Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 182]
| |
VIIVade ad formican, ô piger, et considera vias ejus, et disce sapientiam. Mijn leermeester kwam des anderen daags vroeger dan naar gewoonte in het priëel en begon in dezer voege zijne les: ‘Ik heb u gisteren in het kort over vele insecten gesproken, om u het zinverstand dezer diertjes onder zijne veelvuldige vormen en uitwerksels te doen kennen. Heden zullen wij langer bij dezelfde voorwerpen blijven staan: ons onderzoek zal zich bij twee of drie soorten bepalen; evenwel zullen wij waarschijnlijk meer wonderheden aantreffen dan in onze vorige beschouwing. ‘De mier hoort toe aan de vliesvleugelige insecten en wordt geschikt in de maagschap der ongelijkwijvigen. In elk mierennest zijn drie geslachten, namelijk: mannekens, wijfkens en werkers: de twee eerste hebben in zekere tijden van het jaar vliesachtige vleugelen; de laatste krijgen er geene en zijn onbekwaam voor het voortzetten van hun geslacht. Men vindt ook eene soort van eenzame mieren, | |
[pagina 183]
| |
welker wijfkens altijd vleugelloos zijn; om die reden heeft men ze alle onder de benaming van ongelijkwijvigen begrepen. Sommigen hebben angels, de meeste echter zijn van dit wapen beroofd; evenwel hebben zij alle sterke kinnebakken en een venijn, dat, op de huid gestort, er een geweldig jeuksel doet ontstaan. De gemeene mieren leven in eene maatschappij, waarin elk zijne bijzondere taak tot het welzijn van het gemeenebest te vervullen heeft: de ma nekess en wijfkens vermenigvuldigen de leden van het huisgezin en laten verder al den arbeid aan de zorg der werkers over. Deze bouwen het nest, voeden de jongen op, halen voedsel aan en verdedigen hunne woning tegen de aanvallen der vijanden. ‘Er zijn verschillende soorten van mieren, ie in grootte, in kleur en in zeden verschillen. De brak of vale mier bouwt haar nest in de bosschen van stukjes hout en droge kruiden; de boommier maakt in de boomen wonderschoonegaanderijen; de andere soorten, welke men door de aanduiding hunner kleuren onderscheidt, graven en metsen hun nest in de aarde. Wij zullen onder deze de bruine mier tot onderwerp onzer beschouwing nemen. Zie, ginds tegen de haag: dat hoopje fijne aarde is de woning van een huisgezin bruine mieren. Gij denkt, dat de aarde daar enkel is nedergesmeten door de werkers, die onder den grond aan het graven zijn? Grootelijks bedriegt gij u; het hoopje is een gebouw met vele verdiepen, op ieder derwelke zich gaanderijen, kamers en zalen bevinden; de zoldering der middelvertrekken is ondersteund door eenen lichten muur, terwijl de welfsels der grootere zalen op pilaren rusten of door opgestoken bogen onderschouderd zijn. Al de verdiepen | |
[pagina 184]
| |
hebben gangen en wegen, die in gemeenschap zijn met de onderaardsche woning, waar nog grootere zalen tot een bijzonder einde zijn gemetst. ‘De geslachtlooze mieren of werkers voeren niet slechts al de bouwwerken uit, maar zij bakeren en voeden nog daarenboven de jongen met eene teedere zorg. Onophoudend staan er eenige werkers op schildwacht in de kamer, waar de eieren en de jongen onder gedaante van roerlooze wormen zich bevinden. In deze kinderzaal zitten de wakende voedsters op hunne achterste pooten, met het hoofd in de hoogte en gereed om het geliefde kroost te verdedigen tegen alle ongeval. Andere werkers likken de teedere jongen met hunne tong om ze zuiver en schoon wit te houden, terwijl er opvolgend eenige van buiten komen met gevonden voedsel, dat zij uit de maag terug in den mond brengen en op de lippen der jongen uitstorten. Het teedere kroost eischt voor zijn behoud eene gestadige verplaatsing: het kan geene hitte doorstaan en heeft nochtans eenen zekeren graad van warmte noodig. De werkers bezitten daarover een wonderfijn gevoel, en dragen de jongen dieper in de aarde of dichter bij de oppervlakte van den grond, volgens de gesteldheid der lucht. Wanneer het gedurende eenigen tijd slecht weder is geweest en als er eindelijk een zonnestraal het nest beschijnt, loopen de mieren, welke zich boven den grond bevinden, met haast naar beneden bij de voedsters en raken ze met hunne voelhoornkens. Niet zoohaast is dit teeken gegeven, of elk vat eenen worm tusschen hare kinnebakken, en in minder dan eenige minuten zijn al de kinderen tot onder de hoogste zoldering van het | |
[pagina 185]
| |
gebouw overgevoerd. Hier ontvangen zij eenigen tijd de broeiende warmte der zon, totdat de werkers oordeelen, dat zij er genoeg van genoten hebben; dan brengt men het jonge kroost weder in lagere verdiepen, volgens dat de hitte der zon toeneemt. De wormen der mieren moeten - gelijk het bij de meeste insecten geschiedt - van gedaante veranderen, en spinnen zich daartoe een poppeken, dat uit eene zeer harde stoffe bestaat. Nooit zouden de jonge mieren deze gevangenis kunnen doorboren, en zonder hulp zouden zij waarschijnlijk er in sterven, indien niet de werkers bij hen op schildwacht stonden, om die te helpen, welker tijd gekomen is. Zoohaast zij dit bemerken, beginnen zij zeer voorzichtig met hunne tanden een gat in het poppeken te bijten; hierin gelukt zijnde, snijden zij er eenen langen repel uit, alsof zij zich van scharen bedienden, en maken dus eene opening, die groot genoeg is om de jonge mier door te laten. Terwijl er een het losgesneden bandeken opgeheven houdt, trekken een paar andere het jong uit zijne pop; maar het is nog in een dun vlies gesloten en te zwak om er zich zelf van te verlossen: de voedsters helpen het in het afwerpen van zijn laatste omkleedsel; zij maken zijne hoornkens en pooten los, zij geven het eten en verlaten het niet, voordat het loopen kunne en zijne plaats neme tusschen de andere leden van het huisgezin, om zelf mede te werken tot nut van het gemeenebest. ‘Als de mieren zich van te veel vijanden omringd zien, of bevinden dat hun nest in eenen al te vochtigen grond is gebouwd, beginnen zij naar eene andere woning uit te zien. Eenige werkers gaan uit om de omstreken te doorzoeken en, zoohaast zij eene gun- | |
[pagina 186]
| |
