Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
IV
| |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
dat het eene burgervrouw was, die hare Zondagsche kleederen droeg, en daarom, zeker tegen alle gevaar van slecht weder, een buitengewoon groot regenscherm of parapluie met zich genomen had. - Het hart van vrouw Van Roosemael, want zij was het, klopte fel van moederlijke teederheid; zij ging hare lieve Siska omhelzen, dat beminde kind in hare armen drukken, en nu zonder ophouden de belooning smaken van al den twist, al het verdriet en al de moeilijkheden, die zij had doorworsteld, om haar eene luisterrijke opvoeding te doen geven. O, wat vreugd zal dit haar zijn! Ha, daar fluit het ijzeren gevaarte in de verte! Van alle zijden komen de bedienden uit hoeken en kanten geloopen, uit magazijnen en barakken gekropen. De metalen stem van den monsterwagen hertoovert de doodstille statie in een woelig veld, en het is onder allerlei geroep en geschreeuw, dat het gevaarte stilhoudt. Nu jaagt de moederlijke boezem onstuimiger: het gelukkig oogenblik is aanstaande! De oude vrouw plaatst zich bij den uitgang der statie en blikt met nauwkeurigheid op het gelaat van al de vrouwen, die haar voorbijsnellen. Weldra vliegen de huurrijtuigen beurtelings stedewaarts, de zware omnibussen sluiten den stoet, en in min dan eenige oogenblikken is het ijzeren paard op stal gezet, de bedienden zijn in hunne holen teruggekropen, de reizigers verdwenen en de statie is weder in hare vorige stilte gedompeld. Moeder Van Roosemael ziet het hek toegaan; droefheid beklemt haren boezem; een pijnlijke zucht ontsnapt hare borst..... Zij heeft hare lieve Siska niet gezien! Nochtans blijft zij ter plaatse staan, alsof zij | |||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||
door eene geheime kracht aan het hek vastgehecht ware, en misschien zou zij nog lang in treurige gedachten gedoold hebben, hadde zij niet van verre eene jonge vrouw bij eene vigilante zien staan in de houding van iemand, die wacht en rondziet. Zou dat wel hare Siska zijn? Onmogelijk! het is eene rijke dame; haar weerschijnend en kleurwisselend zijden kleed laat een groot gedeelte van haren hals bloot! Het is waar, een wazen fichu schijnt hem te willen bedekken, doch verbergt hem niet; bij elke beweging, die zij doet, dansen lange krullen rondom hare wangen, van haren kostelijken hoed waait een winderig gepluimte: hare hand houdt een zeer klein parasolleken; vijftien doozen van allerlei vorm en twee groote kisten liggen voor hare voeten..... Het is Siska niet. Dit zijn de aanmerkingen, die moeder Van Roosemael maakt, en de gedachten, welke door haren ontstelden geest gaan. Eensklaps doet de jonge dame een teeken van ongeduld aan de oude vrouw, en laat daardoor hare wezenstrekken beter zien. Hemel! het is hare Siska!..... Zie, de stramme moeder huppelt vooruit als een jeugdig meisje, twee tranen schieten in hare oogen, een blikkerende lach beglanst haar gelaat, zij opent de armen en roept met roerende blijdschap: ‘O, Siska, mijn kind!’ Het moet zijn, dat de naam Siska de jonge dame beschaamt; zij wordt rood! Dan, die kleur vergaat spoedig, en zij doet twee stappen vooruit naar hare moeder. Deze wil hare beide armen om den hals van haar kind slaan; maar zie, de verfranschte dochter zal zich niet aan de omstanders ten tooneele | |||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||
geven. Zij vat de hand harer moeder, houdt die sterk vast en belet de omhelzing. Dan zegt zij: ‘Goeden dag, mama. Hoe gaat het? En met papa? - Let op, gij trapt op mijne doozen..... Ik sta hier al een half uur op u te wachten.’ Een uur later had Siska zich in hare kamer opgesloten (Bladz. 56.)
