Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
V
| |
[pagina 61]
| |
zinnige ziekten der welopgevoede juffers, kwam zoovele ijselijke dingen van de zenuwen der vrouwen vertellen, dat de ouders Van Roosemael uit benauwdheid besloten om drie uren het middagmaal te nemen. Hoe dikwijls nochtans scheurden zij van honger, daar zij altijd van vier of vijf uren des morgens opstonden en zoolang moesten vasten, terwijl de dartele Siska nooit vóór negen uren beneden kwam. En de keuken dan? Wat arme keuken! Altijd aardappelen, koolen of savooien, en ossenvleesch, gezoden of gebraden; het is altijd hetzelfde; Siska is van tijd tot tijd zoo slap en zoo flauw! - Zij zal een duifken of wat vinkskens eten..... dat zal haar beter smaken en haar deugd doen. - Hare zakken steken altijd vol pepermunt en citroenpastilen, en niet zonder reden; want het ongelukkige kind heeft allerlei kwalen: pijn aan de maag, pijn aan het hart, pijn in het hoofd, pijn op de zenuwen, pijn overal..... Och arme! Met hare moeder naar de mis van zes uren gaan, zal zij niet doen: in den Winter is het te koud, en in den Zomer wil zij tusschen al dat gemeen volk niet zitten; zij zou wel kwalijk vallen. De hoogmis duurt veel te lang; zij krijgt koude voeten op die blauwe steenen. Maar de kwartjesmisGa naar voetnoot(1), dit is hare zaak; daar ziet zij schoone toiletten om die na te apen. En dan kan zij nog eens over het Groen kerkhof wandelen en hare nieuwe mantille laten zien aan de jonkheid | |
[pagina 62]
| |
van bon ton. (Nota bene. Vele kleermakers, sigaren-rollers en heerenknechts). Ziet, zij heeft hare oude moeder gedwongen, hare kanten trekmuts tegen eenen zijden hoed te verwisselen en bottinnen aan hare voeten te rijgen, anders zou zij met haar niet meer willen uitgaan. Maar hoe ongelukkig ziet moeder Van Roosemael er uit onder haar kartonnen dak! Zij krabt gedurig aan hare ooren, want die zijn het pletteren nog niet gewoon, en zij kan nauwelijks drie stappen doen, of zij beweegt hare voeten gelijk iemand, die in eene oude mat of in eenen vuilnishoop verward is: de nestels der bottinnen kunnen met hare beenen maar geen kennis maken. Arme vrouw! de geburen lachen haar uit, terwijl zij parelen zweet en wel door de steenen zou willen zinken van schaamte..... Dan, vergeet niet, dat zij dit alles voor hare dochter lijdt, en het dus geen wonder is, dat zij zonder klagen hare smart verkropt. Wat vader Van Roosemael betreft, die werd nog het meest door de grillige Siska gepijnigd; hij was altijd meester in zijn huis geweest en had zijne zaken zoo voorzichtig aangelegd, dat deze op geen oogenblik van zijn leven achteruit waren gegaan. Nu voorzag hij, dat er wargaren ging ontstaan; doch hij had bijna niets meer te zeggen. Wat hij goedvond, keurde zijne dochter af, en niet zelden dorst zij te kennen geven, dat hij bekrompene gedachten had. Werd de man dan boos, zoo geraakte het huis in rep en roer: hij aan de eene zijde en Siska met hare moeder aan de andere. Men weet het: zoo haast het op snauwen en twisten uitkomt, is de man een onmachtig kind in vergelijking der vrouw; hij maakt zich eenige kannen zwart bloed, slaat wat op | |
[pagina 63]
| |