stige plaats gevonden hebben, beginnen zij de aarde op te graven, om voor de anderen eene voorloopige schuilplaats in gereedheid te brengen. Dit gedaan zijnde, keeren zij terug naar het oude nest, nemen elk eene werkmier tusschen de tanden en dragen ze naar de nieuwe woning, alleenlijk om haar den weg te leeren kennen; deze gaat terug met de vorige en draagt ook eenen makker naar het nog onbekende vaderland. Dit duurt eenige dagen, totdat al de werkers den weg kennen, waarna men ook de mannekens, wijfkens, eieren en wormen overvoert en de oude woning voor altijd verlaat. ‘Wilt gij bij zulke bewonderenswaardige volksverhuizing tegenwoordig zijn, mijn zoon? Werp gedu rende eenige dagen het gebouw der bruine mieren omverre en verstrooi hunne eieren en wormen. Meer dan eens zullen zij hunne jongen vergaderen en in het diepste van het nest terugbrengen; maar na eenige herhaalde verstoringen zullen zij ontdekkers uitzenden, en gij zult niet lang daarna de verhuizing zien beginnen. ‘Ik heb u gezegd, dat de mannekens en de wijfkens der gewone mieren vleugelen hebben. Indien gij nu eenigen tijd de zeden dezer vernuftige diertjes naspeurt, zult gij somtijds boven het nest de gevleugelde mieren zeer snel en met onrustige bewegingen zien rondloopen. Zij bereiden zich tot de vlucht. Op dit oogenblik is het gansche gemeenebest in rep en roer: de werkers volgen de mannekens en wijfkens overal na, streelen ze met hunne hoornkens, bieden hun voedsel aan en schijnen door meer bewijzen van liefde en onderdanigheid hen te smeeken toch in het nest te willen blijven. Eensklaps werpen de manne- | |
[pagina 187]
| |
kens zich gezamenlijk in de hoogte en vliegen weg: de wijfkens volgen hen onmiddellijk in de lucht, om andere volkplantingen te gaan stichten; maar de werkers hebben er verscheidene vastgehouden en hun de vleugels afgerukt. Deze brengen zij als gevangene in het nest en hechten zich vast aan hunne pooten, om hun het ontvluchten te beletten. Evenwel, er wordt voor hen met eene verdubbelde oplettendheid gezorgd: men streelt ze, men geeft hun overvloedig voedsel en men leidt ze dicht bij de stralen der zon of men verwijdert ze er van volgens de hitte of koude des weders. Eindelijk verliezen de wijfkens den lust tot rijzen; er blijft dan slechts bij ieder wijfken eene enkele werkmier, om al hare bewegingen gade te slaan. Zoohaast der wijfjes legtijd nadert, wordt hun gevolg vergroot: een tiental werkers vergezellen ze overal, helpen hen de hoogten beklimmen en rapen al de eieren te zamen, welke zij hier en daar nederleggen. Zulke wijfkens zijn er dikwijls veel in hetzelfde nest, zonder dat dit haat of twist veroorzake; zij hebben elk hunne dienaars en worden met evenveel liefde bejegend en opgepast. De mieren van een zelfde huisgezin herkennen elkander zeer wel. Neem, om het te beproeven, eenige mieren uit een nest en sluit ze in eene dooze op gedurende eene maand, of nog langer. Zoo gij hun eten bezorgt, rijpe vruchten of iets anders, zullen zij blijven leven. Zet uwe dooze na dien tijd op zekeren afstand van het nest open; uwe mieren kennen den weg naar hunne vaderlijke woning niet meer en zullen rondom de dooze blijven dwalen, totdat er eene uit het nest bij hen kome. Deze zal de andere met hare voelhoornkens beginnen te streelen, er eene opnemen en naar | |
[pagina 188]
| |
de algemeene woning dragen. Hier geeft zij een teeken en wordt onmiddellijk door vele andere gevolgd, die elk eene mier uit de dooze nemen en op die wijze blijven dragen, totdat al hunne oude gezellinnen in het nest overgebracht zijn. Werp integendeel eenige mieren uit het eene nest in het andere, en gij zult een schrikkelijk gevecht en eene akelige bloedstorting zien beginnen. ‘De mieren zijn buitzoekend en eten velerlei voedsel; wat hun echter het best smaakt en als eene lekkernij door hen wordt gezocht, is het honigachtig sap dat de plantvlooien uit hun lichaam werpen; zij gaan dit op de jonge scheuten inzamelen, zetten zich opvolgend achter elke plantvlooi wachtend neder en streelen ze met hunne voelhoornkens, totdat deze kitteling het diertje noodzaakt zijnen honig uit te werpen. - Er zijn geelachtige mieren, die zelden hunne onderaardsche woning verlaten: zij bouwen meesttijds hun nest in het gras of tusschen kleine planten. Hoe geraken deze aan voedsel? zoudt gij kunnen vragen. Maar sta op en volg mij buiten den hof; ik zal u nevens de baan het onbegrijpelijk vooruitzicht der geelachtige mier laten bewonderen. Dagelijks beschouw ik met aandacht de levenswijs der vernuftige mieren, en ik weet vele hunner nesten.....’ De grijsaard bracht mij een boogschoot verre buiten den hof en toonde mij nevens de baan eenige graspijlen, die met plantvlooien waren overladen. Tusschen het gras bevond zich een nest van gele mieren, waarvan ik er vele tusschen de plantvlooien zag loopen. ‘Hoe denkt gij, dat deze plantvlooien hier geraakt | |
[pagina 189]
| |
zijn?’ vroeg mijn leermeester. ‘Gij bespeurt er geene op de andere graspijlen; want dit kruid is hunne gewone verblijfplaats niet. Zij zijn er door de mieren gebracht en worden door deze immer bewaakt en wederhouden: het zijn vette koeien, die dagelijks veel melk of honig opbrengen om tot voedsel aan hunne meesteressen te dienen. - Gij glimlacht en twijfelt aan zulke berekening in de mieren. Ik ga hun nest openen. Zie nu met haast in hunne stallen! Daar hebben zij vele plantvlooien van meer dan ééne soort staan. Gij bemerkt wel, dat zij niet alleen hunne eieren door de vlucht redden, maar ook hunne melkkoeien wegvoeren en verbergen Zij zien de plantvlooien als hun eigendom aan en verdedigen ze met hardnekkigheid tegen alle vreemde bezoekers. ‘Men heeft langen tijd gedacht, dat de mieren gedurende den Zomer eenen voorraad van allerlei voedsel vergaderden, en men sprak met bewondering over hunne graanzolders. Dit was eene dwaling: de mieren eten des Winters niet, of zeer weinig, dewijl zij in eenen diepen slaap vallen, zoohaast eene merkelijke koude hen bevangt. Hebben de onderzoekers bevonden, dat de graanzolders der mieren eene ingebeelde zaak waren, zoo hebben zij toch iets nieuws bespeurd, dat hunne achting voor deze vernuftige insecten nog heeft vermeerderd. Wanneer men in den laten Herfst een mierennest opent, vindt men er gewoonlijk een groot getal levende plantvlooien in; de mieren weten ze derwijze voor koude en vochtigheid te bewaren, dat zij niet sterven. Maar wat in deze zaak het wonderbaarste moet geacht worden, is dat de plantvlooien in slaap vallen bij denzelfden graad van koude als de mieren, en insgelijks bij | |
