de deur, en zij scheen zeer gram moedig te luisteren, of zich niet eenig gerucht vernemen liet.
Eindelijk hoorde zij zware stappen in den gang hergalmen. Zij bedwong hare spijt, gaf haar aangezicht de uidrukking der volledigste onverschilligheid en gebaarde zich, alsof zij gedachteloos haar ontbijt hadde voortgezet.
| |
| |
De man, die binnentrad, richtte zich naar het venster, liet zich daar op eenen stoel nedergaan, legde zwijgend het hoofd op de hand en bleef dus zitten, zonder eenige schijnbare acht op de tegenwoordigheid der gravin te slaan.
De persoon was in het zwart gekleed en droeg eenen witten halsdoek. Ondanks de fijnheid van zijn linnen en de steedsche snede zijner kleederen, verrieden zijne gelaatstrekken en zijn gansche voorkomen een mensch van zeer nederige afkomst. Zijne wangen waren gezwollen, vet en glanzend, zijn neus rond, zijne lippen dik en vochtig. Hij had breede handen en opmerkelijk groote voeten.
Nu zat hij daar bij het venster, zichtbaar ontevreden en spijtig, en ofschoon de gravinne, door ongeduld aangejaagd, reeds tweemaal opzettelijk hare drinkschaal op de telloor had doen klinken, hield hij zich roerloos, alsof hij hare aanwezigheid niet bemerkte.
‘Ah sa, wat beduidt zulke onbeschoftheid, Mijnheer?’ vroeg de gravin met gramschap. ‘Wilt gij wel spreken?’
‘Spreken? Waarom?’ morde de andere. ‘En daarenboven ik heb er geenen lust toe.’
‘Gij zoudt mij ten minste kunnen groeten bij het binnenkomen.’
‘Bah! alsof ik u voor de eerste maal ontmoette vandaag. Heeft Mevrouw Van Bruinsteen haren ootmoedigen dienaar dezen morgen niet tweemaal reeds uitgescholden en vernederd?’
‘Gij wordt onverdraaglijk. Zou ik, om tot Mijnheer te spreken, mijne woorden niet moeten afmeten, alsof hij de meester ware en ik de meid?’
‘Neen; maar gij behandelt mij als eenen hond.’
‘Wind er geene doeken om en zeg het maar rechtuit. Gij zijt zoo ijselijk slecht gezind, omdat ik naar Hasselt wil gaan, zonder u oorlof te hebben gevraagd.’
‘Neen, Mevrouw; ga, loop in vrijheid van de eene stad naar de andere, en poog ergens eenen kalen edelman tot een huwelijk met u te verlokken. Gij meent, dat ik het niet weet? Vergeefsche moeite toch; want de toestand uwer zaken.....’
| |
| |
De oogen der gravin ontvlamden, en zij stak de toegebalde vuist tot haren gezel.
‘Oh, dit gaat te verre!’ kreet zij. ‘Het wordt hoe langer hoe erger. Gij schijnt mij tot het uiterste te willen drijven? Er zal een einde aan uwe dwingelandij komen!’
‘Een einde? welk einde?’ grommelde de andere met tergenden grimlach.
‘Op eene of andere wijze. Ik zal u niet langer toelaten te miskennen, wat gij hier zijt en wat ik hier ben.’
De zwartgekleede man naderde tot de tafel en zeide spottend, doch met zeer stille stem:
‘Wat gij zijt? Wat ik ben? Vraagt gij dit aan mij, Mevrouw? Ik weet, dat ik eertijds mijnen meester, den ouden graaf Van Bruinsteen, met listen en streken heb overgehaald om met zijne meid Margriet Schuimspaen te trouwen. Ik weet veel wonderlijkere dingen nog; maar het is gevaarlijk daarvan te spreken.....’
