Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
III
| |
[pagina 27]
| |
naar den grond te gaan. Ik word bleek en mager, en ik zal zeker ziek worden, lieve mama, als ik nog langer de verstootelinge van het pensionaat moet zijn. - Ik ben al in den Télémaque, en ik kan al zoo schoon dansen, dat de andere mammezellen er jaloersch over zijn. ‘De complimenten aan papa. ‘Uwe getrouwe dochter tot in den dood, Eudoxie Van Roosemael.’
De moeder durfde dezen brief aan haren man niet toonen. Zij gevoelde wel, dat daarin de voorteekenen lagen van het kwaad, dat dokter Pelkmans had aangewezen: er heerschte reeds een toon van lichtvaardigheid in; het einde scheen naar uit een minnebrief ontleend te zijn, en met droefheid poogde zij de uitlegging te vinden van het woord Eudoxie, dat zij eindelijk aanzag als de vertaling van den voornaam Siska. Uit medelijden tot hare dochter zond zij haar tweemaal zooveel geld als deze zou hebben durven verwachten. Dit geschiedde meer dan eens: Siska bezat nu alreeds de kunst om zoogezegde onnoozele leugens aaneen te knoopen, en de liefde harer moeder uit te persen als eene spons. Men zou zich kunnen verwonderen over deze spoedige verandering; -maar was zij dan alleen? Had zij in hare gezellinnen niet meer dan honderd leermeesteressen, die haar door woorden en voorbeelden in al de aardige en grillige ondeugden der luiheid en der wulpschheid onderwezen? O, dit deel harer Fransche opvoeding was onmiddellijk voltrokken De eerste maand had zij een zijden kleed met gewatteerde borst: het was | |
[pagina 28]
| |
de mode; de tweede maand eenen satijnen hoed met bloemen; de derde een zonnescherm of parasol; de vierde een kleed met ontblooten hals; de vijfde gebruikte zij pommade en amandelmelk, en had ergens een zeer klein doosken verborgen, waarin zij van tijd tot tijd den vinger eens stak en dan hare blozende wangen met een schaamloos rood bestreek, alleenlijk maar om eens te beproeven, hoe zij er dan zou uitzien. Was dit geene zeer eerzame opvoeding, zooals de burgerdochters er eene moeten ontvangen? Ja, maar de zesde maand nadert met snelle stappen, en het zal verloftijd of vacantie zijn. Wat zal de dokter zeggen, als hij Siska zal zien met wulpsche kleederen, met een welriekend voorhoofd, met een genepen mondje en een altijd lachend gezichtje? Zal hij dat vrouwelijk hart kunnen doorgronden en zien, wat zaden van bederf er in ontkiemen? Voorzeker, dit zou hij hebben kunnen zien; maar op het oogenblik dat Siska gereedstond om naar het pensionaat te vertrekken, had hare moeder geheimelijk gezegd: ‘Let op, Siska, dat gij nu wijs zijt, - en als gij met schoolverlof komt, wees dan niet te wild of te hoovaardig; want zoo dokter Pelkmans dit bemerkt, zal uw vader u niet meer laten teruggaan.’ Deze woorden waren niet in het oor van een doove gesproken. Siska had met hare gezellinnen dikwijls er om gelachen en geraadpleegd, hoe men dokter moeial zou bedriegen. Zij kwam dan op eenen namiddag met hare moeder, die haar was gaan afhalen, aan de deur van den winkel afgestapt. Is dat wel de Siska, die wij kennen? Zie, wij misgrepen ons: zij draagt een zedig burgerkleed; het haar platgestreken, zonder krullen, geenen | |
[pagina 29]
| |
hoed, geene pommade en met het hoofd gebogen en de oogen nedergeslagen! Men zou zeggen: het is Truiken roert mij niet. De dokter ondervraagt haar; zij antwoordt zoo eenvoudiglijk, zij is zoo stil en zoo weinig van spreken, dat hij zich verloren geeft..... En Siska mag naar het pensionaat wederkeeren.