[pagina 190]
| |
eenen zelfden graad van warmte ontwaken: men zou zeggen, dat de plantvlooien ten dienste der mieren geschapen zijn, even gelijk het hoornvee tot nut der menschen schijnt gemaakt. Zoohaast een zonnestraal den grond ontdooit en de mieren doet ontwaken, loopen zij naar hunne plantvlooien en vinden deze gereed om honig op te leveren; dus leven zij van de opbrengst hunner gevangene koeikens, totdat de warmte der Lente hun toelate onder de lucht hun voedsel te zoeken. ‘Gij zult ook bij het einde van den Herfst in het nest der mieren hoopjes eieren vinden van verschillende kleuren, volgens het geslacht der inwoners van het nest, dat gij bezoekt. Gij zult zien, dat de mieren met de eieren gaan loopen en ze trachten te redden; zonder twijfel zal in uwen geest de gedachte ontstaan, dat de mieren dus voor hun eigen kroost bezorgd zijn, en niets zal u daarin verwonderlijk voorkomen; maar neem hun de eieren af, leg ze in eene warme plaats en gij zult met verbaasdheid uit elk ei eene volmaakte plantvloo zien te voorschijn komen. Geloof ook niet, dat de mieren de eieren in hun nest brengen om er zich mede te voeden; integendeel, zij beschermen ze met veel oplettendheid tegen koude en ongeval. Deze eieren moeten het getal hunner koeikens vermeerderen in eenen tijd, dat er geene levende plantvlooien in het veld meer te vinden zijn. ‘Alle mieren hebben het fijn gevoel en het vooruitzicht der geelachtige mieren niet: evenwel, meest al de kleine soorten weten de plantvlooien tot hun gebruik te vergaderen, te voeden en te bewaren. In de nesten van sommige soorten vindt men niet altijd het vee op den stal staan, maar dan zal men licht in | |
[pagina 191]
| |
de nabijheid, onder den grond, eenen wortel of een ander voorwerp ontdekken, waarop de plantvlooien zich bevinden, en van daar tot in het mierennest eenen onderaardschen weg om ze te kunnen bezoeken. ‘Nu, mijn zoon, wil ik u de mieren toonen, welker zonderlinge levenswijze u zal verbazen. Volg mij, wij gaan ze opzoeken.’ De grijsaard leidde mij tamelijk verre, tot bij den boord van een korenveld. Daar wees hij met den vinger naar den grond en sprak: ‘Ziedaar een nest, rondom hetwelk gij twee soorten mieren ziet loopen. De eene zijn ros van kleur, de andere grauw. Gij gelooft waarschijnlijk, dat dit leden van een zelfde huisgezin zijn? Daarin bedriegt gij u. De rosse mier is niet werkzaam van aard; evenals de oorlogszuchtige menschen acht zij het gemakkelijker en lofbaarder, zich door roof en overwinning een weelderig leven te verzekeren en den vredestijd in nietsdoen door te brengen dan door arbeid en zwoegen de vruchten der aarde te verdienen. ‘Maar, zult gij wellicht zeggen, er moet toch voor het onderhoud van haar nest, voor de opvoeding harer jongen en voor de inzameling van haar voedsel gezorgd worden, en, vermits de rosse mier zelve niet werken wil, wie oefent dan den noodigen arbeid voor haar uit? Wie voedt hare jongen op? - De grauwe mieren, welke gij tusschen de rosse ziet verkeeren, zijn geroofde kinderen uit een ander huisgezin. Zie, hierin bestaat de eenige bezigheid der rosse mieren: vóór het naderen van hunnen legtijd, en als zij voorzien, dat zij eerlang voedsters zullen noodig hebben, zenden zij in de omstreken eenige bespieders uit. | |
[pagina 192]
| |
Zoohaast deze een ander mierennest, bovenal van de grauwe, ontdekt hebben, komen zij het aan hun gemeenebest boodschappen. Hierop trekt een leger van rosse mieren naar het ontdekte nest, belegert en bestormt het, vecht met onversaagdheid tegen de grauwe, totdat de bezetting der belegerde stad haar heil in de vlucht zoekt. Dan neemt elke rosse mier een ei of eenen worm der grauwe tusschen hare kinnebakken, en allen keeren zegepralend met den buit naar hunne woning weder. De grauwe mieren, die in het vreemde nest het daglicht zien, herinneren zich hun ware vaderland niet meer en dienen hunne overweldigers als echte en dienstwillige slavinnen. Zij voeden de jongen op, bouwen het nest aan volgens klimmende noodwendigheden van het rosse huisgezin, zoeken voedsel voor hunne meesters en bewaren het kasteel gedurende dezer veldtochten. De rosse mieren rooven vele nesten in hetzelfde jaar, indien de vermeerdering hunner jongen voedsters eischt, en naarmate het aangegroeide gemeenebest meer slaven tot het aanhalen van voedsel behoeft. Zij nemen uit de overwonnen steden nooit eieren of wormen, waaruit mannekens of wijfkens moeten komen; deze kunnen hun niet dienstig zijn: het zijn werkers, die zij hebben moeten. Daarom ontstelen zij uit het veroverde nest alleenlijk zulke eieren en wormen, die werkmieren zullen voortbrengen. ‘Mijn zoon, ik wilde u wel eens bij den veldtocht en bij de gevechten der mieren doen tegenwoordig zijn. Indien gij eenig geduld hebt, zal het mij misschien gelukken u dit vermaak heden nog te verschaffen. Ik weet hier omtrent vele woningen van rosse mieren; wij zullen ze alle bezoeken en er waar- | |
[pagina 193]
| |
schijnlijk wel eene aantreffen, welker bewoners zich tot den oorlog bereiden.’ Dit zeggende, stapte de grijsaard langzaam en zoekend in het voetpad voort; hij toonde mij meer dan één nest en deed mij telkens opmerken, dat de grauwe slavinnen onophoudend werken of voedsel aanbrachten, terwijl de rosse krijgslieden onverschillig en langzaam voortkropen of onder den grond een lui leven leidden. Na een half uur zoekens hield mijn leermeester mij bij een nest staan en zeide: ‘Mijn zoon, ik zie aan de verwarring, die hier heerscht, dat er een veldtocht gaat beginnen. Bemerkt gij, hoe de rosse mieren nu met snelheid door elkander loopen, alsof de oorlogstrommel, hen te wapen roepende, hun bloed onstuimiger door de aderen deed stroomen? Ik hoor het gekletter der opeenslaande kinnebakken en het krijgsgeschreeuw, dat uit alle hoeken van het kasteel verward en schrikwekkend oprijst..... Houd u stil, totdat zij vertrekken. - Wij zullen het leger opvolgen.’ Na eenigen tijd was het geheele nest met rosse mieren overdekt; nooit had ik er zooveel te zamen gezien. Eindelijk begaf een gedeelte zich rechtstreeks vooruit in het voetpad; de overige volgden onmiddellijk, totdat er geene andere dan grauwe mieren bij het nest overbleven. Wij deden eenen stap om de voorwacht des legers te vervoegen. - Reeds hadden de mieren wel dertig voet weegs afgelegd, toen de grijsaard mij een weinig verder tusschen het gras een klein hoopje gekorrelde aarde aanwees en met haast tot mij zeide: ‘Dáár is de stad, die zij gaan belegeren! Nu gaat gij vreemde dingen zien; maar om meer genot van | |