de tafel en bijt wat op de tanden; maar heeft hij ooit het laatste woord gehad? Dokter Pelkmans had men het insgelijks zoo moede gemaakt, dat hij eene walg van het huis gekregen had en er schuw was van geworden. Vader Van Roosemael was niet tusschen twisten en kijven opgevoed; vrede en stille vriendschap achtte hij het grootste geluk op aarde; ook liet hij eindelijk vele zaken tegen zijnen dank geschieden, om in geenen nutteloozen woordenstrijd te vallen. Niettemin, deze eeuwige dwang en de plotselinge verandering van zijn huishouden benevelden zijnen geest met diepe droefheid, en niet zelden begroette hem de eene of andere bekende met deze woorden: ‘Maar, Van Roosemael, wat zij gij mager geworden! Zijt gij ziek geweest?’ In eene enkele zaak was het den goeden man gelukt, tot hiertoe te overwinnen, namelijk in de aanvallen, welke Siska tegen den winkel zelven richtte. O, die zou en die moest veranderd worden! Dan, dit kostte meer moeite en meer listen. - Achter dien toog was vader Van Roosemael opgevoed; de stoel, waarop zijne moeder zaliger hem gezoogd had, stond er nog; die tonnekens en kinnekens had hij toegelachen, eer hij spreken kon; geen barstje, geen teeken, of het was hem eene zalige herinnering: ter oorzake van den geblutsten pot, die daar staat, had zijn vader, den dag vóór zijnen dood, hem eene zoo treffende vermaning over de spaarzaamheid gegeven, dat hij ze nu onuitwischbaar in zijnen geest geprent hield; de zware vlekken, op dat groen tonneken, waren vlekken, die hij, kind zijnde, met zijne handekens gemaakt had, omdat zijne goede moeder hem | |
[pagina 64]
| |
somtijds daaruit een stuk suiker langde, en hij het tonneken dikwijls poogde open te streelen; op dien houten bak staan twee letters ingesneden: J.-S..... Zij beteekenen Jan-Siska en zijn een gedenkstuk zijner eerste en innige liefde. - In één woord, deze winkel was zijn vaderland, zijne wereld; alles, wat er zich in bevond, maakte deel van zijn bestaan en van zijn leven. Ook, wie zal zeggen wat vloed van tranen Siska gestort heeft, hoe dikwijls zij flauwgevallen is, hoevele dagen zij geweigerd heeft te eten, hoevele stuipen en zenuwtrekkingen zij gehad heeft om den onverbiddelijken wil haars vaders te breken en den winkel te mogen verfranschen? - Ja, dit heeft een jaar lang geduurd: twaalf maanden van twist, van huisverdriet zijn er voorbijgegaan, eer de oude Van Roosemael, als een overwonnen soldaat, het hoofd liet vallen en met tranen in de oogen zeide: ‘Doet al aan!’ Maar dit woord, dat als zijn eigen vonnis hem door het harte sneed, knakte terzelfder tijd zijn gemoed en zijn lichaam ter neder; hij begon te kwijnen, werd bleek en zwak, en scheen met eene geheime kwaal naar het graf te wandelen. Niet zelden beefde Siska als een riet, wanneer het glinsterend oog van haren grijzen vader eenen beschuldigenden blik in haar oog schoot; maar hij sprak niet, de moedelooze man, - en staarde in stom verdriet op de werklieden, die bezig waren met zijnen winkel overhoop te zetten. Hij zag al zijne dierbare herinneringen vernietigen; en, naarmate er eene van deze onder den borstel des schilders of onder den beitel des timmermans verdween, werden zijn adem en zijn leven korter. | |
[pagina 65]
| |
Welhaast was de eenvoudige burgerwinkel herschapen in een prachtig magazijn. Alles blonk er van koper; de toog was beschilderd met engeltjes, die koffie maalden, sigaren rookten of tabak wogen; de vensterglazen waren zoo groot als spiegels en overdekt
Eene jonge vrouw geheel in eenen zwarten mantel gedoken. (Bladz. 70.)