Terwijl de dochter van meester Van Roosemael de verfranschte opvoeding genoot, ging het niet zeer wel met den winkel en het huisgezin van meester Spinael. De Fransche jonkheid betaalde zeer zelden, en bij het einde van elk tooneeljaar lichtten al de komedianten den voet, welvoorzien van onbetaalde laarzen en schoenen. Hortense bracht er ook al een aardig geldeken door in kleederen en snoeperijen; misschien gaf zij somtijds wel iets weg aan hare kale vrijers. Kort gezegd: meester Spinael stak in de schuld tot over de ooren; zijn huis was reeds belast met eene zware rente. In dezen droeven toestand begonnen de oogen van den schoenmaker open te gaan; de plakkaart, waarop de glans eener laars den aanschouwer verblindt, lag reeds lang gescheurt op den zolder, en er stond slechts nog een opschrift op het vensterraam: Magasin de souliers, en daaronder Schoenenmagazijn. Maar de Vlaamsche klanten hadden den weg tot zijnen kwakzalverswinkel vergeten; de te vroeg geborsten schoenen lagen hun nog in het geheugen..... En meester Spinael met zijne paletot, zijne chocoladekleurige broek en zijnen spinsbekken ketting, wist niet meer van wat hout pijlen te maken: hij was er doorgetobd, de vent! De ondeugd is door hare natuur alleenheerschend; | |
[pagina 30]
| |
wanneer zij eens de baan tot het hart gevonden heeft en daar met vriendschap wordt ontvangen, wil zij het geheel alleen bezitten en rukt, tot den laatsten toe, al de wortelen der ingeboren deugden uit. Niets weerstaat aan hare onophoudende bevechting; alle gevoelens van rechtvaardigheid en plicht werpt zij uit hare woning, en zij neemt bezit van den mensch als van eenen slaaf. Dit ondervond meester Spinael op eene verschrikkelijke wijze. Hij was nu in zijne zaken tot het uiterste punt geraakt: overladen met schulden, arm en lijdend, betreurde hij zijne onvoorzichtigheid en poogde in de deelneming zijner dochter eenen troost te zoeken; maar van haar kreeg hij niets dan schandelijke verwijten, en ondanks het gebrek, waarin hij leefde, ging de ondeugende Hortense voort in allerlei verkwistingen en in schuld te maken om hare wulpschheid te voeden. Weinig tijds daarna kwam Jan Spinael, of liever Jules, zoo hij zich noemde, van Parijs terug; doch in stede van bij den schoenmakersdrieprikkel neder te zitten en zijnen ongelukkigen vader voort te helpen, had de jongen nergens trek naar dan naar schoone kleederen, koffiehuizen afloopen, biljart spelen, sigaren rooken en Franschen wind verkoopen. Hij ging met zijne zuster eene vloekbare samenspanning aan tegen den onmachtigen vader: zij deden hem zijn huis verkoopen en begonnen onder zijne oogenschoon weder te spelen met het weinige, dat er, na het afleggen der renten, overschoot. Allengs verviel meester Spinael tot dat punt van armoede, dat de kleederen en het gelaat deze komen verraden; zijne ellebogen staken door zijne mouwen; hij was vuil en onzindelijk, daar hij zelfs den moed niet meer had om pogin- | |
[pagina 31]
| |
gen tot het verbergen zijner ellende te doen. Zijne kinderen waren desniettemin schoon gekleed en leefden, met verachtelijke onbeschaamdheid, in weelde onder het oog huns vaders. Ongetwijfeld hadden zij van het geld een deel verborgen, om tot hunne dartelheid te gebruiken, en zij weigerden nu, doemelingen als zij waren, hunnen vader er deel in te geven. Op eenen Zondag, dat meester Spinael, uit schaamte voor zijne gescheurde kleederen, zelfs niet ter kerk had durven gaan, en dat hij, met de tranen in de oogen en met het hoofd gebogen, zijnen levensloop en de boosheid zijner kinderen overdacht, kwam er een jonge heer (kleermaker of edelman, het was in zijnen persoon niet te onderscheiden) naar Jules en Hortense Spinael vragen. Hij zag den droeven man voor den knecht des huizes aan en sprak in gebroken Fransch tot hem: ‘Garçon, va dire à M. Jules et à Mlle Hortense, qu'on les attend pour partirGa naar voetnoot(1).’ En alzoo de verbaasde Spinael den jonker roerloos aanzag, viel deze onbeschoft tegen hem uit: ‘Ah ça, veux-tu bien m'annoncer, insolent valetGa naar voetnoot(2)?’ (Deze woorden had hij geleerd uit de laatste vaudeville, die men op het theater had gespeeld.) Eensklaps werd Spinael ongemeen bleek en beefde schrikkelijk; zijne oogen schoten stralen vuurs op den jonker; maar deze, hierover vergramd, hief zijnen gaanstok in de hoogte en riep dreigend: | |