[pagina 194]
| |
dit schouwspel te hebben, raad ik u aan, dat gij u verbeeldet een menschengevecht bij te wonen. Dwing uwen geest tot het verstaan der natuurtalen..... Gauw, geef aandacht, daar nadert de voorwacht bij den vijand..... Zeg mij wat gij ziet en wat uwe aandoeningen zijn; ik zal u terechtwijzen, indien gij u bedriegt.’ Ik volgde nog een oogenblik de mieren met het oog na, eer ik iets bemerkenswaardigs zag. Eensklaps begon ik in dezer voege aan mijnen leermeester mijne gewaarwordingen te verhalen: ‘De voorwacht der rossen vertraagt haren optocht en spreidt zich uit; zij wacht het leger in..... Boven op het nest der grauwen gaan eenige mieren op hunne achterste pooten zitten: - zij blikken het voetpad in en bemerken de roovers! Zonder twijfel galmt nu de schreeuw: de vijand! de vijand! door het nest; want uit alle gaanderijen en pijpen komen de grauwe krijgslieden te voorschijn; zij overdekken de muren hunner stad door hun overgroot getal, - iedereen moedigt zijnen makker aan tot de verdediging van het bedreigde gemeenebest; zij beproeven hunne kinnebakken, het vuur der heldhaftigheid straalt uit hunne oogen, zij gaan hun bloed voor het vaderland storten! - De rosse roovers durven nog niet naderen: de bezetting is te talrijk en te sterk: zij zullen den aanval niet wagen, voordat het geheele leger bijgekomen zij. Daar verlaat eene grauwe het bedreigde nest en komt stoutelijk beneden in het veld; zij schijnt de rossen tot een tweegevecht uit te dagen: eindelijk vindt zij eenen vijand, die haar het hoofd durft bieden. - Eene schrikkelijke worsteling begint. De grauwe schiet haar venijn uit, valt de rosse op het lijf en bijt haar een diep gat in het lichaam..... maar daar komen | |
[pagina 195]
| |
twee rossen hunnen makker ontzet doen en den grauwen held bestrijden; deze verweert zich dapper en zet zijne kinnebakken met kracht in den poot van eenen zijner twee nieuwe vijanden. Eilaas, daar komt een derde strijder, die de moedige grauwe op den rug klimt en haar het lichaam aan twee stukken bijt. Dan, zelfs zoo verminkt, vergaat hare razernij en hare dapperheid niet: haar hoofd blijft aan den poot van haren vijand hangen, en zij bijt hem even sterk, terwijl hij geweld doet om zich van dat pijnlijk teeken zijner overwinning te ontlasten. ‘Nu is het gansche leger der rossen genaderd; het spreidt zich uit rondom de stad. De bezetting maakt zich gereed om eenen uitval te wagen..... Zij stort loopend neder op den vijand - de veldslag begint! Hemel! wat moorddadig gevecht! Stroomen bloed vlieten onder de strijdenden; afgehakte pooten, hoornkens en hoofden rollen neder tusschen de lijken der stervenden; het gekrijsch der kinnebakken vermengt zich in de akelige galmen met de klachten der gewonden; het venijn straalt in wolken over de beide legers!..... Ha, de rosse roovers wijken: zij, die hun vaderland verdedigen, zullen overwinnen; de rechtvaardigen zullen zegepralen! - Maar de razernij der rossen verdubbelt; zij hebben de overhand aan den linkervleugel; hun getal is grooter dan dat der bezetting. - Arme vaderlandsvrienden! Hoe langer de strijd duurt, hoe meer het lot zich tegen hen verklaart; ondanks hunne onverschrokkenheid beginnen hunne roofzuchtige vijanden grond te winnen, - de stad is in gevaar. De vrouwen vluchten heen langs de andere zijde van het nest en zoeken eene schuilplaats in de grasbosschen. Toch, het gevecht duurt voort, | |
[pagina 196]
| |
de grauwe helden geven den veldslag nog niet verloren..... Nu echter is het beslist: hun rechtervleugel is doorboord en in verwarring uiteengeslagen..... Terwijl een gedeelte den vijand met hardnekkigheid nog wederstaat, loopen de overigen naar het nest als soldaten, die het akelig wee! wee! over het bezwijkende vaderland gaan uitroepen. - Zij kruipen in de gaanderijen, halen elk een worm of een ei en volgen de vrouwen in de vlucht na..... De laatste helden van het grauwe gemeenebest sterven eindelijk op de lijken hunner vijanden..... de rosse wreedaards nemen de stad in, boren gaten door de muren en halen de eieren en wormen er uit..... Daar keeren zij zegepralend terug met hunnen buit! - Gij, boosaardige roovers, groot is uwe blijdschap, dat gij zoovele kinderen van ongelukkige ouders in slavernij kunt medevoeren, niet waar? Dan, ik zal niet lijden, dat gij voordeel uit uwe wandaad trekt; - ah, ik zal u altemaal onder mijne voeten verpletten, moordenaars dat gij zijt!’ Dit zeggende, meende ik inderdaad de rosse mieren te vertrappen; het rood der verontwaardiging kleurde mijn voorhoofd, en ik voelde mijn bloed, door de gramschap verhit, onstuimig mij door de aderen stroomen. Het onverbiddelijke ‘Het moet zoo zijn!’ door den grijsaard gesproken, deed mij ontwaken; mijn hoofd viel op mijne borst neder, en sprakeloos bleef ik mijne oogen wrijven, als om mijne hersens van eene lastige begoocheling te verlossen. Na mij dus eenige oogenblikken aan mij zelven overgelaten te hebben, vroeg mijn leermeester: ‘Zullen wij de rosse mieren niet volgen om te zien, wat zij met hunnen roof gaan doen?’ | |
[pagina 197]
| |
‘Die booze roovers volgen!’ riep ik. ‘Nooit wil ik ze nog bezien, die laffe moordenaars; - indien uwe tegenwoordigheid mij niet weerhield, zou ik ze met vermaak vernietigen: ik haat en veracht ze uit het diepste mijns harten.’ ‘Mijn zoon,’ antwoordde de grijsaard, ‘hoe ongegrond uw haat ook zij, verheug ik mij over zulke gevoelens. Gij hebt in de rosse mier het beeld der wreedheid en der onrechtvaardigheid in den mensch gezien, en waar gij dit beeld aantreft, boezemt het u verachting en haat in. Dit begrijp ik: - het bewijst, dat de deugd eene groote macht op uw gemoed heeft. Maar gij zult lichtelijk na uwe ontsteltenis het verschil beseffen, dat er bestaat tusschen een wezen, dat in zich zelf van geslachtswege de onweerstaanbare drijfveeren zijner daden heeft, en dus niet weten kan of het goed of kwaad doet - gij zult, zeg ik, begrijpen wat oneindig verschil er is tusschen zulk een wezen en een mensch, die onder duizenden daden de goede of de kwade volgens zijn willekeur kan doen of laten. ‘Komaan, keeren wij naar het priëel terug. Wij zullen onze beschouwing der insecten sluiten door het onderzoek van het vernuftigste onder alle vernuftige dieren der aarde, - de vlijtige en kunstvolle honigbij!’ Bij deze woorden keerde mijn leermeester zich om en stapte voort in het voetpad. Wat mij betreft, ik deed geweld om mijne gramschap te versmoren, en volgde hem gedwee en stilzwijgend. Toen wij het nest der rosse mieren voorbijgingen, sloeg ik nog eenen blik van haat en van verachting op de roovers, welke juist op dit oogenblik met de ontstolen jongen bij hunnen moordkuil naderden. | |