Waren deze woorden hard of onbetamelijk? In eene andere omstandigheid zouden zij het misschien niet geweest zijn; maar nu doorsneden zij het hart der liefderijke moeder als zoovele messen. Inderdaad, was dit de taal, welke hare Siska voeren moest na een geheel jaar afwezigheid? Geen enkele zoen, geen handdruk voor haar, die gedurende drie jaren in twist met haren goeden man geleefd had om Siska | |||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||
te believen; voor haar, die al hare hoop in de wederliefde van haar eenig kind gesteld had? Zij moest haar pijnlijk zijn, de hartscheurende, de dorre ontmoeting; want de arme vrouw sloeg zich de twee handen voor de oogen en begon snikkend en met overvloedige tranen te weenen. Zooverre was alle natuurlijk gevoel echter bij Siska nog niet uitgedoofd, dat zij de smart harer moeder zonder medelijden kon aanzien; integendeel, hare goede inborst nam de overhand. Zij bracht haren arm op den hals harer moeder en zoende ze op beide wangen met eene drift, die zooveel te sterker was, daar zij uit eene geweldsaandoening voortsproot. Getroost en gelukzalig was de oude vrouw; zij hield haar kind tegen de borst gesloten en staarde met zuigende blikken haar in de oogen. ‘O, Siska, mijne lieve Siska!’ herhaalde zij, bevend van ontsteltenis. Niet waar, zulke oogenblikken zouden talrijk in het menschenleven moeten zijn? Maar, o ramp, daar lacht iemand! Siska hoort het; zij ziet om en bemerkt de spottende uitdrukking op het gelaat van een jong heerken, dat als een schimpend aanschouwer op de betuigingen harer liefde schijnt te letten. Het rood der schaamte kleurt de wangen der juffer; zij rukt zich los uit de armen harer moeder en herneemt haar onverschillig gelaat. Onderwijl waren de doozen in de vigilante gezet; het rijtuig was er dusdanig mede opgevuld, dat twee personen onmogelijk er nog plaats in konden vinden. Daar Siska zich oneindig veel gelegen liet aan al de modegrillen, welke in de doozen gesloten waren, en bang was voor het verkreuken en pletteren, gaf zij | |||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||
aan den koetsier, die in hare gebuurte woonde, het bevel, om deze goederen naar huis te voeren, en besloot zelve te voet de stad in te gaan. Zouden wij ons bedriegen met te zeggen, dat hoogmoed en ijdelheid aan dit besluit niet vreemd waren, en dat de juffer wel gaarne hare schoone kleederen aan hare bekenden van Antwerpen liet zien? Siska opende haar zonnescherm, nam eene losse houding aan en trok stedewaarts, zonder hare moeder nog andere bewijzen van liefde te geven. Door deze wreede koelheid was vrouw Van Roosemael pijnlijk aangedaan; zij dorst haar kind niet van boosheid beschuldigen; maar wat de liefde in haar hart voor haar ook pleitte, zij gevoelde toch wel, dat de dokter geen geheel slecht raadsman was geweest. In hare droeve mijmering stapte zij voort als eene dienstbode, die hare meesteresse volgt. Het stilzwijgen duurde al eenigen tijd, en reeds waren de twee vrouwen binnen de stad, toen Siska, hare moeder van hoofd tot voeten op eene zonderlinge wijze beziende, tot haar sprak: ‘Maar, mama, hoe zijt gij toch gekleed! Het is gelijk eene arme sloor, met die leelijke trekmuts en dien mantel van den ouden tijd. Ik ben beschaamd voor de menschen. Steek die pastoorsparapluie onder uwen mantel, want wij zien er uit als boerinnen, die van hun dorp komen!’ Vrouw Van Roosemael antwoordde hierop met eene stille stem, die den stempel harer hartsdroefheid droeg: ‘Siska, mijn kind, gij moogt zoo vies niet zijn. Ik ben gekleed gelijk mijne moeder zaliger gekleed was; en kan ik nu in mijne oude dagen gaan veranderen? | |||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||