[pagina 32]
| |
‘Maraud, je te rosseraiGa naar voetnoot(1)!’ Een schreeuw van woede ontsnapte de borst van Spinael; hij stond op, vatte eenen spanriem van den grond, sloeg den jonker er mede in het aangezicht en wierp hem op de straat, eer hij den tijd had om een woord te spreken. Dan, nog bevende, sloot hij zijne deur toe en klom de trap op, om zijne kinderen te gaan vinden. Sedert lang had Spinael den moed niet gevonden om hun de minste verwijting toe te sturen: doch nu de woede hem bezielde, durfde hij het wagen, hun al de schandelijkheid van hun gedrag onder het oog te leggen. Hij vond hen in groot toilet, met parasol en gaanstok in de hand, gereed om, volgens dat zij zeiden, met een gezelschap naar Brussel een speelreisje te gaan doen. De verwijten des vaders waren streng en drukkend, maar het misprijzen, waarmede deze godvergeten kinderen ze ontvingen, was oneindig. Hoe meer de gramschap des vaders klom, hoe onbeschaamder de kinderen werden, en nadat zij hem eenige oogenblikken hadden uitgelachen, wenschten zij hem spottend goeden dag en meenden uit te gaan. De vader, door zooveel boosheid in blinde razernij ontstoken, sprong voor de deur om hun den uitgang te beletten, en riep: ‘O, gij slangen, het is u niet genoeg mij tot den bedelzak gebracht te hebben, nog zoudt gij mij gaarne doen sterven door uwe spotternij! Niet genoeg is het, dat gij in schandelijke weelde de vruchten van mijn zweet verkwist, terwijl ik, als een bedelaar, zonder kleederen en zonder het noodige voedsel | |
[pagina 33]
| |
leven moet; niet genoeg, dat een schaamtelooze modejonker mij voor den knecht mijner kinderen aanziet en mij in het aangezicht spuwt, dat hij mij als eenen knecht zal slaan; niet genoeg, dat ik hier honger lijd en bittere tranen stort, terwijl gij in
En bezag den inkomende met stijve aandacht. (Bladz. 35.)
losbandige vermaken zwemt; - ik moet sterven als een hond, niet waar? Van iedereen veracht en door u verfoeid, in het graf zinken, zonder dat mijn dood een enkel gevoel van droefheid of van medelijden doe ontstaan! Maar het is gedaan: de maat is vol! Gij zult niet uitgaan; en zoo gij niet oogenblikkelijk deze weeldekleederen afwerpt, zal ik u onder mijne | |
[pagina 34]
| |
voeten verpletteren gelijk ongedierte, dat gij zijt!’ Een schaterende lach begroette des vaders toorn, en hij zag genoegzaam, dat zijne bedorvene kinderen noch aan zijne macht, noch aan zijnen wil geloof gaven. De zoon naderde stoutelijk tot bij de deur en poogde zijnen vader met geweld er van weg te rukken..... Hier volgde nu een tooneel van onnoemelijke boosheid, welks beschrijving ons walgt. Eenige oogenblikken later gingen Jules en Hortense Spinael de huisdeur uit; aan de roode kleur, die hunne aangezichten deed gloeien, en aan de moeite, welke zij aanwendden om hunne verkrookte kleederen te schikken, kon men genoeg bemerken, dat zij uit eene hevige worsteling kwamen; niettemin, zij lachten spottend als menschen die over eenen misprijsbaren vijand gezegepraald hadden, en namen weldra hunnen gang om het reisgezelschap te gaan vinden en in de hoofdstad zich aan dwaze vermaken te gaan overleveren. In tusschentijd was de ongelukkige vader bezig met het bloed te stelpen, dat hem van het aangezicht leekte.