[pagina 198]
| |
De grijsaard bleef staan en sprak glimlachend: ‘Mijn zoon, het zal u wellicht verheugen, dat de roovers onderweg vijanden ontmoet hebben, en dat eenigen reeds hunne boosheid met den dood hebben geboet? - Ik had vergeten u van een zeer vernuftig insect te spreken, en, dewijl ik het nu zie, zal ik de gelegenheid waarnemen om het u te doen kennen. - Bemerkt gij dáár, tegen dien steilen kant, eenige trechtervormige puttekens in het zand? Het is in het diepe van deze holen, dat de mierenleeuw zich ophoudt. - Het zou mij niet moeilijk zijn, u gedurende eenige uren over dit wonderlijk diertje te onderhouden, doch de tijd ontbreekt ons; wij zullen ons met een kort onderzoek vergenoegen. ‘De mierenleeuwGa naar voetnoot(1) is een klein insect, welks lichaam eene bolronde gedaante heeft; aan het hoofd, dat bijna niet van het lijf te onderscheiden is, staan platte kinnebakken, welke zich als hoornen uitstrekken en zeer beweegbaar zijn; hij heeft aan elke zijde van het hoofd zes oogen staan. Deze beschrijving is waarschijnlijk nutteloos: ik twijfel niet, of gij hebt er reeds gezien. ‘Bewonder niettemin de voorzienigheid des Scheppers: de mierenleeuw heeft korte en zwakke pooten; hij kan bijna niet voort, en het is hem volstrekt onmogelijk zijne prooi te vervolgen; maar hij heeft zinverstand genoeg ontvangen om eenen strik te spannen, welks vernuftigheid den slimsten jager zou verbazen. Ik ga u zeggen, hoe hij dit doet: ‘Wanneer de mierenleeuw in de omstreken der mierennesten zijnen strik wil spannen, schrijft hij | |
[pagina 199]
| |
met het achtereinde zijns lichaams eenen kring in het zand: dit is de omtrek zijner ontworpene woning. Na eene korte rust begint hij, achteruitgaande, eenen tweeden kring binnen den eersten te trekken; nu blijft hij evenwel bij elken stap staan, legt met den voorsten poot een deel losgemaakt zand op zijne platte hoornen en werpt het ter zijde over den buitensten kring. Zoo gaat hij voort met immer nauwere cirkels te beschrijven, totdat al het zand, dat zich binnen den buitensten kring bevond, uitgeworpen zij en het gegraven hol de gedaante van eenen trechter hebbe verkregen. Dan plaatst de mierenleeuw zich rustig in het diepe van zijnen put en bedekt zich zóó met zand, dat slechts zijne kinnebakken en oogen zichtbaar blijven. Beschouw een dezer putjes, gij zult er den mierenleeuw in zien zitten, wachtende, - als een vogelaar, die zijne netten uitgespannen heeft, - dat een onvoorzichtig diertje hem tusschen de kinnebakken valle. De put door hem gegraven, heeft boorden van beweegbaar zand; zoohaast een diertje er omtrent komt, stort het zand in, en de verraste prooi rolt in den diepen afgrond, juist op de kinnebakken van den hongerigen mierenleeuw. Het is bovenal op de wandelende mieren, dat hij zijne hoop op een overvloedigen maaltijd vestigt, alhoewel hij ook rupsen, spinnekoppen en vliegen eet. Geef acht, daar komen eenige rosse mieren omtrent de holen: zij vermoeden geen kwaad..... Daar nadert er eene bij den afgrond, - zij rolt er in. - Zie nu haastelijk wat er geschiedt: - de mier wordt haren vijand gewaar, zij wil hem ontvluchten en langs de ingestorte boorden uit het hol kruipen, - de ongelukkige, hoe weert zij zich om uit den kuil te geraken! Zij heeft | |
[pagina 200]
| |
bijna de oppervlakte van den grond bereikt en zal wellicht het gevaar ontkomen; - eilaas, daar regent het zware steenen op haar lichaam. Zie, hoe de mierenleeuw met zijne platte hoornen het zand op de verschrikte mier werpt; zij bezwijkt onder dien geweldigen hagel en valt terug in den kuil. De mierenleeuw zet zijne kinnebakken aan haar lichaam en zuigt er al de levenssappen uit. Na eenige minuten aan dezen maaltijd te hebben besteed, zal hij met zijne hoornen het uitgezogen lichaam zeer verre buiten zijne woonplaats werpen en dezes boorden herstellen, zoo de worsteling er eenige schade heeft aan toegebracht. ‘Indien wij tijds genoeg hadden, zouden wij een klein steentje in den kuil van den mierenleeuw laten rijzen. Gij zoudt het vernuftig insect den steen op zijne hoornen zien leggen en hem met geweld pogen uit zijne woning te werpen; hierin niet gelukkende, zou de mierenleeuw den steen op zijnen rug plaatsen en met eene onbegrijpelijke voorzichtigheid de kanten van zijnen put beklimmen, om den steen er uit te voeren. ‘Nog iets wonderlijkers biedt het vernuft van den mierenleeuw aan. Dit diertje blijft niet immer in het zand wonen; er komt een tijd, dat het in eene fraaie vlieg verandert, en in deze nieuwe gedaante noemt men het juffer van den mierenleeuw. Evenals vele andere insecten blijft het tamelijk lang in een zijden tonneken opgesloten, eer het zijne vleugelen ontplooit en de lucht tot woning kiest. De gedaanteverandering van den mierenleeuw geschiedt onder in het hol, dat hij bewoont; zoohaast zijn tijd nadert, kruipt hij dieper in het zand en spint er zich | |
[pagina 201]
| |