Zie daar niet naar, de menschen hebben er zich niet mede te bemoeien; wij zijn immers niemand iets schuldig?’ Terwijl moeder Van Roosemael deze woorden sprak, hield Siska haar oog gericht op de voorbijgaande lieden, om te zien of de bevalligheden van haar persoon hun uitwerksel deden; zij was uitnemend blijde, wanneer een hoop jonge losbollen lachend onder elkander van haar schenen te spreken en door de uitdrukking huns gelaats schenen te zeggen: ‘Wat schoone juffer is dat!’ De arme moeder waagde het aan hare dochter te vragen, of zij zich in het pensionaat niet verdroten had, of zij niet liever te huis bij hare ouders was, en meer andere dingen; evenwel, wat pogingen zij ook deed om een vertrouwend en troostend gesprek aan te knoopen, het was al om niet: de dartele Siska had werks genoeg om aan haren gang den noodigen zwier te geven en de loftuitingen in te zamelen, die zij op de wezenstrekken der voorbijgaanden meende te lezen. Op de Melkmarkt kwam een jong heerken recht op haar aan, met een lachend aangezicht en met zulke gemeenzame uitdrukking, dat men wel zou hebben kunnen denken, dat hij haar broeder was. Vrouw Van Roosemael opende de oogen zoo wijd zij kon en poogde dezen jonkman te herkennen: - zij had hem nooit gezien. Deze liet zich echter door de ondervragende blikken der moeder niet ontstellen, plantte zich stoutelijk voor Siska en zeide met genepene lippen in de Fransche taal: ‘Ah, bonjour, mademoiselle Eudoxie! Gij hebt het pensionaat verlaten? Antwerpen gaat het geluk | |||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||
genieten eene zoo betooverende juffer te bezitten? Waarlijk, eene goede fortuin voor ons, arme jongelieden, die zuchten over de zeldzaamheid van zoovele vereenigde schoonheden!’ Hierop antwoordde Siska, terwijl zij een verleidend lonkje van onder hare wimpers uitschoot en een bedeesd gelaat aannam: ‘Gij spot, Mijnheer Georges! Maar hoe gaat het met uwe zuster Clotilde?’ ‘Goed, zeer goed,’ sprak de jonge heer onverschillig. Dan aan zijne wezenstrekken eene half spottende uitdrukking gevende, vroeg hij, terwijl hij de oude vrouw aanwees: ‘Is dit uwe dienstmeid?’ Deze vraag deed Siska rood worden tot onder den hoed; zij was beschaamd over hare goede moeder, de verfranschte juffer! Er liep eene zekere wijl voorbij, vooraleer zij, nog blozend en als gedwongen, antwoordde: ‘Neen, het is mijne moeder.’ ‘Ah! ah!’ riep de jongeling; en zich tot de oude vrouw keerende, sprak hij met eene gemaakte buiging: ‘Madame Van RosmalGa naar voetnoot(1), duld dat ik u mijnen eerbied bewijze. Gij hebt eene bevallige dochter!’ De oude vrouw verstond hem niet; doch zij begreep genoeg wat er omging, en hoe zij het voorwerp zijner schaamtelooze spotternij was. Niettemin, zij knikte met het hoofd om hem zijne buiging weder te geven. De jongeling verwijderde zich, zeggende tot Siska: | |||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||
‘Arme vrouw! zij heeft gelijk, dat zij u onder haren wijden mantel bewaart. Er zijn er zoovelen onder ons, die u zouden willen stelen. Tot wederziens, mademoiselle Eudoxie!’ Met diepen angst had de moeder dit alles nagezien, en zij ware ongetwijfeld in grammoedige verwijten uitgevallen, hadde niet een smartelijk gevoel haren boezem verkropt. Met eene merkbare spijt sprak zij: ‘Die Fransche vliegenpikker, wie denkt hij, dat wij zijn? Hij neemt u zeker voor eene andere, want hij heet u Eudoxie en zegt tot mij Madame Van Rosmal! Hoe kunt gij toch gediend zijn met den praat van zulk flauw bescheid? Van een mensch, dien gij niet kent?’ Deze woorden vielen niet in den smaak van Siska; dit kon men genoeg bemerken aan haar meesmuilend gelaat. Het was bijna met trotsch medelijden, dat zij antwoordde: ‘Gij denkt zeker, dat ik drie jaren lang op een Fransch pensionaat ben geweest om onbeleefd en bot te blijven! Die jonge heer is een kennis van mij; zijne zuster Clotilde was mijne vriendin, en hij kwam haar dikwijls bezoeken.’ ‘Is het misschien Piet Van der Tangen?’ vroeg de moeder. ‘Ja, het is M. Van der Tangen.’ ‘Wel, wel, Siska! Zijt gij niet beschaamd om zooveel wisjewasjes te maken met den zoon van uws vaders baardkrabber? Met dien kalen, luien bliksem, die anders niet kan dan zijnen vader opeten en kasseien verslijtenGa naar voetnoot(1)?’ | |||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||