Eene maand later, op eenen Zaterdag, zat vader Van Roosemael in zijne achterkamer rekeningen uit een groot boek te schrijven; sedert meer dan een uur zocht hij met hardnekkigheid naar de drie deniers, die hem bij elke optelling ontsnapten. Zijn voorhoofd glom met het vuur der drift, en zijne hersens waren reeds duizelig geworden, toen hij met wanhoop uitriep: ‘Wel, wel, is dat zoeken! Al die posten, op de | |
[pagina 35]
| |
vingeren geteld, maken toch vijf en zestig guldens, acht stuivers en vijf deniers; en op dit schelmachtig papier kan ik slechts twee deniers krijgen! Ik kon de drie deniers wel laten schieten en ze verliezen, maar dit is de zaak niet; het moet uitkomen: ieder 't zijne, dan heeft de duivel niets! Nog eens gerekend!’ Op dit oogenblik, dat Van Roosemael inderdaad opnieuw zijne drie deniers begon na te jagen, ging de deur der kamer open, en een man trad vreesachtig binnen; de winkelier sprong met verbaasdheid van zijnen stoel op en bezag den inkomende met stijve aandacht, doch zonder spreken. De man, die slechts twee stappen in de kamer waagde, was tot het uiterste punt van ellende vervallen: mager, bleek, met verward haar, gescheurde kleederen en gapende schoenen, stond hij daar als iemand, die om eene aalmoes komt bidden. Van Roosemael herkende hem in het eerst niet en zag hem met vragende blikken aan; onder zijn gezicht ontstelde zich de man, en twee tranen schoten hem blinkend onder de oogleden. ‘Meester Spinael, wat wilt gij van mij?’ vroeg eindelijk de winkelier met mistrouwen. ‘Indien gij weder hier komt om mij geld te ontleenen, kunt gij gerust vertrekken, want ik ben niet te huis voor zulke zaken.’ Tranen sprongen bij deze woorden in overvloed uit de oogen van Spinael. ‘Meester Van Roosemael,’ zuchtte hij, ‘ik kom hier niet om u geld te ontleenen of te vragen. Wist gij, hoe ongelukkig ik ben, gij zoudt mij niet verstooten: iedereen veracht mij, en ik heb zelfs den troost niet meer om aan iemand van mijne ellende te | |
[pagina 36]
| |
kunnen spreken. Ik heb u bedrogen, Van Roosemael, maar gij zijt eens mijn vriend geweest; weiger mij nu ook ten minste uw medelijden niet!’ Met verbaasdheid luisterde de winkelier op de smeekende stem van Spinael; hij begreep oogenblikkelijk, dat men van hem geen bedrog meer te vreezen had, en dat eene ongeveinsde en diepe ellende den man had getroffen, die lang zijn boezemvriend en zijn broeder was geweest. De ingeborene edelmoedigheid nam in zijn hart de overhand; zijne oogen begonnen insgelijks door de toevloeiing van eenen bedwongen traan te blikkeren; hij vatte de hand van Spinael, trok eenen stoel bij en sprak: ‘Gij zijt ongelukkig, vriend, ik zie het. Welaan, alles is vergeten. Zit neer en zeg mij, wat kan ik voor u doen? Vrees niet, ik zal u behulpzaam zijn, kost wat kost!’ ‘De eenige weldaad, die ik van u vragen durf, is, dat gij mij toelaat u mijn lijden te vertellen en mijne smart uit te storten in het hart van den eenigen oprechten vriend, dien ik heb gehad. Lange jaren heb ik u gevlucht, Van Roosemael; niet omdat ik u niet achtte en beminde, maar omdat ik mij schuldig gevoelde en onder de oogen van een rechtzinnig man niet verschijnen durfde. Nu is het met mij zooverre gekomen, dat ik mijn vaderland verlaten moet en, als een zwerver, mijne schaamte en mijn lijden in eene vreemde streek moet gaan verbergen. Ik ben stout genoeg, Van Roosemael, om te denken, dat gij mij uwe vergiffenis schenken zult, voordat ik vertrekke, om nooit de plaats mijner geboorte weder te zien.’ Deze woorden, op den toon van diepe smart | |