een tonneken. Hoe kan hij dien arbeid uitvoeren, vermits het rijzend en beweegbaar zand hem altijd in den weg moet zijn? Hij bindt met zijden draadjes eene menigte zandkorrels als parelsnoeren aan elkander en vormt daarvan een welfsel boven zijnen rug; eens dat hij dien uitslag bekomen heeft, is het hem niet moeilijk, door het opheffen van zijnen rug ruimte genoeg aan zijn tonneken te geven en het geheel in het rond met samengevoegde zandkorrels te volmaken. De binnenwanden der rustplaats behangt hij met eene zachte en blinkende zijde, om er gemakkelijk in te slapen gedurende den arbeid der gedaante-verandering. - Dit is de levenswijze van den bijzonderen vijand der mieren. - Kom nu voort, wij gaan de honigbij leeren kennen.’ Onderweg nam mijn leermeester eene doode bij uit een spinneweb. Toen wij in het priëel gezeten waren, begon hij dus zijne uitlegging: ‘De gewone bij is een vliesvleugelig insect van de maagschap der angeldragende honigmakers. - Het heeft Gode behaagd aan de kleinste diertjes een veelvoudiger vernuft dan aan de groote dieren te schenken; maar geen is er, dat meer zinverstand dan eene honigbij ontvangen heeft. Haar huishouden is een schitterend voorbeeld van onderlinge genegenheid, van opoffering tot het welzijn des vaderlands, van arbeidzaamheid, van haat der luiaardij, van gehoorzaamheid aan een vorst, van spaarzaamheid, van onophoudende aandacht en zorg ten voordeele van al de leden des huisgezins: in één woord, van al de deugden, welke een volk zouden moeten bezielen om in eenen onverstoorbaren vrede en in eeuwige welvaart te leven. | |
[pagina 202]
| |
‘In een gemeenebest van bijen, - of het in eenen hollen boom of in eenen korf gevestigd zij, bevinden zich drie soorten van leden. Eerst de werkbijen, die in de groote korven wel vijf en twintigduizend sterk zijn. Evenals bij de mieren zijn deze werksters zonder geslacht en kunnen niet voorttelen. Onder hen zijn er twee soorten: de eene, welke men wasmaaksters noemt, kan alleen het bereiden; de andere noemt men voedsters; zij halen teelstof van de bloemen, maken er met honig en andere sappen eene pap van voor de jongen en voeden deze met veel zorg; zij alleen zijn ook de metsers van het gemeenebest. De tweede soort van bijen zijn de mannekens of hommels, van welke men er omtrent duizend in eenen overjarigen korf telt. Zij zijn tweemaal grooter dan de werksters, hebben een dik hoofd, een zwartachtig, ruig lichaam en dragen geenen angel. Wat hen des te meer van de gewone werksters onderscheidt, is, dat hunne voelhoornkens uit dertien gewrichten bestaan, terwijl de hoornkens der werksters er slechts twaalf hebben; de buik is bij hen ook in zeven ringleden gescheiden in stede van zes. Deze mannekens arbeiden niet en zijn tot niets goed, dan tot het vermenigvuldigen van het geslacht. Zij blijven slechts drie of vier maanden leven en worden na dien tijd allen door de werksters vermoord. Van de derde soort bevindt zich in elken korf maar eene enkele bij: men noemt haar koningin, omdat ze waarlijk in het gemeenebest schijnt te heerschen en het voorwerp der algemeene genegenheid is. Deze is niets anders dan eene moeder, die in den tijd harer grootste vruchtbaarheid op twintig dagen meer dan tienduizend eieren leggen kan. Haar buik is tweemaal langer dan | |
[pagina 203]
| |
die der werksters; hare vleugelen zijn zeer kort; haar angel is kromgebogen. Zij wordt overal door de mannekens vergezeld en door de andere bijen ongemeen bemind, verzorgd en bewaakt. Ziehier eene doode bij. Het is eene werkster van de soort der voedsters. Ik zal u het kunstig gestel van haren mond en van hare tromp niet ontleden; alleenlijk wil ik u hare achterste pooten toonen, om u te doen kennen, hoe zij het teelstof der bloemen vergadert en wegdraagt. Bemerk wel, dat aan haren achtersten poot een plat en uitgehold deeltje gevoegd is: men noemt het de korf, omdat het teelstof der bloemen door de bij er in wordt samengepakt; het heeft bovenaan een scherp gedeelte, dat met het overige van den poot eenen hoek vormt. Aan de binnenzijde staan eenige rijen stijve haren, welke men den naam van borstels heeft gegeven. Wanneer de bijen de bloemen kruipt, blijft het teelstof aan al de haren van haar lichaam kleven; zij wrijft dan met hare voorste en middelste pooten dit stof naar achter op hare borstels: de achterste poot van de linkerzijde wrijft zijne borstels af aan den scherpen kant van den rechterkorf; de rechter-poot aan den linkerkorf. Hierop begint de bij op het teelstof, dat in de korfjes ligt, met hare middelste pooten te slaan, totdat het genoeg samengedrukt is. Nadat zij eenige malen dien arbeid heeft herhaald, zijn hare korven vol, en zij keert naar het gemeene nest, om zich van den buit te ontlasten. ‘Deze doode bij kon geen was maken; want het is eene voedster. Misschien gelooft gij met vele andere menschen, dat het teelstof der bloemen bestemd is om tot was verwerkt te worden. Dit is eene dwaling: het meel der bloemen dient tot voed- | |
[pagina 204]
| |
sel der jongen; het was wordt integendeel door bijzondere bijen uit den honig gemaakt, en wel op deze wijze: - vooronderstel eene wasmaakster, die honig genoeg uit het hart der bloemen gezogen heeft en huiswaarts keert. In den korf gekomen, blijft zij langen tijd zitten als iemand, dien de maaltijd bezwaard heeft. In haar lichaam geschiedt onderwijl een scheikundige arbeid; na eenigen tijd zweet er tusschen de ringen van haren onderbuik een vocht uit, dat er aan blijft kleven en zich welhaast vertoont als zoovele dunne, witte gordels. De wasmaakster licht eindelijk deze halfringvormige deeltjes van haar lichaam af, brengt ze herhaalde malen tusschen hare kinnebakken, kneedt ze meer dan eens en legt ze neder op de plaats, waar de honigraten moeten worden gebouwd. Dit is het echte was. Gij ziet dus, dat het door de wasmaakster in haar eigen lichaam uit den honig wordt gekookt en door bijzondere klieren langs den onderbuik te voorschijn komt. ‘Om u verder met zekere regelmatigheid over de zeden der bijen te spreken, zal ik vooronderstellen dat een zwerm eenen ledigen korf tot woning verkieze, of dat een landbouwer, zulken zwerm aan den tak eens booms ziende hangen, de koningin er uitneme en haar bij den ingang van eenen nieuwen korf plaatse. Dit is genoeg om al de bijen in den korf als in een aangenomen vaderland te doen komen. ‘Van de zwerving zijn de bijen vermoeid; om uit te rusten hangen zij zich in de hoogte van den korf, elk houdende met hare voorste pooten de achterste pooten eener andere bij vast, en dus kransen vormende, die tot beneden den korf nederhangen: anders verzamelen zij zich ook meestentijds in hoo- | |
[pagina 205]
| |
