Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 14]
| |
II
| |
[pagina 15]
| |
maker. In haren moederlijken hoogmoed dacht zij, dat het niet betaamde haar kind langer te laten achteruitstaan voor eene, die minder was dan zij. Na eenige maanden hierover aan de ooren van haren man gezaagd te hebben, werd er besloten, dat Siska naar het pensionaat zou gaan, maar dat men eerst den ouden Pelkmans over dit gewichtig punt zou raadplegen. Deze Pelkmans was de dokter of geneesheer van het huisgezin, gelijk zijn vader de dokter der vorige Van Roosemaels geweest was. Dikwijls had hij door zijnen wijzen raad den winkelier in moeilijke zaken bijgestaan; maar wat hem het meest door de beide ouders deed beminnen, was, dat hij Siska tweemaal in ontstekende ziekten, en laatst nog tijdens den cholera-morbus van eenen gewissen dood gered had. Zij hadden in hunne dankbaarheid begrepen, dat de dokter hierdoor eenig recht op het leven en op de toekomst hunner dochter gewonnen had, en beslisten nooit iets, dat haar aanging, zonder zijnen raad te vragen. Dan, daarin deden zij zeer wel; want de oude Pelkmans was een wijs en geleerd man, die den loop der wereld goed kende en alles met Vlaamsche bezadigdheid in stilte naspeurde en doorgrondde. Op den gestelden dag zat de dokter, met vader en moeder Van Roosemael, in eene kamer achter den winkel, en het gesprek werd door meester Van Roosemael dus begonnen: ‘Dokter Pelkmans, mijne vrouw wil volstrekt hebben, dat Siska naar een Fransch pensionaat gezonden worde. Wat mij betreft, ik ben er al lang tegen geweest, maar de tranen van Siska hebben mij eindelijk van gedachte doen veranderen.’ | |
[pagina 16]
| |
‘Naar eene Fransche kostschool?’ vroeg de dokter verwonderd. ‘Naar een Fransch pensionaat? Er zijn immers goede scholen genoeg in de stad, en zoo kan men ten minste dagelijks zien, of het schaap niet verloren loopt.’ ‘Och, och!’ riep de moeder lachend en met eene soort van misprijzen. ‘Wat is er op de scholen in de stad te leeren? Breien, naaien, lijnwaad teekenen, hemden snijden, cijferen - en Vlaamsch, dat ieder toch kent! Zie de dochter van Spinael eens: dat gaat blok weg en komt juffrouw terug; dat spreekt Fransch, dat is beleefd, dat wordt van alle deftige lieden aangehaald..... Zij heeft maar te kiezen met wien zij wil fortuin doen.’ De dokter trok de schouders op en schudde het hoofd met nadenken. Hij antwoordde: ‘Gij bedroeft mij, vrouw Van Roosemael; ik begrijp niet, wat kwade geest u aanblaast en uw gezond oordeel eensklaps heeft vernietigd; de deftige lieden, waarvan gij spreekt, zijn wat kleermakers, wat komedianten en wat magere klerken, die naar den schoenmakerswinkel komen, gelijk de vliegen naar eenen kop broodsuiker. Ik ken Hortense Spinael, en ik mag u zeggen, dat ik de helft van mijn goed zou willen verliezen, om te beletten dat Siska haar ooit gelijke. Zult gij dat eenvoudig, dat schoon en zuiver kind laten bederven; haar van godsdienst, van goede zeden en van Vlaamsche rechtzinnigheid aftrekken, om er eene lichte en wulpsche coquetteGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 17]
| |
van te maken? Pas op! Misschien zal mijn raad hier onmachtig zijn; maar dan zult gij u de ooren krabben, indien wij het geluk hebben nog wat te leven.’ De twee ouders waren door de strenge woorden des dokters verschillend getroffen; beiden glimlachten: de vader van vreugd, omdat hij voorzag, dat de dokter overwinnen zou; de moeder van spijt. Zij gaf niet ten onderen en riep: ‘Dokter, dokter, gij snijdt er te sterk door! Ik weet wel, dat gij eenen haat hebt tegen al wat Fransch is; maar wij zijn van de oude wereld, man. Het gaat er nu zoo niet meer.....’ ‘Vrouw Van Roosemael,’ viel de dokter in, ‘gij wilt mij niet verstaan. Het is mijne gedachte niet, iemand te beletten vreemde talen te leeren, en dit kunt gij genoeg bemerken aan mijnen zoon Lodewijk, die op de Hoogeschool is. Kan hij geen Fransch? Ja, en wat beter, hoop ik, dan de jonge weetnieten, die het hoofd van Hortense Spinael op den hol helpen en u de oogen uitsteken, vrouw Van Roosemael. Gij moet mij zoo niet bezien: weetnieten, ja! Wat kennen zij? Wat straatfransch, dat zij dikwijls nog onbarmhartig martelen; hunne moedertaal kennen zij ook niet, en wat de nuttigste wetenschappen aangaat, daarvan zijn de namen zelfs hun | |
