Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Siska van RoosemaelI
| |
[pagina 6]
| |
den beruchten Peter Pot, wiens naam men in de twee Peter-Pot-straten terugvindtGa naar voetnoot(1). Deze beide echtgenooten, van kindsbeen af tot een nuttig en arbeidzaam leven opgevoed en nu gedurig bezig met hunnen kleinen koophandel, hadden geenen ledigen tijd over gehad, om in den voortgang der hedendaagsche beschaving deel tp nemen, anders gezegd om zich te verfranschen. Hunne kleederen, van sterk laken gemaakt, waren eenvoudig en veranderden bijna nooit van vorm; alleenlijk onderscheidden zij deze in werkdaagsche, in Zondagsche en in Paaschkleederen. Deze laatste kwamen nooit uit de kas dan op hoogtijden, wanneer de Van Roosemaels ter Heilige Tafel gingen, of wanneer zij een kind over de doopvonte houden moesten of getuigen waren bij het huwelijk van eenen vriend. Genoegzaam is het te begrijpen, dat deze burgers van de Vlaamsche wereld, alhoewel hun opschik een groot geld gekost had, er slechts arm moesten uitzien nevens den eenen of anderen voorbijgaanden pronker, die zich voor eenige franken in de hedendaagsche papieren kleederen had laten steken en misschien met kleinachting op de Van Roosemaels nederzag; maar zij stoorden zich daar niet in en dachten bij zich zelven:‘Ieder wat in deze wereld, gij den wind en wij de schijven!’ - Onwetend genoeg waren zij, om onbewust te zijn, dat een treffelijk man op den middag niet mag eten, en zij had- | |
[pagina 7]
| |
den dus de gemeene gewoonte van juist op klokslag van twaalf zich bij de tafel neder te zetten; daarbij, zij vergaten nooit te bidden, en inderdaad, te bidden vóór en na den maaltijd. Andere gebreken nog kon men hun ten laste leggen: onder anderen zij verstonden geen woord Fransch en hadden nooit gevoeld, dat hun die kennis noodig was; - zij waren godvruchtig, werkzaam, ootmoedig en bovenal vredezoekend. Maar hunne grootste domheid bestond hierin, dat zij in hunne Vlaamsche eenvoudigheid geloofden, dat het beter was alle dagen eenen eerlijk gewonnen stuiver ter zijde te kunnen leggen, dan zich met treken en met bedriegerij in twee of drie jaren zoo rijk te tooveren, dat iedereen de oogen er van openspalkt en met verwondering uitroept: ‘Maar! maar! Waar heeft die RatGa naar voetnoot(1) het toch gehaald?’ - In één woord, zij waren Vlaamsche burgers van den ouden eed. Meester Jan Van Roosemael had eene jonge dochter, genaamd Siska, gelijk hare moeder, van omtrent de vijftien jaren, tamelijk lang opgeschoten voor haren ouderdom, fraai van gestalte en van gelaat, met blond haar en blauwe oogen: een echt schoon Brabantsch kind. - Tot hiertoe had zij in de stad naar eene gewone school van jonge meisjes gegaan en had er de moedertaal bijna grondig geleerd, benevens de rekenkunde en al de handwerken, welke | |
[pagina 8]
| |
eene goede burgervrouw moet kennen, al ware het slechts om meer van het huishouden te weten dan hare dienstmeid. Eenvoudig was zij gelijk hare ouders, godvruchtig, onderdanig, beminnend, niet dartel, niet lui, niet eigenzinnig, - en waarlijk geschikt om met den man, die haar zou trouwen, in deugd en eere het huis harer voorvaderen staande te houden en den befaamden kruidenierswinkel voort te zetten. Hoe komt het, dat de honderdjarige winkel nu gesloten is? Wat rampspoed heeft onlangs de tonnekens, snuifpotten, flesschen en kannekens van Van Roosemael naar de Vrijdagsche markt gevoerd? Deze geschiedenis zal u dit verhalen. Weet dan vooreerst, dat er in de gebuurte van onzen winkelier een meester-schoenmaker woonde, die de beste vriend van meester Van Roosemael was, met hem des