De gravin woelde op haren zetel en scheen diep gekwetst; maar hetzij haar gezel eene geheime macht op haar uitoefende, of dat zij andere redenen had om hem te sparen, zij bedaarde allengs en klaagde eindelijk met de handen opgeheven:
‘Hoe is het toch mogelijk, Mathijs, dat gij zoo onrechtvaardig kunt zijn? Ik laat u hier geheel meester; ik heb u reeds een fortuin laten verzamelen; ik bezorg u een leven als waart gij millioenrijk geboren.....’
‘Schoon leven! Gij kunt mij niet onder uwe oogen verdragen.’
‘Gij zijt het, die mij haat.’
‘Het is waarschijnlijker, dat wij elkander haten..... Laat ons den verdrietigen twist eindigen. Goede reis, Mevrouw, ik wensch u veel vermaak.’
Onder het uitspreken van dien groet wilde hij de zaal verlaten; doch de gravin sprong recht, vatte hem de hand en bracht hem terug naar de tafel, terwijl zij zeide:
‘Kom, Mathijs, wees niet zoo knorrig; ik zal van mijn uitstapje naar Hasselt afzien en op het kasteel blijven. Geef mij de hand en laat ons weder vrienden zijn.’
| |
| |
M. Mathijs liet zich de haad grijpen, maar bleef zichtbaar onwillig en van slechte luim.
‘Alzoo, zelfs die opoffering van mijnentwege, die onderwerping aan uwen wensch kan u nog niet tot verzoening brengen?’ vroeg de gravin met spijtige verwondering. ‘Wat verlaagt gij dan van mij, om Gods wil?’
‘Ik sterf van verveling,’ antwoordde Mathijs. ‘Wees zeker, Mevrouw, het zijn geene blijde gepeinzen, die mij dag en nacht vervolgen. De ouderdom nadert met rassche stappen voor mij; mijn vergrijzend haar is eene dreigende verwittiging. Wat is, eilaas, tot nu toe mijn leven geweest? Eene lange slavernij. Ik wil niet aan die keten sterven. Ik heb het u reeds gezegd, ik zou willen trouwen, nu het misschien nog tijd is.’
‘Trouwen, Mathijs? Reeds sedert drie of vier jaren spreekt gij daarvan; maar het is slechts eene gedachte, die u in den geest speelt, niet waar? Moeten wij niet onafscheidbaar te zamen blijven, totdat ons doel zij bereikt; totdat het lot over mijne toekomst hebbe beslist?’
‘God weet, hoelang het nog kan duren!’ zuchtte Mathijs. ‘Ook indien eene gelegenheid zich aanbood, ik zou niet lang wachten om eene beslissing te nemen. Maar hier, in die droeve, vervelende eenzaamheid, waar zou ik eene vrouw vinden, die mij betaamt? En daarenboven, indien er slechts eene was, die mij vriendschap betoonde, gij zoudt ze vervolgen of ze wegzenden, evenals gij gedaan hebt met die arme Rosalie.’
‘Rosalie?’ herhaalde de gravin met eene nieuwe vlaag van gramschap. ‘Die schijnheilige dievegge? Eene bedriegster, die verkleefdheid veinst en intusschen mijne dochter, misschien uren lang, in het wandelpark met Frederik Bergmans laat te tarnen zijn?’
‘Maar het was een ongeluk: Rosalie wist het niet.’
‘Zij wist het niet? Onnoozele! Zij heeft zich door dien laffen najager van mijn fortuin laten omkoopen, zeg ik u. Ik begrijp u niet: Rosalie was uiterst leelijk. Voor zulke mismaakte vrouw zult gij toch geene genegenheid gaan krijgen, hoop ik?’
‘Neen, dit is het niet,’ antwoordde Mathijs grollende; ‘maar in de afwezigheid eener gouvernante om Helena te
| |
| |
bewaken, blijft de last Van alles op mij alleen drukken, en ik heb hier een leven, dat onverdraaglijk js. Zoo van den morgen tot den avond slaaf, schildwacht en beul eener zinnelooze te zijn, het is als lage ik aan den band, als ware ik de bulhond van den huize. Nooit uitgaan, geene lucht zien. Zondag en werkdag gevangen blijven en van verveling schier bezwijken!’