[pagina 18]
| |
onbekend. Al hunne geleerdheid bestaat in Franschen wind, in woorden en gezegden, die zij hier en daar uit gazetten of uit romans opvisschen. Daarvan spinnen zij een hol en ijdel gerammel aaneen en verkoopen dit aan onkundige menschen voor Fransche geleerdheid! Maar gij maakt mij gram: wij geraken van ons onderwerp. Laat ons elkander beter verstaan. Ik zeg u dan, en luistert wel op mijne woorden: er zijn goede kostscholen, maar oneindig meer slechte zijn er. De goede zijn die, waar de meesteressen, hunne heilige zending verstaande, een nuttiger doel hebben dan dat van eene dochter met een wereldsch vernis te beglanzen ten koste harer godsvrucht en harer eerbaarheid; waar de meesteressen samenspannen en altijd en overal waken om het vreemde vergif af te weren, de ijdelheid te bestrijden en de dartelheid te bevechten; - waar men weet, wat goede hoedanigheden in de Vlaamsche inborst hunne wortelen hebben, en hoe gevaarlijk het is dien zuiveren grond te verfranschen; in één woord, waar men zich niet voorstelt, modische juffers, maar wel nuttige en waardige huismoeders te maken..... Is het nu naar zulk eene kostschool, dat gij Siska zenden wilt, zoo heb ik er niets tegen: verre van daar, ik zal er blijde om zijn. Alles hangt af van de keus, die gij gaat doen. Ik weet het: meest al de Fransche pensionaten zijn nesten van bederf en van zedenverlies; nogtans de goede zijn licht te, vinden, als men ze maar zoeken wil. Indien gij het verlangt, ik zal er u een aanwijzen. De kostschool van X..... bij voorbeeld?’ ‘Ja, het pensionaat van X.....!’ riep de moeder, ‘ik dacht het wel. Neen, dan kan Siska ook wel te huis blijven. Zie Anna Van Straten eens. Zij is op die | |
[pagina 19]
| |
kostschool geweest: na drie jaren is zij teruggekomen, gelijk zij er naar toe gegaan was. Zij is wel braaf en zedig, ik hoor wel zeggen, dat zij geleerd is en alles kent, wat een goed huishouden aangaat; maar dat kan men immers overal leeren? Daarom moet men naar geene kostschool gaan!’ ‘En waarom moet men er dan naar toe gaan, moeder Van Roosemael? ik versta u genoegzaam: om verfranscht te worden, niet waar? Om gelijk Hortense Spinael, te leeren dartelen en zedeloos te worden; om zich boven zijnen staat te leeren kleeden en, tot verergernis van iedereen, de modepop en de lichtvink te kunnen uithangen?’ ‘Maar, dokter,’ bemerkte vader Van Roosemael, ‘indien de meeste pensionaten de kinderen bederven, hoe komt het dan, dat alle rijke menschen, die toch ook niet dom zijn, hunne dochters er naar toe zenden?’ ‘Verstaat mij wel, mijne vrienden,’ hernam de oude Pelkmans met verkalmd gemoed, ‘elke stand der samenleving heeft zijne wijze van denken en zijne zeden. Hetgeen goed, eerbaar en nuttig is voor een edelmanskind, is dikwijls slecht, oneerlijk en schadelijk voor het kind van eenen winkelier. Het kwaad der opvoeding, welke men in zulke pensionaten aan de meisjes geeft, ligt bovenal hierin, dat men er de dochter van eenen schoenmaker of van eenen beenhouwer, van eenen edelman of van eenen rentenier dezelfde gedachten inboezemt, - en aan die, welke bestemd zijn om te werken, eene zelfde opvoeding geeft met degenen, welke nimmer iets anders zullen moeten doen dan hun verstand gebruiken om zich in de weelde niet te verdrieten. Zoo bederft men de | |
[pagina 20]
| |