[pagina 37]
| |
gesproken, ontroerden den winkelier zeer; hij greep de hand van Spinael met diepe belangstelling en sprak: ‘Ongelukkig zijt gij, ik twijfel er niet aan; maar uw vaderland verlaten, Spinael? Neen, neen, wanhoop niet. Ik speel wel voor oortjedoodGa naar voetnoot(1) in mijnen handel, omdat er moet gezorgd worden; maar dit kan mij niet beletten den eenigen vriend, dien ik heb gehad, uit den nood te redden, al moest ik zelfs daartoe een groot gat in mijn goed maken. Dus spreek, Spinael, spreek stoutelijk, gij zult mij verheugen; want ik wil u helpen.’ Een dankbare glimlach kwam het vermagerd gelaat van Spinael beglanzen, terwijl tranen over zijne wangen rolden; hij sprak met ontroerde stem: ‘Ik zegen den goeden God, dat Hij mij inboezemde bij u mijnen laatsten troost te zoeken, Van Roosemael. Sedert een jaar is dit mijn eerste oogenblik van vreugde: dank moet gij daarvoor hebben! maar luister op mijne woorden, en gij zult zelf begrijpen, dat het onmogelijk is, mij eene andere hulp dan die van een vriendelijk medelijden te schenken..... Gij weet, wat dwaze gedachte mij aandreef tot het navolgen der Fransche lichtzinnigheid; ik heb de vaderlijke zeden en de Vlaamsche eerlijkheid afgezworen om in bedriegerij mijn geluk te zoeken, en ik waagde in dat gevaarlijk spel de vruchten van mijn vorig zwoegen tegen valschen schijn. Het spreekwoord zegt de waarheid, vriend: beter één vogel in de hand dan zeven in de lucht. Hadde ik dit begrepen! Maar tot mijn verderf heb | |
[pagina 38]
| |
ik niet alleen mij zelven aan de valschheid overgegeven, ik heb ook gewild, dat mijne kinderen aan den vergifkelk der Fransche beschaving dronken. Dit is de bitterheid mijner ellende; hadde ik mijne dochter Theresia nooit naar een Fransch pensionaat gedaan, zoo ware ik meester Spinael..... Maar gij wordt bleek, Van Roosemael, gij beeft?’ ‘Het is niets, ga voort. Ik dacht aan onze Siska, die ook in een Fransch pensionaat is.’ ‘Doe ze terugkomen, Van Roosemael, - ik bezweer u, doe ze terugkomen! - Reeds zult gij ze niet meer herkennen!’ ‘Gij hebt misschien gelijk, vriend; maar ga voort, ik wil weten of ik u niet helpen kan.’ ‘Ziet gij, Van Roosemael, er bleef mij nog genoeg over, om mijne spelden van het kussen te trekkenGa naar voetnoot(1), zoodra ik mijnen aanstaanden val zou hebben voorzien; doch er zijn noch vaders, noch kinderen in de Fransche beschaving. Ik was de knecht en zij de meesters. Zij hebben gegeten, gedronken, gespeeld, gedanst, totdat alles op was; dan zijn zij immer in hunne ondeugd voortgegaan, hebben schuld gemaakt en alles verkocht, wat ik liggen of roeren had, mij voor gek en dom uitmakende en mij bespottende, wanneer ik waagde hen met goede of kwade woorden toe te spreken. Vóór eene maand hebben zij de maat hunner boosheid gevuld..... Zij hebben mij geslagen, Van Roosemael, geslagen, dat het bloed mij over het aangezicht liep. - Ik ben ziek geworden, en zij hebben mij zonder zorg laten liggen, alsof zij om mijnen dood wenschten.....’ | |
[pagina 39]
| |