‘Welnu, laat mij naar Hasselt gaan; ik zal eene nieuwe gouvernante pogen te vinden. Het is niet gemakkelijk; het zou eene bezadigde vrouw moeten zijn, mat eene strenge inborst en die bekwaam zij om daarboven onze zaken; naar wensch te leiden.’
Mathijs haalde spijtig de schouders op.
‘Begrepen, Mevrouw!’ spotte hij bitter. ‘Gij gaat een leelijk, oud wijf zoeken, om mij een aangenaam gezelschap te bezorgen. Ik dank u voor de goedheid.’
‘Neen, neen, geen oud wijf: eene vrouw van mijne jaren bij voorbeeld. Kom, kom, Mathijs, wees welgemoed; wij naderen tot ons doel, langzaam maar zeker. Helena's verstand geraakt zichtbaar: in de war. Het voorval van gisteren zal er veel toe helpen. Kon die hoop zich verwezenlijken, onze grootste bekommernis ware verdwenen. Ik zou bestierster harer goederen blijven.’
‘Het zou veel beter zijn, dat zij wilde sterven; gij zoudt het meerendeel harer goederen erven, en alles ware beslist.’
‘Neen, zij is te sterk van natuur; verwacht u daar niet aan. - Hoe gaat het nu daarboven?’
‘Hoe zou het gaan?’ antwoordde de andere. ‘Helena heeft sedert gisterenavond nog niet opgehouden van krijschen en huilen; zij loopt rond als eene bezetene; zij kruipt voor mij en voor de meid op de knieën en roept met opgehevene handen om vergiffenis en genade voor Frederik Bergmans.’
‘Waarom?’
‘Herinnert gij u dan niet meer, dat gij haar gisterenavond hebt gezegd, dat gij Frederik door uwen jager zult doen doodschieten, zoo haast hij zich omtrent het kasteel vertoont?’
‘En zij meent, dat het zoo zal geschieden?’
| |
| |
‘Die bedreiging heeft haar vervuld met eenen doodelijken angst.’
‘Zooveel te beter!’ riep de gravinne. ‘Gij moet haar in dien schrik versterken, Mathijs. Wie weet, of het geen machtig middel is om het gewenschte einde te verhaasten? Ah, mocht zij inderdaad zinneloos worden! Wij zouden beiden onze vrijheid krijgen; want ik ben zoowel als gij, Mathijs, de slaaf van dit gehate wezen, en haar bestaan vergiftigt ook mijn leven. - Is Helena opgesloten?’
‘Neen: Marian is boven om de kamer een weinig op te schikken. Sedert vier dagen had er niemand de hand aan gestoken; het was er als in een hondennest. Marian zal mij den sleutel brengen, zoohaast haar werk afgedaan is.’
‘Welnu, Mathijs, wees zoo goed, geef den koetsier bevel om in te spannen. Ik zal pogen eene gouvernante te vinden, die u niet mishage.’
Mathijs verliet de zaal; de gravin meende op de staan, maar eensklaps liet een plotselijk gerucht zich binnen het kasteel vernemen. Terwijl Mevr. Van Bruinsteen verwonderd luisterde, vloog de deur eensklaps open; eene jonge juffer, door eene dienstmeid vervolgd, sprong binnen en liet zich huilend op de knieën voor de gravin nedervallen.
Terwijl de juffer in verwarde woorden smeekte en bad, kermde de meid om verontschuldiging en schreeuwde, dat Helena bij verrassing uit hare kamer was ontvlucht; maar Mevr. Van Bruinsteen, na haar een oogenblik te hebben aangehoord, deed haar door een teeken ter zaal uitgaan. Onderwijl had de juffer hare aanroeping geëindigd en omhelsde nu stilzwijgend en sidderend de knieën der gravinne, met biddende oogen tot haar opziende, terwijl de woorden ‘moeder, lieve moeder, ach, vergiffenis!’ uit haren jagenden boezem opstegen.