maatschappij in haar gronden: ieder meisje wil juffrouw zijn, en met de pracht komen luiheid, geldverkwisting, zedeloosheid en nog erger. Men maakt Fransche coquetten met den hoop, maar Vlaamsche arbeidzame huisvrouwen? Geen enkele!’ Nu stond vader Van Roosemael eensklaps van zijnen zetel op en sprak met besluit: ‘Toe, toe! Gij zijt veel te goed, dokter, om zoolang daarover te willen redeneeren. Gij hebt gelijk, en Siska zal naar het pensionaat van X..... gaan, of zij zal te huis blijven, indien het waar is, dat ik hier meester ben. Die vrouw met haar Fransch! Zoudt ge niet zeggen, dat wij gebrek hebben geleden en achteruit zijn geboerd, omdat wij onze moedertaal spreken? Ik zeg: goed is goed, en wie goed beter wil maken, zie ik voor een botten ezel aan. - En, om het kort te maken, Siska blijft te huis!’ Maar de brave man had zonder zijnen waard, of liever zonder zijne vrouw gerekend. Deze riep met gramschap: ‘Hola, zoo gauw niet, Van Roosemael! Het schijnt dat gij vandaag wat vele noten op uwen zang hebt. Zit maar neder en maak u geen kwaad bloed, man. Dokter, zeg mij eens, wat groote zonde zou het nu zijn, dat onze Siska zoo beleefd was en zoo goed Fransch kende als een edelmanskind? Of zou zij daar een haar slechter om zijn?’ Op deze vraag verstond de dokter, dat hij tegen een genomen besluit en tegen de vrouwelijke koppigheid te worstelen had; daarom veranderde hij van toon, gaf aan zijne stem meer ernstigheid en antwoordde: ‘Neen, indien zij in het pensionaat, dat gij be- | |
[pagina 21]
| |
doelt, beleefdheid en nuttige kennis alleen kon verkrijgen; maar gij weet niet, moeder, wat de meisjes in zulk pensionaat van hunne meesteressen, doch bovenal van elkander leeren. Wil ik het u zeggen? Luister dan, het zijn droeve waarheden: - men leert er Fransch ja; maar met de Fransche taal leert men er ook Fransche treken. Bij voorbeeld: hoe men oogkens en gezichtjes zal trekken en zijn mondje zal toenijpen om bevallig en beminnelijk te schijnen; hoe men ten voordeele eener romantische, dat wil zeggen geheime liefde, zijne ouders bedriegen zal; hoe men zich het hoofd vol geest- en lichaamuitputtende minnebeelden zal steken: hoe men zich met pommades van allerlei reuken zal bestrijken; hoe men het haar à la neige, en tire-bouchons of à la chinoise zal krullenGa naar voetnoot(1); hoe men zich kleeden zal en négligé, en robe de ville of en costume de balGa naar voetnoot(2); hoe men buigen en neigen zal volgens den staat der menschen: diep voor eenen rijke, bijna niet voor eenen burger en in het geheel niet voor een gering mensch. - Men leert er zotte Fransche liedekens, die, onder den naam van romancen, de driften te vroeg doen ontgloeien en aan een onwetend kind woorden en dingen leeren, die het niet weten mag; - in één woord, liederen, die onder een gulden bekleedsel voor jonge meisjes niets zijn dan zedenbederf, vergif en vuiligheid..... Is dit kennis, die een Christenmeisje, die eene burgerdochter betaamt?’ De dokter zag op dit oogenblik met blijdschap, | |
[pagina 22]
| |
dat zijne woorden indruk op zijne beide aanhoorders deden, en inderdaad, zij hielden hunne oogen strak in de zijne gevestigd en schenen beweegloos, alsof de zware stem van den ouden redenaar hen had verpletterd; willende het kind, dat hij beminde, geheel van de verderving bevrijden, ging hij voort op nog meer nadrukkelijken toon: ‘En door het overdrijven van een onnatuurlijk en onverzadelijk liefdegevoel, wordt het hart dier jonge dochters dor en ledig; hunne ouders worden knorrepotten van de andere eeuw, oortjesdood! Hunne echtgenooten, die zij droogzakken en vijanden van het vermaak noemen, gelijken niet aan hunne ingebeelde jonkers en ridders; zij kunnen nimmer hunnen man oprecht beminnen; zij breken hunne trouw en spotten met al de wetten der eerbaarheid. Kendet gij het nest, waaruit al deze schoone zaken gesproten zijn! Wist gij, wat modderpoel van goddeloosheid en zedenbederf dat Parijs is, welks levenswijs gij uwe dochter wilt doen aanleeren! Beziet Hortense Spinael! Wat is zij anders dan eene wulpsche coquette, die met vijftig onkuische jongelingen te gelijk liefdewoorden spreekt, zich de ooren vol ijdelen klap laat blazen en dagelijks dingen hoort, die mijn berimpeld voorhoofd onder mijne grijze haren zouden doen rood worden, eene Dante, die nu reeds hare goede faam verloren heeft. Wat zal er van haar geworden? Fortuin doen? Neen, neen; zij zal zoolang met het vuur spelen, totdat zij zich brandt, en dan is het dartelen gedaan..... Van iedereen veracht en verfoeid, zal zij dan in tranen het overige van haar leven slijten en te laat eene eerbaarheid betreuren, die onwederroepelijk geschon- | |