Hier zweeg Spinael; zijne stem had bij de laatste woorden eenen doffen toon verkregen, die genoeg deed hooren, hoe het vertellen dier daad hem de borst beneep. De winkelier zweeg insgelijks; hij kon niet gelooven wat hij hoorde. ‘En nu,’ hernam Spinael, ‘nu mijn huis ledig is, alsof nooit iemand er had in gewoond, - nu alles door hen is weggedragen, tot het deksel van mijn bed toe, nu zijn zij vertrokken. Mijne dochter, die ik zoo zeer beminde en nog bemin, ondanks haar misdadig gedrag, mijne Theresia loopt te Brussel met eenen komediant..... Mijn zoon Jan, uw ongelukkig petekind, is terug naar Parijs. Wat mij betreft, vriend Van Roosemael, ik moet het land uit: alwien ik ontmoet, is mijn schuldeischer en beticht mij van bedrog en aftruggelarij. Met het ongeluk is mij het gevoel van eer teruggekomen: ik kan zóó niet leven..... En wat kan ik er aan doen? Niemand geeft mij te werken, men weigert bij andere schoenmakersbazen mij als knecht aan te nemen; ik heb geen eten, geen deksel op mijn bed, geene kleederen; mijn huis is aan andere personen verhuurd, ik moet het overmorgen verlaten. O, Van Roosemael, ik heb hoog willen vliegen en ben, eilaas, diep gevallen, gij ziet het!’ Van Roosemael had met aandacht en met vochtig oog op het verhaal zijns vriends geluisterd; nu deze gedaan had met spreken, riep hij bijna in gramschap: ‘Maar, Spinael, ik weet niet, waarom gij mij wilt verbergen, wat ik verlang te weten! Gij zegt, dat gij het land uit moet; dit is mij niet zonneklaar bewezen. Een echt vriend kan veel doen, als hij wil. Laat hooren, tot hoeveel beloopt uwe schuld?’ | |
[pagina 40]
| |
‘Ik begrijp u,’ riep Spinael met bewondering uit, ‘maar ik zal het niet lijden. Genoeg gelukkig ben ik, te zien dat er nog een mensch is, die mij zijner hulp waardig acht. Laat mij vertrekken, Van Roosemael, ik zal werken als een slaaf; en, kan ik alles, wat ik schuldig ben, toch niet betalen, voordat ik de wereld verlate, zoo zal de goede wil mij niet ontbroken hebben. Geef mij de hand als een troostend vaarwel, en bid somtijds voor mijne kinderen, vriend!’ Eensklaps scheen de winkelier van zijn voornemen af te zien en stond van zijnen stoel op, zeggende: ‘Wilt gij niet, ik kan er niet aan doen; maar gij zult toch met mij den wijn der goede reis drinken: ik heb nog een puik fleschken van het jaar Elf in mijnen kelder. Zit neer, Spinael, geen moed verloren: er loopt op een jaar zooveel water door de Schelde; een ongeluk is gauw gekomen, maar een geluk komt ook onverwachts. God weet, gij moogt niet wanhopen. Zit neer!’ Met deze woorden liep hij naar den kelder en kwam weinige oogenblikken daarna terug; hij plaatste twee romers op de tafel, schonk ze vol tot aan den boord en sprak: ‘Kom, Spinael, als gij dan toch vertrekken wilt, op uwe welvaart en gezondheid! Een goed glas, niet waar? Nu, vermits gij in alle geval mijne hulp niet wilt aanvaarden, zeg mij dan tot hoeveel beloopt uwe schuld, en hoe denkt gij ze te kunnen betalen: met werken wint men niet veel, als men geenen handel drijft, dit weet gij wel.’ ‘Ja, ik weet het zekerlijk; dan, wat onmogelijk is, kan men niet doen; maar voor de gerustheid van | |
[pagina 41]
| |