Helena was een meisje van zeventien of achttien jaren, zeer tenger van leden en opmerkelijk mager. Hare oogen waren rood van weenen; de tranen hadden op hare bleeke wangen sporen nagelaten, die door de wrijving der handen in vuile vegen waren veranderd. De losgevallen haren rolden in wan- | |
| |
orde op haren hals; hare nederige kleederen van zwart katoen waren ontschikt en met stof bedekt; haar blik was scherp en dwaas. Waarlijk, zij had geheel het voorkomen eener zinnelooze, die zelfs de bewustheid der zorgen tot lichaamszuiverheid had verloren.
Zoo met besmette wangen, met vlottende haren en onzindelijke kleederen, scheen zij bijna leelijk; en nochtans de grondtrekken haars gelaats waren zeer regelmatig, fijn en teederlijk afgeteekend; er was in de rijzigheid harer leden en in al hare gebaren iets los, iets bevalligs, dat zonderling afstak tegen de grove en dikke vormen der gravin.
Deze zag eene wijl met eenen glimlach vol haat op het arme meisje neder en zeide dan:
‘Ongehoorzaam en misdadig kind! Hoe? gij hebt de vermetelheid gehad uwe kamer te ontloopen, om mij hier met uwe dwaasheden te komen vervelen? Gij zult het u berouwen. In vijftien dagen zult gij de lucht niet zien! Ik zal u leeren, booze zottin, die gij zijt..... Nu, spreek, wat wilt gij?
‘Ach, moeder, lieve moeder,’ kermde de maagd met saamgevoegde handen, ‘wees niet zoo onverbiddelijk! Heb toch een beetje medelijden met uwe ongelukkige dochter. Ik ben u ongehoorzaam geweest, ik heb misdaan; maar vergeef eene arme zinnelooze, die niet goed weet wat zij doet!’
‘Foei, gij boezemt mij walg en afkeer in,’ hernam de gravin. ‘De eenige erfgename van eenen hoogedelen naam heeft geheime samenkomsten met eenen verachtelijken kalerd, die haar zoekt te verleiden, in de hoop van haar fortuin in handen te krijgen! Hoe! zinkt gij niet door den grond van schaamte? God weet, tot hoeverre gij reeds dien naam, dien gij zoo onwaardig draagt, met het slijk der schande hebt besmet!’
‘Erbarming, moeder!’ kreet het meisje, onder den indruk dier harde woorden hevig sidderend. ‘Spaar uw ongelukkig kind zulke wreede beschuldiging. Frederik heeft tot mij gesproken met een gevoel van eerbied, dat mij verwonderde; hij zelf poogde de arme zottin te doen begrijpen, wat zij den naam haars vaders is verschuldigd.’
| |
| |
‘En heeft hij u niet gezegd, dat hij u bemint?’
‘Ah, ah, moeder,’ riep Helena in onwillige verrukking uit, ‘hij heeft het mij gezegd, maar zoo stil, zoo stil, dat mijne ziel alleen het kon hooren.’
‘Onbeschaamde, dit heet gij eerbied? Sta op, zeg ik u, gij verveelt mij met die schijnheilige comedie. Moeder zijn en een kind hebben, dat slechts op de wereld is om mij te martelen, om mij onophoudelijk te doen blozen van schaamte, om den naam te onteeren, dien ik draag. Oh, het is waarlijk te veel; gij doet mij sterven van verdriet!’
En zij sloeg zich de handen voor de oogen, als nedergedrukt door de wanhoop.
Mev. Van Bruinsteen speelde zichtbaar eene rol, die voor doel had eenen diepen indruk op het meisje te doen en haar met schrik te vervullen. Misschien wel, dat Helena daarvan de onduidelijke bewustheid had, want de geveinsde smart der gravin ontstelde haar niet bijzonderlijk.