pen. Aanstonds, na wat gerust te hebben, beginnen velen den korf te kuischen en alle onreinheid er buiten te smijten; een grooter getal werksters vliegen naar buiten om het zoogenaamde voorwas te gaan zoeken. Dit is eene bruine, lijmerige stoffe, welke zij op de populieren, wilgen, eiken en wilde-kastanje-boomen vinden. Bij hunne terugkomst staan andere bijen gereed om het voorwas over te nemen en ze keeren terug om nieuwen buit te laten uitgaan. De lijm, gekneed en bewerkt, wordt gebruikt om al de reten en ongelijkheden van den korf te stoppen. Dit gedaan zijnde, worden de bijen bedacht om hunne raten te bouwen. Terwijl de voedsters uitgingen om voorwas te halen, vlogen ook vele wasmaaksters door het veld om honig te zuigen. Nu zijn zij reeds lang terug, en aan de ringen van hunnen buik hangt het gekookte was. Eene hunner nadert boven onder de kap van den korf, brengt het was van haar lichaam in den mond, kneedt het meermalen en bevestigt het eindelijk tegen het boveneinde van den korf; eene tweede volgt haar op, en honderden anderen komen hun was insgelijks op dezelfde plaats nederleggen. De verzamelde stoffe hangt dus boven in den korf als het begin van eenen smallen nederdalenden muur. Het zijn de wasmaaksters niet, die de kaskens bouwen; de voedsters zijn met dien arbeid belast. Zoohaast er was genoeg aan het oppereinde van den korf gehecht is om te kunnen worden bewerkt, komen ontelbare voedsters zich er op nederzetten en graven er de beginsels van regelmatige kaskens in, welker boorden met het uitgeknaagde was worden opgetrokken. Wanneer het gebeurt, dat eene bij zich bedriegt en haar werk niet juist maakt, herstelt de eerste, die | |
[pagina 206]
| |
het bespeurt, het gebrek en brengt alles weder terecht. ‘Het binnenste van eenen bijenkorf is vervuld met rechtafdalende schutsels, genoegzaam van elkander verwijderd om overal twee bijen te kunnen laten doorgaan. Aan elke zijde der schutsels staan de kaskens, vast aan elkander gehecht en in eene liggende richting. De schutsels, met de kaskens van weerszijden, noemt men de raten. Wonderbaar is de berekening, welke de vernuftige bijen schijnen gemaakt te hebben, om ten haren voordeele een der moeilijkste meetkundige vraagpunten op te lossen; namelijk het volgende: - hoe zal men eene verzameling van kaskens samenstellen, om - de maat gegeven zijnde - er op eene bepaalde uitgestrektheid het grootste getal te kunnen bouwen, en in aandacht nemende, dat het werk duurzaam en sterk moet zijn, en men zooveel mogelijk den arbeid en de bouwstoffen moet sparen. - Maakt men ze rond, dan blijven er overal openingen tusschen; men zou deze ruimten met was moeten aanvullen en veel plaats verliezen. Vierkantig of driekantig? Een rond lichaam moet het vervullen, de binnenhoeken zouden dus verloren zijn. - De mensch, wanneer hij de rekenkunde en meetkunde tot zijne hulp roept, besluit, dat de zeskantige gedaante de eenige is, die op eene bepaalde uitgestrektheid zou toelaten het groote getal kaskens te bouwen zonder eenig verlies van stof of ruimte. Voordat de mensch de eigenschappen der getalmerken kende of aan de berekening der samengestelde maten dacht, had de honigbij het moeilijk vraagpunt reeds opgelost: hare kaskens zijn zeskantig, elk daarvan voegt zich aan zes andere, en dus gaat er geene | |
[pagina 207]
| |
plaats, zoo groot als een speldenhoofd, verloren. Van deze kaskens zijn er in elken korf eenige duizenden. Allen zijn zij hoofdzakelijk bestemd om tot nest of wieg der jongen te dienen; evenwel, eenige worden gebruikt tot vaten, waarin de buithalende bijen haren honig uitstorten, om den te huis blijvenden voedsel te verschaffen. Deze kaskens, dienende tot bewaarplaats van de dagelijksche nooddruft, zijn altijd open: elke bij haalt er haren maaltijd uit, wanneer zij honger heeft. Overigens zijn de bijen immer bezig met eenen grooten voorraad van honig en bloemstof voor den wintertijd in te zamelen. Deze vergaderen zij in de kaskens boven aan het oppergedeelte van den korf, en, om den voorraad voor onreinheden en voor uitstorting te bewaren, zegelen zij elk gevuld kasken met een wassen deksel toe. Deze opgevulde raten ontrooft de mensch; den honig haalt hij er uit, om hem tot lekkernij of geneesmiddel te gebruiken; de raat zelve, schutsel en kaskens, is het gemeene, gele was, dat, gebleekt zijnde, eene witte, heldere kleur bekomt. ‘Wij hebben gezien, hoe een jonge zwerm zijne raten begint te bouwen. Hernemen wij dus de opvolging van den arbeid en de zeden der bijen. ‘Zoohaast eenige kaskens in gereedheid zijn, ja zelfs als zij nog slechts ten halve zijn volmaakt, komt de koningin er omtrent. In elk kasken legt zij een ei, waaruit den derden dag een kleine, witte worm geboren wordt. Dan begint de taak der voedsters; zij houden eene gedurige wacht bij elk kasken en liggen met het hoofd gebogen over zijne boorden, om den worm gade te slaan en hem wat pap te geven, zoohaast hij honger heeft. Het voedsel | |
[pagina 208]
| |
der wormen is samengesteld uit bloemstof en honig, dat de voedsters in hunne maag doelmatig koken en volgens den ouderdom der jongen weten te bereiden. In de eerste dagen zijns levens, krijgt de worm eene dunne en bijna smakelooze pap; allengskens wordt zijn eten krachtiger en voedzamer gemaakt: de pap der oudste wormen is bijna zoo zoet als de honig zelf. Den vijfden dag na zijne geboorte moet de worm zich een tonneken spinnen om er zijne gedaantewisseling in te ondergaan: de voedsters waarschuwen hem, dat de tijd van zijnen langen slaap nadert door het sluiten van zijn kasken, waarop zij een wassen deksel leggen. De worm spint zich dan een zijden slaapkleed en verandert eerst in een popken. Zeven of acht dagen daarna bijt hij zijn kleed aan stukken en komt met vleugelen, en aan andere bijen geheel gelijkende, uit het kasken gekropen. Op dit oogenblik wordt de nieuwelinge door een groot getal voedsters omringd; de eene biedt haar eten aan, de andere droogt haar lichaam af, velen streelen haar en helpen haar in het losmaken harer stroeve leden. Onderwijl kruipen andere werksters in het verlaten kasken, reinigen het en brengen het in gereedheid om onmiddellijk een ander te ontvangen. De jonge bij vliegt des anderen daags om honig uit en neemt in den gemeenen arbeid evenveel deel, als ware zij reeds sedert lang op de wereld. ‘Het eerste jaar legt de koningin, of beter de moeder, geene andere eieren dan eieren voor werkbijen; maar in den tweeden Zomer, als de korf te nauw wordt voor het overgroot getal werksters, legt de koningin ook eenige eieren voor hommels of mannekens. Zoohaast de werksters dit bemerken, bouwen | |
[pagina 209]
| |