mijn eigen geweten zal ik het brood uit mijnen mond sparen om jaarlijks iets van mijn schuld af te leggen, en, wie weet, indien God mij een lang leven verleende, zou ik misschien nog wel geheel effen kunnen geraken; want zeshonderd guldens kunnen toch wel, stuiver voor stuiver, op twintig jaren bijeengezameld worden.’ ‘Zeshonderd gulden, zegt gij? Hollandsche guldens?’ ‘Neen, Brabantsche. Ik ben veel meer schuldig geweest; maar toen mijn huis verkocht werd, is ieder zoo al met een stuk er van gaan loopen.’ ‘Zeshonderd guldens Brabantsch, - zonder stuivers of deniers?’ ‘Zestien stuivers, zeven deniers. Gij ziet, dat ik mijne rekening van buiten weet.’ ‘Laat ons nog eens drinken, Spinael, - Ja, het is zeker mogelijk die som in te winnen; en uwe kinderen zullen ook wel beteren: iedereen is jong of is jong geweest, Spinael; het verstand komt niet vóór de jaren, zegt het spreekwoord. Ik zie, dat wij bij onzen wijn niets te brokkelen hebben. Een oogenblik, ik ga wat krakelingen halen.’ Meester Van Roosemael bleef tamelijk lang weg, langer dan men tot het halen van iets noodig heeft. Terugkomende, plaatste hij eenen schotel met krakelingen op de tafel, en sprak op ernstigen toon tot den ontroerden schoenmaker: ‘Spinael, wij zijn te zamen opgevoed als gebuurkinderen; uw vader was de beste vriend van mijnen vader; wij hebben te zamen gespeeld, en tot de veertig jaar toe zijn wij als broeders onscheidbaar gebleven; gij zijt nooit mijn vijand geweest, want | |
[pagina 42]
| |
anders zoudt gij mij uw ongeluk niet komen vertellen; ik bleef altijd uw vriend, anders zou uwe smart mij de tranen niet uit de oogen persen. Ergo, dus heb ik het recht om u in uwen nood bij te staan en u ten minste wat geld te leenen om op reis te gaan; maar, alzoo de goede rekeningen de beste vrienden maken, verlang ik, dat gij mij een ontvangbewijs gevet van het geld, dat ik u leen. Ziehier een geschreven bewijs; teeken het, zooals het gevouwen is, zonder de som te lezen; ik wil niet, dat gij met vijf of tien gulden op reis gaat en gebrek lijdt: en, om van uwentwege geene tegenspraak te veroorzaken, verzoek ik u als vriend: doe mij het vermaak, teeken zonder zien.’ Spinael, die inderdaad geen oortje in zijn bezit had en misschien innerlijk verblijd was over het zoo gelukkig vinden van eenen vriend, edelmoedig genoeg om hem reisgeld te leenen, drukte de hand des winkeliers, nam de pen en teekende. Van Roosemael rukte de geteekende kwitantie van onder zijne hand, hief zijn glas in de hoogte en riep: ‘Dat gaat op uwe welvaart in ons dierbaar vaderland, vriend! - En op de welvaart van uwen nieuwen winkel! Op! op! bescheid gedaan aan deze blijde teug! Bezie mij zoo niet, vriend Spinael, gij zijt in het net. Gevangen! gevangen! Hoera! hoera!’ ‘Ik versta niet wat gij zeggen wilt!’ riep de verbaasde Spinael. ‘Gij lacht zoo vroolijk, dat ik zelf mij er in verheug, maar wat is er toch gaande?’ ‘Wat er gaande is? Zie eens, voor hoeveel gij mij kwitantie hebt gegeven.’ Dit zeggende, toonde hij Spinael op eenen afstand | |
[pagina 43]
| |
het papier, en wees met den vinger ter zijde, waar het getal 1000 met groote cijfers stond uitgedrukt. ‘Duizend gulden!’ viel Spinael uit, terwijl hij naar het papier greep, zonder het te kunnen vatten. ‘Duizend gulden!’ ‘Ja, duizend gulden wisselgeld!’ riep Van Roosemael zegepralend uit, terwijl hij eenige briefjes en eenen zak met geld op de tafel wierp. ‘En daar ligt de som!’ ‘Ik wil niet! O, dwing mij niet tot het aanvaarden van dit geld!’ smeekte de schoenmaker, wiens tranen van ontsteltenis als beken begonnen te stroomen. ‘O, denk niet, dat ik gekomen ben tot zulk einde.’ ‘Gij zult de gekheid toch niet begaan mij deze kwitantie te laten behouden zonder het geld te nemen..... Maar luister, Spinael, de blijdschap vervoert mij; laat ons ernstiger spreken. Ik ben rijk; mijn eenig kind Siska kan geen gebrek lijden, indien zij het niet zoekt; onze winkel is jaarlijks eenige duizenden waard: wij bezitten eigendommen en liggend gel. Wat zijn die duizend guldens voor mij? Niets..... eenige maanden oplettendheid. En zou ik mijnen eenigen vriend laten gaan dwalen en zwerven voor zulke kleinigheid? Hoor, wat mijn voornemen is: gij gaat uwe schuldeischers betalen, - zij zullen dan van vijand vriend worden; - ik heb hier achter den hoek een huis ledig staan; daar gaat gij in wonen. Gij koopt leder en neemt gasten; ik zal u bijstaan, totdat uw handel gaat; gij schrijft boven uwen winkel niets anders dan Jan Spinael, meester-schoenmaker; gij levert goed werk, in trouw en in rechtzinnigheid; ik zal u klanten genoeg aanbrengen, en, | |
[pagina 44]
| |
alzoo er op uwe kwitantie geen betaaltijd is aangewezen, zult gij allengskens het geleende geld wel kunnen teruggeven. Als uwe kinderen door het ongeluk zullen geleerd zijn, zullen zij van zelf terugkomen en om uwe vergiffenis bidden. - En nu, vriend Spinael, stel u maar gauw in uwen vorigen staat; want Zondag, na het Lof gaan wij te zamen naar de Steenenbrug eene flesch dubbele seef drinken en een uurken op de ton spelen. Ik geef u honderd vóór, zoo gij durft!’ ‘Zou ik dat van uw goed hart aannemen?’ riep Spinael als verdwaald. ‘Hier, in mijne armen!’ antwoordde Van Roosemael. ‘Ik heb vandaag voor meer dan tienduizend gulden geluk. In mijne armen, vriend Spinael, gauw!’ De twee vrienden omhelsden elkander met tranen van vreugde en bleven eenige oogenblikken sprakeloos. Dan dronken zij, insgelijks zonder spreken, elk eenen romer wijn tot op den bodem ledig. Van Roosemael zeide eindelijk met verkalmd gemoed: ‘Spinael, gij moogt aan mijne vrouw niets er van zeggen. De vrouwen zijn ook wel edelmoedig, maar op hunne manier: zij willen zelden lijden, dat hun man het zij. Betaal de huishuur aan haar en houd u, alsof gij van niets wist Pas nu maar op voor de Fransche jonkheid van zaliger memorie!’ ‘Het heeft geen nood, vriend Een ezel stoot zich geene tweemaal tegen denzelfden steen; de put is gevuld, het kalf kan er niet meer in. Ik ken de vogels, zij hangen aaneen met treken en slenders, en ik ben er zoodanig op gebeten, dat een paar schoe- | |
[pagina 45]
| |
nen, in het Fransch gevraagd, eene slechte recommandatie bij mij zal zijn.’ ‘Ho, ho, Spinael, zooverre moogt gij het ook niet drijven. De Franschen, die hier als burgers in Antwerpen wonen en handel drijven, ken ik altemaal voor eerlijke menschen, en ik tel er vele van mijne beste klanten onder; maar die kale Ratten, die hier sedert het jaar Dertig als naar het Luilekkerland komen geloopen, dat zijn de gauwkens, die gij in 't oog moet houden. Kom, wij gaan naar uwe nieuwe woning zien: het is een schoon huis, man. Steek dat geld en die briefkens weg.’ Eenige dagen later woonde Spinael in het huis, dat Van Roosemael hem had geleend of verhuurd, de winkel was voorzien van schoenen en leder, twee gasten zaten nevens Spinael te werken. In minder dan eenige maanden tijds had hij vele klanten, deels door de deugd van het werk, dat hij leverde en deels door de onophoudende aanbeveling van Van Roosemael. Elken Zondag gingen de twee vrienden naar de Steenenbrug en speelden des avonds in de eene of andere herberg hunnen smousjas: in één woord, zij hadden al hunne vorige gewoonten hernomen; en, ware het niet het lot der kinderen van Spinael geweest, zoo hadden de beide vrienden zich wellicht over al het gebeurde verblijd. |
|