met Fransche opschriften. Het gas verlichtte dit alles; eene meid en een knecht stonden achter den toog met de armen overeen geslagen, en Siska of mademoiselle Eudoxie Van Rosmal zat tegen het venster, op eene hoogte, eenen Franschen roman te lezen. Die staat van zaken duurde langen tijd, tot het groote verdriet van den moedeloozen vader. Zooverre | |
[pagina 66]
| |
was hij nu geraakt, dat hij aan alles onverschillig scheen, tot zelfs aan de vriendschap van Spinael. Deze had, op aanrading van Van Roosemael, den koophandel in huiden en leder begonnen en had in korten tijd veel gelds gewonnen, zoodat hij in staat ware geweest om de ontleende duizend gulden af te leggen, hadde Van Roosemael ze niet blijven weigeren. Van zijne kinderen had hij nog niets vernomen. Terwijl alles in den winkel verwardelijk toeging en de geldkas ledig geraakte, lag vader Van Roosemael ziek te bed; maar, vermits hij nooit klaagde van pijn of ongemak, dacht men of wilde men denken, dat het eene gewone onpasselijkheid was, en men vergenoegde zich met hem wel zorglijk te dienen. Op eenen morgen nochtans verzocht hij, dat men M. Pelkmans en Spinael zou gaan roepen. De laatste was juist voor handelszaken naar Keulen gereisd. De dokter kwam onmiddellijk en bleef lang alleen met den zieke. Wat er tusschen hen beiden omging of wat zij zeiden, weten wij niet. Dan, na een uur tijds hoorde men iemand de trappen afkomen, - en de dokter verscheen in den winkel. Zijn gelaat was bleek als dat van eenen doode en loste ijselijk uit op den kraag van zijnen zwarten mantel; de oogen stonden hem fonkelend in het hoofd, en zijne wangen beefden krampachtig als die van een woedend mensch: door de opening van zijnen mantel kon men zien, hoe zijne geslotene vuist zich nijdig toeneep. Van het oogenblik zijner verschijning in den winkel had hij zijne vlammende oogen als pijlen in die van Siska gericht, en ging nu als een spook achter den | |
[pagina 67]
| |
toog tot haar. Zij, vol angst en benauwdheid, stak hare twee handen vooruit, alsof zij deze akelige verschijning van zich wilde weren; maar de dokter ontsloot zijne vuist, sloeg zijne hand aan haren pols, neep dien te pletten en sprak met eene ijselijke stem: ‘Uw vader gaat sterven, misdadig kind! - Gij hebt hem vermoord!’ Dan liet hij haar in onmacht op haren stoel nedervallen, ging ten huize uit om eenen geestelijke te halen, en kwam kort daarna met de Berechting terug. Nadat de zieke Van Roosemael de laatste hulp der Kerk ontvangen had en de priester weg was, zuchtte hij: ‘Mijn kind, mijne Siska wil ik zien, dokter..... Maar vergiffenis voor haar! - o, pijnig ze niet door strenge woorden!’ ‘Ik ga ze halen; maar zij moet gestraft, zij moet gebroken worden. Misschien zult gij dan uit den hemel op een deugdzaam en berouwend kind kunnen nederzien.’ Met deze woorden opende de dokter de deur der kamer en ging beneden in de keuken. Dáár zaten moeder en dochter met de handen voor de oogen te weenen; Siska ging te werk, dat zij een steenen hart zou hebben vermorzeld: zuchten, kermen en akelige klachten welden op uit haren boezem. O, ditmaal was hare wanhoop niet geveinsd! De pletterende woorden, welke de dokter als de vervloeking van den vergramden God in hare ooren had doen klinken, hadden haar den blinddoek met geweld afgerukt. De naam van vadermoordster, die nu gedurig voor hare | |
[pagina 68]
| |
oogen in vlammende letteren stond te lezen, brandde op haren geest als eene sprankel van het helsche vuur, dat haar wachtte. De zware stap des dokters deed haar met schrik opzien..... Ho! daar staat hij weder voor haar, de wraakengel des Heeren! Zijn stekend oog dringt tot in hare ziel; onder zijnen machtigen blik voelt zij hare krachten verminderen; eene koude ijzing stolt het bloed in hare aderen...., Maar zij rukt zich los van onder dit toovergeweld; - zij springt op, ploft neder op hare knieën voor hem, heft de armen in de hoogte en roept: ‘Uwe gramschap is rechtvaardig! Ik ben een misdadig en verfoeilijk schepsel..... maar, in den naam van mijnen stervenden vader, o, genade, genade voor mij!’ Twee tranen rolden blinkend over de wangen des dokters; zijn gelaat verloor eensklaps de uitdrukking van toorn, om alleen nog de kenmerken der diepste droefheid te behouden. Hij naderde tot het smeekende meisje, nam haar bij de hand en sprak, zonder haar van den grond op te lichten: ‘Siska, ongelukkig kind, gij hebt schrikkelijk tegen God misdaan, want Hij heeft gezegd: bemint uwen vader en uwe moeder, - en gij, wat hebt gij gedaan?..... Neen, neen, vrees niet, ik zal het ijselijk woord niet meer herhalen. - Herkoop uwe misdaad, Siska; er is nog één middel om u met God en met uwen vader te verzoenen. Ga tot hem, hij roept u stervende, - maar geef acht! Indien hij deze wereld verlaat zonder de overtuiging van uw berouw en uwe bekeering, indien hij den geest geeft zonder troost, zonder vrede en zonder hoop voor u..... o, dan zal de vloek des Heeren u vervolgen tot na dit leven!’ | |
[pagina 69]
| |
Hoe bitter, hoe hartverscheurend deze woorden ook waren, scheen Siska daaruit meer moed te putten; zij zoende de handen van den dokter met drift en riep, terwijl zij opsprong en naar de kamer haars vaders vloog: ‘Dank! dank!’