Rechtstaande en de handen weder te zamen voegende, sprak zij op zoeten toon:
‘Moeder lief, ik ben gekomen om u iets te zeggen, dat u misschien zal verblijden. Ik smeek u, hoor mij aan met een beetje goedheid. Tot nu toe, moeder, ben ik onvoorzichtig en kwaad geweest. Ik heb u den eerbied niet toegedragen, dien ik u verschuldigd ben.’
‘Ik weet wel,’ bulderde de gravin, ‘dat gij eene slange zijt, die mij met haar venijn zou dooden, indien zij er de macht toe had.’
‘Maar ik ben nu gekomen om mijne schuld te biechten, moeder, en uwe vergiffenis af te bidden door de vaste belofte, dat ik mij geheel zal beteren.’
‘Biechten?’ vroeg de dame als verwonderd. ‘Gaat gij misschien nog schandelijkere misdrijven veropenbaren? Welaan, biecht; maar geeft acht: geene schijnheiligheid; bedrieg mij niet, of ik trap u onder den voet!’
‘Ziet gij, moeder, wanneer ik met Rosalie uit wandelen ging, dan zag ik somwijlen vrouwen, die hunne kinderen met engelenlach in de oogen aanblikten, die de arme kleinen
| |
| |
streelden en omhelsden, terwijl woorden van eene onbegrijpelijke zoetheid hunnen lippen ontvielen. Dan kwam ik bedrukt naar huis, en ik was stout en onwillig tegen u, door de gedachte dat gij, die mijne moeder zijt, mij nooit zulk zoet woord of zulken glimlach gunt..... Neen, word niet kwaad, ik smeek u! Ik heb nu in mij zelven overwogen en erkend, dat ik ongelijk heb; dat ik tot nu ten minste zinneloos ben geweest. Inderdaad, ik ben eene groote dochter, en het is belachelijk van mij, niet waar, den kleinen kinderen de streelingen hunner moeder te benijden. Voortaan zal ik verstandiger zijn en niet meer verlangen wat mijnen jaren niet past.’
‘Gij spot met mij, geloof ik,’ morde de gravin. ‘Is dit nu de biecht, die gij wildet spreken? Zulke erbarmelijke dwaasheden?’
‘Ik heb niet gedaan, moederlief,’ hernam het meisje op wonderzachten toon. ‘Gij weet het niet: maar het is reeds vier jaren lang, dat het beeld van Frederik onophoudend mij voor de oogen zweeft. Ik geloof zelfs, dat mijne ziel hem reeds beminde, toen wij als kinderen te zamen in het wandelpark speelden. Sedeit hij van de hoogeschool is teruggekeerd, zag ik hem soms van verre; hij deed mij teekens, die ik meende te begrijpen; mijne zinneloosheid vermeerderde zoodanig, dat alles wat ik zag, alles wat ik dacht, alles wat ik droomde, zijne beeltenis aannam, en ik nog slechts scheen te leven om aan hem alleen te denken.’
Een scherpe grimlach van verfoeiing trok de lippen der gravin te zamen.
‘Domme dweepster, roem op uwe schande!’ morde zij.
‘Neen, moeder, ik beken, dat ik dwaalde; maar ik zeg u tot hoeverre die dwaling mij had betooverd, om u te doen begrijpen, dat ik wel een oneindig geweld op mij zelve moet doen om ze te kunnen overwinnen. Luister, moeder; ik zal aan Frederik nooit meer denken. Wilt gij mijne rechtzinnigheid beproeven, ik zal hem schrijven wat het u believen zou mij voor te zeggen.’
‘Zou dit aanbod rechtzinnig zijn?’ vroeg Mev. Van Bruin- | |
| |
steen met verrassing en mistrouwen. ‘Ik geloof u niet; gij wilt mij bedriegen.’
Helena liet zich opnieuw geknield ten gronde zakken, en zeide op smeekenden toon en met vlietende tranen in de oogen:
‘Ja, liefste moeder, ik zal mij onderwerpen als een wezen zonder wil, met liefde, met grenzenloozen eerbied; maar dan zult gij niet weigeren mij eene genade toe te staan, niet waar?’