‘Hoor eens, moeder, hij kan maar eene goede educatie gehad hebben. Hij heeft in Parijs gewoond en, al is hij slechts coiffeur, hij is toch geleerd en hij kent zijne wereld.’ ‘Ha, dat heet gij zijne wereld kennen? Niets doen, altijd loopen en oudersverdriet zijn? Welnu, ik zeg u, Siska, dat ik niet wil hebben, dat gij met zulke onbeschaamde sprinkhanen kennis maakt, en wat uwen naam aangaat: ik heet Siska, en gij heet ook Siska God weet uit wat geuzenalmanak gij dien belachelijken naam van Eudoxie hebt opgevischt.’ Siska was kwaad. Zij antwoordde met bijtende stem: ‘Is het mijne schuld dat de demoisellen in het pensionaat mijnen gemeenen naam veranderd hebben? - En toch, ik heet liever Eudoxie Van Rosmal, dan mijne ooren altijd met het plat boerenvlaamsch Francisca Van Roosemael te moeten hooren verscheuren.’ Ongelukkige moeder, zij dacht op dat oogenblik aan het gedrag van Hortense Spinael, en beefde van angst in al hare ledematen. Voorzeker zou zij scherpere woorden tot hare dochter gesproken hebben: maar nu stonden zij voor den dorpel van den winkel en stapten binnen. Niemand bevond zich alsdan daarin, dan meester Van Roosemael, die bezig was met koffie te malen. Het kostte Siska nu geen geweld om haren vader te omhelzen, daar geen vreemd oog haar kon beschamen. De goede man gaf zich in dit eerste oogenblik gansch aan zijne vaderlijke teederheid over en zoende het opgesmukte kind met blijdschap. Deze liefdesbetuiging werd echter alweder | |||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||
spoedig door Siska afgebroken, en haar ontviel onmiddellijk de Fransche roep: ‘Maman, ma chambre? Zeg, waar is mijne kamer? Kan ik deze doozen nu in den winkel laten staan? Koetsier, help mij dit eens boven dragen!’ Een uur later had Siska zich in hare kamer opgesloten en was bezig met hare menigerlei hoeden en kleederen uit te pakken, hare pommadepotten en balsemfleschkens te schikken en hare krullen met de vingeren wat zwieriger dooreen te fladderen. Men hoorde hare stem tot in den winkel: zij zong het eeuwig Fransch referein van ô ma belle, sois moins cruelle, en zoo voorts van hetzelfde staaltjeGa naar voetnoot(1). Meester Van Roosemael stond als bedwelmd achter zijnen toog; zijne eene hand rustte nog zwaar op den arm van den koffiemolen, en met de andere krabde hij achter zijne ooren als een radeloos mensch. Zijn oog blikte stijf en beweegloos vooruit in den winkel; eene diepe, eene pijnlijke overweging had hem weggerukt: hij ook dacht aan Hortense Spinael en mompelde van tijd tot tijd: ‘Beest dat ik ben! Hadde ik liever mijne koppige vrouw armen en beenen gebroken. Dokter Pelkmans mocht het wel zeggen, dat ik mijne ooren zou krabben; maar dat klagen helpt er nu wat aan! Eene schoone pleister voor den dood!’ | |||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||