[pagina 23]
| |
den blijft. - O, mijne vrienden, is dit het lot, dat gij uw eenig kind, uwe goede Siska, wilt doen ondergaan? Zult gij voor God durven verschijnen, wanneer gij de zaligheid van uwe dochter met hare zeden zult hebben verspeeld, om anderen in de Fransche boosheid na te apen? Wilt gij ze verwijzen tot een leven van berouw en van wroeging, tot het storten van bloedtranen over hare geschondene eerbaarheid? O, zegt mij neen, ik bid u!’ Hier borst vader Van Roosemael in tranen los; hij wilde spreken, doch kon in het eerst niet, zoozeer verkropte hem de angst, dien het voorgeschetst lot van Siska hem had ingeboezemd. Hij stond op, vatte de hand van den dokter en riep eindelijk: ‘Dank, dank, vriend. Uw wijze raad zal hier gevolgd worden; ik versta wel, dat mijne vrouw onze Siska naar het pensionaat van Hortense Spinael wil zenden; maar dat men er niet meer van spreke, hoort gij, vrouw, of ik zal u laten zien, dat uwe koppigheid slechts zoolang duren kan, als ik het wil verdragen!’ De vrouw begreep aan de klemmende stem van haren man, dat hij ditmaal de zaak ernstig meende; zij antwoordde koelbloediglijk: ‘Nu, nu, zwijg er maar van. Gij moet daarom niet weenen. Dat Siska dan al te huis blijve, en zie, dat gij zelf er iets van maakt!’ Deze woorden bedroefden den dokter; hij begreep genoegzaam, dat moeder Van Roosemael niet bekeerd was, en bracht nog vele en verschillende redenen in tegen haar gevaarlijk voornemen. Eindelijk begon hij te gelooven, dat hij had gezegepraald en nam zijn afscheid, half vergenoegd en half droef. | |
[pagina 24]
| |
Omtrent drie maanden later zag de dokter eens van verre meester Van Roosemael hem te gemoet komen. De man zag er ongemeen treurig uit en ging, tegen zijne gewoonte, zeer langzaam voort, alsof hij uit eene zware ziekte ware opgestaan. De oude Pelkmans, hem genaderd zijnde, vatte hem bij den pols en sprak; ‘Niet ziek, hoop ik? Er scheelt toch iets aan; uw pols slaat zoo langzaam. Wat hebt gij, vriend?’ De goede Van Roosemael sloeg zijne oogen op, en terwijl twee tranen op zijne wangen vielen, zuchtte hij: ‘Siska is naar het pensionaat!.....’ ‘Dit is niet erg,’ bemerkte de dokter, ‘maar naar welke kostschool is zij?’ ‘Naar het pensionaat van Hortense Spinael! Word niet boos op mij, vriend Pelkmans; het is mijne schuld niet. De duivel heeft mijn huishouden twee maanden lang overhoop gezet, eer ik heb toegestemd; maar den zaag, den twist en het weenen van moeder en dochter kon ik niet langer uitstaan; ik ben er zuiver mager van geworden.’ Een gevoel van droefheid kwam het hart des dokters vervullen; dan, hij had medelijden met zijnen vriend en antwoordde glimlachend: ‘Meester Van Roosemael, de oude Grieken schrijven van eenen wonderbaren held, dien zij Hercules noemen. Deze heeft vele reuzenwerken uitgevoerd: rotsgebergten gekloofd, stroomen verdraaid, wilde stieren den nek omgewrongen, slangen platgenepen, ja, zelfs eenen draak met zeven hoofden den hals gebroken; maar dat hij in zijn geheele leven een vrouwenhoofd zou gebroken hebben, dit heeft men | |
[pagina 25]
| |
niet durven schrijven. Waarom zouden wij het dan kunnen? - Troost u toch, ik heb alles ten ergste opgegeven; het zal er waarschijnlijk zoo slecht niet gaan als wij denken, en in alle geval, Siska komt toch alle jaren tweemaal naar huis: dan zullen wij het kwaad al vroeg kunnen tegenhouden, indien wij het bemerken.’ De vader glimlachte troostvol en blij: hij drukte met dankbaarheid de hand des dokters en vervorderde zijnen weg met versnelde stappen. |
|