Zondags naar de SteenenbrugGa naar voetnoot(1) ging wandelen, des avonds een smousjas met hem speelde, en verder als een broeder zonder hem geen vermaak vond. Dit veranderde eensklaps om eene zonderlinge reden. De schoenmaker, die te voren fraai aan zijn brood kwam en reeds door spaarzaamheid zijn eigen huis bezat, deed op zekeren dag, terwijl Van Roosemael met de koorts te bed lag, zijne twee vensters voor aan de straat uitwerpen en een groot uitstekend winkelraam in de plaats stellen. Op de ruiten liet hij in roode verf allerlei Fransche berichten schilderen. In het midden stond: A la botte sans couture. Magasin de | |
[pagina 9]
| |
bottes et souliers de ParisGa naar voetnoot(1); - eene leugen, vermits hij voornemens was de schoenen en laarzen zelf te maken. Wat lager pronkte er voor het glas eene print, waarop, men een persoon verbeeld had, die door de wederspiegeling der zon in eene geblonkene laars aan beide oogen stekeblind wordt; en boven dit meesterstuk van kwakzalverij kon men deze woorden lezen: Véritable cirage anglaisGa naar voetnoot(2); - nog eene leugen, want het was altijd zijn oude blink, dien hij zelf maakte. De klanten verloren daar toch niets bij; het verschil was, dat hij zijnen blink nu viermaal duurder dan te voren deed betalen. Verder op de hoekruiten stond: Souliers en caoutchouc, Poudre de savon, Semelles de liège, enz.Ga naar voetnoot(3). Toen meester Van Roosemael van de koorts genezen was en voor de eerste maal met langzame stappen zijne straat doorwandelde, viel zijn gezicht op het nieuwe vensterraam van den schoenmaker. Hij bleef plotseling staan, wreef zijne oogen als iemand, die door den slaap bekropen wordt, en bezag al de huizen één voor één en met verbaasdheid, gelijk een vreemdeling, die verloren geloopen is. ‘Wat is dat?’ dacht hij in zich zelven. ‘Dat is toch de winkel van meester Spinael niet. Zou hij verhuisd zijn, zonder dat ik het geweten hebbe? Alweder eene Rat, die hier den PiroGa naar voetnoot(4) komt uithangen en de menschen gaarne wat zemelen in de oogen zou werpen, om des te beter bankroet te | |
[pagina 10]
| |
kunnen spelen, als het schaap binnen is. Maar hij zal mij toch niet vangen..... Terwijl Van Roosemael dus in gepeinzen dwaalde, kwam er een heer van binnen uit den schoenmakerswinkel op den dorpel staan. Deze was fraai gekleed, met eene paletot van ruitengoed, eene chocolaadkleurige broek, een wit ondervest en eenen zoogezegden gouden ketting voor de borst, waaraan een uurwerk of een kijkglas moest gehecht zijn. Dikke bakkebaarden van blinkend zwart haar omvingen zijn gansche aangezicht; zijn hoofd was kunstmatig opgedaan en geleek wonderwel aan die wassen poppen, welke men voor de vensters der paruikmakers ziet. ‘Ha!’ dacht Van Roosemael, ‘daar is de Rat. Het is zonde van zulken knappen vent!’ Maar de nieuwe gebuur kwam rechtstreeks op hem aan, en op zijnen schouder kloppende, sprak hij: ‘Gij zijt genezen, vriend Roosemael?’ De verbaasde man herkende de stem van Spinael; hij ging twee stappen achteruit, bezag zijnen vriend van hoofd tot voeten, en dan eerst zeide hij eenvoudiglijk: ‘Wat zijt gij schoon, eh! - Hebt gij den grooten prijs in de loterij van Rusland gewonnen? Hebt gij misschien een erfdeel gedaan? Proficiat dan, ik wensch u geluk..... Nu, ik heb immers mijn geheele leven lang gedacht, dat gij ros haar hadt!’ Spinael glimlachte met eene soort van slim medelijden en antwoordde, terwijl hij zich eenen zekeren lossen toon gaf, die gewoonlijk Fransche chique genoemd wordt: ‘Van Roosemael, mijn vriend, gij zult nooit rijk | |
[pagina 11]
| |