..... Zou ik nu het plechtig stervensuur des vaders en de wanhoop der dochter afschilderen? Zou ik u Siska toonen, waar zij huilend en met hangende haren door de plassen harer gestorte tranen kruipt? Zou ik u zeggen, hoe zij haar hoofd tot bloedens toe tegen het doodbed haars vaders knotst; hoe zij hare schoonheid poogt te vernietigen en met hare nagels door hare wangen ploegt; hoe zij al de teekens harer wulpschheid scheurt, vertrapt en verbrijzelt? -O, neen, dit tooneel ware te wreed en te pijnlijk! Ziet, de vader gaat sterven; maar eene uitdrukking van gelukzaligheid maakt zijn aangezicht gelijk aan dat van eenen heilige. Zijne brekende oogen zijn met een troostvol gevoel voor het bed gericht. Dáár zit Siska geknield; zij houdt hare moeder in beide armen omsloten, zoent ze met teederheid en smeekt om vergiffenis; de dokter staat bij haar en stort tranen van ontroering. - Dit tafereel ziet de stervende..... hij laat zijne slappe hand over de bedsponde rijzen en op het hoofd van zijn kind nedervallen. Dan zegt hij, terwijl zijne ziel hare vleugelen ontplooit en van de aarde hemelwaarts opschiet: ‘Gezegend, gezegend, o Siska, mijn kind!’
De honderdjarige winkel van Van Roosemael is nu gesloten. Moeder en dochter leiden een eenzaam | |
[pagina 70]
| |
en boetvaardig leven; zij herinneren zich met afschrik de oorzaak hunner rampen en voegen in hunne litaniën dit beteekenend gebed: Van het Fransche zedenbederf bevrijd ons, Heer! Heer Lezer, ik heb eenige hoop, dat deze ware geschiedenis uwe toegevende aandacht zal gevestigd hebben, en dan zult gij wellicht ook nieuwsgierig zijn om Siska te zien. Welnu, indien gij inderdaad die begeerte hebt, ga dan des Vrijdags, omtrent zes uren des morgens, of wat later, naar de Predikheerenkerk; doe de deur ter rechterhand open en stap voort over het oude kerkhof, tot onder den Kalvarieberg en in de spelonk van het Vagevuur. Hier zult gij eene jonge vrouw geknield zien zitten, geheel in eenen zwarten mantel gedoken en met de kap over het aangezicht. Indien gij scherp luistert, zult gij de parelen van eenen rozenkrans tusschen hare vingeren hooren glijden, en van tijd tot tijd zal van onder hare kap een zucht opgaan als die van eene der lijdende zielen. Zij echter zal zich niet roeren, en in de halve duisternis zal zij u voorkomen als een biddend beeld, dat daar gesteld is. Indien gij dan ziet, dat zij, opstaande, eenen langen kus op de hand der smeekende ziel plaatst en traaglijk de spelonk verlaat, zonder u schijnbaar te hebben bemerkt, zeg dan stoutelijk: ik heb Siska Van Roosemael gezien! De dochter van Spinael zal ik u niet wijzen: er zijn plaatsen, die men niet noemen mag. Wat haren broeder betreft, er zijn gevangenissen genoeg in Frankrijk, om gauwdieven en schelmen op te sluiten.
einde van siska van roosemael |
|