Eene sombere blijdschap lichtte in de oogen der gravin, en zij knikte bevestigend met het hoofd als iemand, die gepeinzen doorgrondt, welke men hem poogt te verbergen.
‘Eene genade?’ herhaalde zijn.
‘Eene vergiffenis,’ was het stille antwoord.
‘Welnu, laat hooren.’
De zwart gekleede man opende de deur der zaal en riep, binnentredende:
‘Wat is dit? Wie heeft de zottin beneden laten komen? Hebt gij ze misschien doen roepen, Mevrouw? Ik meende nogtans, dat gij haast hadt om te vertrekken: het rijtuig staat gereed. Kom, naar boven, leelijke landloopster!’
En dit zeggende, stak hij reeds de handen uit, om het meisje met geweld aan te vatten; maar de gravin weerhield hem en deed hem door een verstaanbaar pinken der oogen begrijpen, dat Helena nog niet mocht vertrekken.
‘Laat af, Mathijs,’ zeide zij, ‘Mejuffer heeft hare biecht gesproken en ging mij eene genade vragen, juist toen gij haar door uwe komst hebt onderbroken. Wij zullen nu vernemen, waarin die genade bestaat. Het moet wel belangrijk zijn; want zij heeft mij zoo listig en zoo honigzoet tot dit einde bereid, dat een doortrapt advocaat het niet slimmer zou kunnen aanleggen..... Laat hooren uw verzoek!’
Met hare oogen biddend opgeheven, zeide het meisje:
‘Wees zeker, moeder, ik zal aan Frederik niet meer denken; hij insgelijks zal mij vergeten; maar dan zult gij hem ook vergiffenis schenken, niet waar? Gij zult hem niet doen dooden?’
‘Ah, daar hebben wij het!’ riep de gravinne met zegevierende gramschap. ‘Bedriegster! gij zult niet meer aan hem
| |
| |
denken? En al wat gij mij te vragen hebt, is zijne genade alleen; en wat u aandrijft om mij eene schijnheilige onderwerping aan te bieden, is de vrees, dat hij het verdiende loon zijner onbeschaamdheid krijge.’
‘Moeder, moeder, doe mij niet sterven van schrik! Ontferm u mijner; heb medelijden met mijnen ijselijken angst!’
‘Den schelm, den laffen verleider niet doodschieten?’ spotte
En zij viel nog eens geknield ten gronde. (Bladz. 19.)
Mathijs met venijnigen lach. ‘Hij leeft zeker geene drie dagen meer. Daar straks heb ik Andries, onzen jager, den looden kogel, die hem het hart moet doorboren, in zijn geweer zien steken.’
Helena richtte zich op en sprong sidderend achteruit. Waarschijnlijk had deze wreede aankondiging hare weinig vaste zinnen gansch verward; want hare verglaasde oogen losten
| |
| |
akelig op hare doodsbleeke wangen uit. Hare lippen bewogen zonder klanken te vormen, en zij waggelde op hare beenen, als ginge zij terzijde nedervallen.
De gravin en haar makker aanschouwden met eenen lach van innige blijdschap het bevende meisje dat nu onmiskenbaar al de teekenen eener volledige hersenverbijstering toonde.
‘Mijn God! dood? hij? een kogel door het hart? Moeder, gij zoudt zijn onschuldig bloed willen vergieten? O neen, onmogelijk, het is een droom, eene wreede begoocheling, niet waar, niet waar, moeder, het is een spooksel mijner kranke zinnen?’