Meer angst, meer benauwdheid en bovenal bittere wroeging des gewetens folterden de arme moeder. In hare halfduistere keuken zat zij in eenen hoek aan de innigste smart overgeleverd, en weende bij poozen met min of meer tranen, naar mate der angstigheid harer overdenkingen. Ongelukkiglijk hielp het weenen en klagen zoo min als de vermaningen en gebeden: het was al boter tegen den galg gekletst (2). Siska bleef haren wil doen. Allengskens nochtans nam het moederlijk gevoel van vrouw Van Roosemael toch weder de overhand, en door het geweld, dat zij doen moest om Siska bij haren vergramden vader te verschoonen, eindigde zij zelfs met niets, dat waarlijk slecht was, in haar te zien: wel wat grillen en wat eigenzinnigheden, maar toch zonder erg. Het kind is nog jong; dat zal wel veranderen! - Door deze toegevendheid verkreeg de moeder meer liefdesbetuigingen van hare dochter, en zij troostte zich met aan de klanten te kunnen zeggen: ‘Onze Siska is geleerd, man. Zij kent haar Fransch beter dan haar Vlaamsch. Zij is eene perel van eene vrouw!’ Even gelijk alle burgerdochters, die in een Fransch pensionaat zijn opgevoed, bezat Siska eene zeer aardige geleerdheid. Van de Fransche taal kende zij hetgene noodig is om ijdele woorden te wisselen, en te spreken van amour en toiletteGa naar voetnoot(1). In die gesprekken zelve trok zij het Fransch schrikkelijk bij het haar; doch hare stoutheid en hare losse wending deden deze feilen lichtelijk over het hoofd zien. De reken- | |||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||
kunde kende zij niet: dit is eene veel te moeilijke wetenschap voor zulke teere jufferkens; ook kon Siska geene optelling maken, alhoewel zij genoeg in het cijferen geleerd was, om te weten, dat, wanneer men drie vrijers te gelijk heeft, men er dan al eenen kan verliezen zonder daarom geheel verlaten te zijn. Van de aardrijkskunde had zij onthouden dat Parijs de schoonste stad der wereld is, het Luilekkerland der jonge meisjes, waar men altijd malt en danst, waar tienmaal meer komedies dan kerken zijn, waar de modes en de pommades uitgevonden worden, enz.; de schoonste dingen verzwijgen wij. De fabelkunde of mythologie had haar anders niet geleerd dan dat de godin der liefde Venus heet en dat de kleine Cupido haar zoon is Verder wist zij de Fransche benamingen van alle soorten van kleederen en stoffen, van alle haartooisels, van alle pommades, reuken en stanken, van alle pasteikens en bankettaartjes..... Zie, daarin bestond de geleerdheid van Siska. Was zij eene parel van eene vrouw of eene verfranschte windblaas? Vader Van Roosemael zou op deze vraag niet gunstig geantwoord hebben, zooals genoeg blijkt uit de volgende woorden, welke hij omtrent dien tijd tot dokter Pelkmans sprak: ‘Hadden wij uwen raad gevolgd, dokter, dan zou onze Siska nu vergenoegd en eenvoudig achter haren toog staan. Zij zou ons beminnen, en wij zouden met vermaak werken om haar een goed erfdeel en eenen welgekalandeerden winkel na te laten; maar wat is het nu? Zij zit achter den toog met eenen zijden voorschoot en gekruld haar, zonder muts; zij klapt en babbelt den ganschen dag met jonge melkbaarden en | |||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||
kale Ratten, die, onder voorwendsel van sigaren te koopen, mijn huis afloopen en de burgers er uitjagen. De helft mijner klanten ben ik reeds kwijt. Vriend Pelkmans, als ik dood ben, zal de vaderlijke winkel ook te niet gaan; want Siska zal nooit willen trouwen met een jongen van haren staat; en zeg mij eens, waar zijn die papieren jonkers goed toe? Gij hadt gelijk, dokter: eene grondige Vlaamsche opvoeding zou van mijne Siska eene bekwame en spaarzame huisvrouw gemaakt hebben; meer nuttige dingen zou zij kennen dan zij nu kent; zij zou godvruchtig en zedig gebleven zijn; maar neen, zij moest naar een pensionaat gaan en Fransch leeren. - Zie, het is mogelijk, doch ik kan niet gelooven, dat zulke opvoeding een edelmanskind betaamt. Dan, wat ik het best weet, is, dat zij een burgermeisje in den grond bederft. Maar wat is het, dokter? Als het kalf verdronken is, vult men den put, en men krabt zijne ooren, gelijk zij zegt.’ |
|