worden, gij. De wereld is veranderd, niemand laat zich tegenwoordig vangen zonder lokvinken of zonder vogelteer. Slechte waar, goed voorgezet, is half verkocht. Wie van de Vlaamsche burgers moet leven, slaaft tot zijne oude jaren, eer hij mag zeggen: ik ben binnen! Zij zijn te houvast, vriend, en. willen goed leder en goed werk voor eenen nauwen prijs. Spreek mij van de Fransche jonkheid; daar is vet op, alle maanden een paar laarzen, duur betaald en licht gemaakt.’ De verstomde Van Roosemael wist niet, of hij waakte of sliep. Hij voelde zijne ooren tuiten van die zonderlinge taal en was genoeg genegen om te denken, dat Spinael zijne vijf zinnen niet meer bezat. ‘Maar,’ viel hij hem in de rede, ‘ik heb nog al hooren zeggen, dat die Fransche windmakers dikwijls vergeten te betalen. Let gij maar op; daar staan bij mij nog al eenigen van die overvliegers in het krijt, en scheer dan al waar geene wol is. Liever oordje zeker en het geweten zuiver.’ ‘Oude praat, vriend,’ antwoordde de schoenmaker, ‘wij zullen elkander binnen twee of drie jaren spreken, als het God belieft, en dan zullen wij eens zien, wie het verste zijn zal. Mijn zoon Jules is naar Parijs om zijnen stiel te leeren: daar verwacht ik veel van.’ ‘Wie is er naar Parijs, zegt gij? Jules? Ik dacht, dat ik de peter van uwen eenigen zoon was, en dat hij Jan heette gelijk ik?’ ‘Welnu, ja, Jan is naar Parijs; maar hij heeft zijnen gemeenen naam veranderd en heet nu Jules: dat is veel treffelijker, en mijne dochter, die deze week uit het pensionaat gekomen is, noemt zich Hortense. Ik zeg u dit slechts, omdat gij hen niet in | |
[pagina 12]
| |
tegenwoordigheid mijner klanten Jan en Trees zoudt heeten.’ Meester Van Roosemael schudde het hoofd met twijfel, bezag beurtelings de opschriften van het vensterraam en de verschillende kleedingstukken van zijnen vriend, en sprak dan op half schertsenden toon: ‘Ik geloof niet, dat gij het wel voor hebt, meester Spinael! Ik heb er al zoovelen langs dien weg zien om zeep gaanGa naar voetnoot(1) en die te voren nog al vast in hunne schoenen liepen; dan, ieder is meester van te doen wat hij wil, - het zijn mijne zaken niet, en daarmede is het uit! - Zeg, gij vergeet misschien, dat het dezen morgen Kamer is van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw. Gaat gij niet mede?’ ‘Broederschap van Onze Lieve Vrouw!’ riep Spinael bijna spottend. ‘Ik ben geen lid meer, vriend. Iemand, die voor het groote Theater werkt, gelijk ik, die mag met geene flambouw in de processie meer loopen. Waarlijk, het zou niet staan.’ ‘Goeden dag dan!’ morde Van Roosemael op droeven toon, en hij liet den verfranschten schoenmaker voor zijne deur staan. Eenigen tijd daarna kwam Spinael bij den winkelier, en, na veel gepocht en gestoft te hebben over den schoonen gang zijner zaken, sprak hij van eene groote partij leder, welke hij te koop wist bij eenen huidvetter, die oogenblikkelijk geld noodig had. Hij heette het eene brillante affaireGa naar voetnoot(2) en deed zooveel met zijne nieuw aangeleerde treken, dat de eenvoudige | |
[pagina 13]
| |
man, in gedachtenis hunner vriendschap, hem vijfhonderd gulden wisselgeld leende, op drie maanden te betalen. Van Roosemael deed zich terzelfder tijd de maat nemen voor een paar nieuwe schoenen. De schoenen borsten den achtsten dag aan stukken, en in plaats van zijne vijfhonderd gulden kreeg de winkelier wat schoonen praat en oneindig veel beloften. Dit laatste punt verwekte eene stille vijandschap tusschen de twee geburen, die voorts elkander niet meer aanspraken. Hunne beide kinderen deelden echter niet in deze verwijdering en bleven elkander dagelijks bezoeken. |
|