Eenen stap tot haar doende, greep de gravin haar bij de hand en zeide op somberen toon, terwijl zij de arme maagd den pols schier te pletten neep:
‘Geene genade, geen medelijden voor een boosaardig kind, dat den naam zijns vaders zoekt te bevlekken! Geene genade, geene ontferming voor den snooden verleider, die door vuige middelen in bezit van mijn fortuin poogt te geraken. Wat u overblijft, is voor zijne ziel te bidden; wat ik u aanraad, is de uren, de minuten te tellen, die zullen verloopen, totdat gij het eerste geweerschot in het bosch hoort hergalmen. En dan, vermits gij zoo wel kunt droomen en hem ziet in den geest, verbeeld u den medeplichtige uwer schande met doorboorde borst, spartelend in eenen plas van bloed en u vervloekend, die de schuld zijt zijns vroegen doods!’
Een snijdende schreeuw vloog op uit Helena's borst; de uitdrukking van haar gelaat veranderde eensklaps. Het was alsof hare oogen zich hadden vervuld met glinsterend vuur; zij wierp het hoofd achterover, en, de verkrampte hand dreigend vooruitbrengende, riep zij:
‘Gij zijt mijne moeder? Gij, wier hart wreeder is voor mij dan het hart eener tijgerinne? Gij, die mij overlevert aan de mishandelingen van uwen knecht? Gij, die een edelen jongeling wilt doen vermoorden, omdat hij alleen op aarde medelijden heeft met mijn lot? Oh, de eeuwige doemenis wacht mij misschien! Maar vergiet zijn onschuldig bloed, en ik zal u haten tot in mijn graf; den naam vermaledijden, dien gij mij
| |
| |
hebt gegeven..... IJselijk! O, mijn God, wat zeg ik? Het is donker in mijnen geest. Vergiffenis, vergiffenis, moeder! ik dwaal.....’
En zij viel nog eens geknield ten gronde; maar op een teeken der gravin sprong Mathijs tot haar, sloeg zijne armen haar om de middel, hief haar met woest geweld van den vloer en droeg en sleurde haar onmeedoogend naar de deur der zaal.
Mev. Van Bruinsteen lachte en poogde Mathijs door gebaren te doen verstaan, dat hij zooveel mogelijk nog moest bijdragen om de ontsteltenis en den schrik der maagd te vermeerderen.
Helena huilde pijnlijk in den gang en verweerde zich tegen haren beul. Dit veroorzaakte een groot gerucht in het kasteel. Evenwel kwam geen der dienstboden toegeloopen; zij wisten, dat zulke nieuwsgierigheid de gravin niet behaagde, en daarenboven, zij waren gewend aan zulke tooneelen, die zij aan de vlagen van zinneloosheid der jonkvrouw toeschreven of veinsden toe te schrijven.
Ondanks den hopeloozen tegenstand der arme maagd werd zij door Mathijs tot op het eerste verdiep gesleept. Zij bekwam in deze worsteling pijnlijke kneuzingen; doch in de overtuiging, dat Frederik zijne genegenheid tot haar met eenen schrikkelijken dood zou boeten, indien zij het vonnis niet kon verbidden, poogde zij uit de handen van haren verdrukker los te springen en weder tot hare moeder te loopen.
Toen Mathijs de kamer der juffer bereikte, stroomde het zweet hem van het voorhoofd. Een gegrol als van eenen beer, dat in zijnen heeschen gorgel ratelde, getuigde zoowel van zijne afgematheid als van zijne woede.
Hij duwde zonder meer te spreken zijn slachtoffer in de kamer, sloot de deur langs buiten, stak den sleutel weder in den zak en ging naar beneden.
Helena, toen zij zich gevangen zag, liep als eene dwaze haren kerker rond, sloeg hare handen aan de ijzeren staven der vensters en schudde ze geweldig, sprong naar de deur en poogde ze uit hare hengsels te rukken, viel neder en riep Gods hulp aan, sprong weder recht, huilde en kermde van dood en
| |
| |
van bloed, totdat de knal van een ver geweerschot hare ooren kwam treffen.
Dan bonsde nog een akelige noodkreet uit haren scheurenden boezem op, en zij viel loodzwaar en zonder gevoel op den vloer der kamer neder.
|
|