zij spoedig eene andere soort van kaskens, opdat de moeder er ook eenige eieren voor jonge koninginnen zou inleggen. Deze nieuwe kaskens zijn van een geheel ander maaksel dan de gewone; terwijl deze laatste dwars en regelmatig tegen elkander aan de schutsels gevoegd zijn, hangen de koninklijke kaskens integendeel nederwaarts en zijn aan de raten zelve vastgehecht; hunne buitenzijde is ruw en dik zonder eenige regelmaat. De koningin plaatst in elk een ei, waaruit eene jonge vruchtbare moeder zal voortspruiten; maar zij heeft de voorzorg, tusschen het leggen van elk koninklijk ei twee dagen tijds te laten verloopen; - dit is alleszins hoogst noodzakelijk, want nooit kunnen twee koninginnen in éénen korf zijn, of zij pogen elkander te dooden, en dus mag er geene tweede geboren worden, voordat de eerste tijd hebbe gehad om den korf te verlaten. ‘De koninklijke wormen ontvangen eene pap, die geheel van het voedsel der andere wormen verschilt: zij is veel zoeter en krachtiger. Zoolang de koninklijke jongen in hunne tonnekens opgesloten liggen om hunne gedaanteverandering te ondergaan, blijft alles in den korf op den gewonen voet; maar nauwelijks begint de jonge koningin aan haar tonneken te knagen en door haren zang te doen hooren, dat zij gereed is te verschijnen, of het geheele gemeenebest raakt in rep en roer. Eenige voedsters metsen den ingang der koninklijke wieg toe en laten er slechts eene kleine opening in, om de gevangenen eten te kunnen geven. Intusschen loopt de oude koningin als razend in den korf rond; door nijd en ijverzucht zinneloos geworden, poogt zij de koninklijke jongen te dooden; zij steekt haren angel met woede herhaalde | |
[pagina 210]
| |
malen in de wanden der kaskens, en het gelukt haar somwijlen een der gehate kinderen te doorsteken; maar toch bereikt zij haar doel niet, want er zijn te veel zulke jongen. Na andere vruchtelooze aanslagen herneemt de dolle koningin haren loop over de raten; al de bijen volgen haar onstuimig; de verwarring klimt, totdat de hitte in den korf ondraaglijk wordt. Eensklaps ijlt de koningin naar den uitgang van den korf en verlaat het oude vaderland met een gevolg van eenige duizenden bijen. Deze vervullen de lucht als eene wolk en storten niet lang daarna, te gelijk met hunne koningin, op den tak eens booms of op een ander voorwerp. Indien men zulken zwerm niet in eenen korf lokt, of hem er in doet gaan, door er de koningin in te plaatsen, zendt hij eenige bespieders uit om in de naaste bosschen eenen hollen boom of eene dergelijke woonplaats te zoeken. Kort daarop vertrekt de geheele zwerm naar het ontdekte land. ‘Hebben vele inwoners den korf verlaten, nog meer echter zijn er ingebleven: hun getal wordt daarboven alle oogenblikken vermeerderd door de werksters, die uit het veld terugkeeren en bij de zwerming niet tegenwoordig waren. ‘Zoodra de oude koningin den korf verlaten heeft, openen de voedsters de gevangenis der jonge koningin. Deze is nauwelijks uit haar kasken gekropen, of eene gelijke woede komt haar vervoeren; zij ook poogt de andere koninklijke kinderen te doorsteken; maar zij wordt door de werksters wederhouden en teruggetrokken, telkenmale dat zij er omtrent wil naderen. Dit duurt zoolang, totdat er eene andere jonge koningin in haar kasken begint te zingen. Dit geluid ontsteekt de razernij der oudste; zij dwaalt | |
[pagina 211]
| |
den korf rond en veroorzaakt dezelfde wanorde als de eerste. Eindelijk verlaat zij insgelijks de vaderlijke woning met eenige duizenden gezellen. ‘Op deze wijze kunnen er vier zwermen in één jaargetijde uit eenen korf voortkomen. De koningin, welke na het vertrek van den laatsten zwerm uit haar kasken kruipt, verdelgt al de overige koninklijke jongen. Weinig later begint de blijvende koningin eieren te leggen; dan vatten de werksters op de ongewapende mannekens of hommels aan, doorsteken ze wreedelijk met hunne angels en vermoorden ze alle, zonder er eenen enkele te sparen, ja, zooverre gaat hun bloedgierig vooruitzicht, dat zij woedend tot de hommelkaskens loopen en er al de eieren en wormen uitrukken. Na deze akelige slachterij worden de rust en de vrede in het gemeenebest hersteld; elk herneemt zijn werk, en men begint hoofdzakelijk voor het inzamelen van den wintervoorraad te zorgen. ‘Het is volstrekt noodig, dat er in elken korf eene koningin zich bevinde, want anders zou het gemeenebest welhaast in verwarring geraken en te niet gaan. Evenwel, wanneer men den bijen hunne koningin ontneemt, of als zij door ziekte of ongeluk omkomt, volgt zelden daaruit de ondergang van het gemeenebest. De bijen weten zich eene nieuwe koningin aan te schaffen, zonder die elders te moeten gaan zoeken. En ziehier op welke wijze: ‘Ik heb u gezegd, dat de koningin een vruchtbaar wijfken is; de werksters integendeel zijn onvruchtbare wijfkens. Deze laatsten zouden allen tot het vermenigvuldigen van hun geslacht bekwaan geworden zijn, had men ze niet in eene enge wieg opgesloten | |
[pagina 212]
| |
en met eene flauwe pap gevoed. Dus doende heeft men hunnen groei gebroken en de volledige ontwikkeling huns lichaams belet: ze zijn daardoor klein gebleven en onvruchtbaar geworden. De bijen weten intusschen toch wel wat zij doen en waarom. Wanneer de troon bij hen openvalt en als zij eene nieuwe koningin verlangen, kiezen zij eenige wormen van werkbijen uit en beginnen rondom het lichaam van elken worm de wanden uit vier kaskens weg te nemen; in deze ruimte bouwen zij een rond kasken en voeden den worm daarin met koninklijke pap. Onderwijl brengen zij haastig eenige nederhangende doppen in gereedheid, gelijk aan die, waarin men bij hen gewoon is de koninginnen op te voeden. Den derden dag wordt de worm er in overgebracht, en men verlaat hem niet meer: er staat immer eene voedster met het hoofd over de koninklijke wieg gebogen om hem te bewaken en zijn kasken te verlengen, naarmate hij in grootte toeneemt. Na twee dagen spint hij zich een tonneken, en men verzegelt zijn kasken. Al de wormen, welke men dus verzorgd heeft, worden vruchtbare wijfkens of koninginnen; maar zij, die het eerst te voorschijn komt, vernielt al de andere, zonder dat de werksters haar dit beletten: zij verlangden eene koningin, en vermits zij er nu eene bezitten, verdedigen zij de overige niet meer. ‘Het gebeurt somwijlen, dat een dwalende zwerm bezit wil nemen van eenen bewoonden korf; in zulk geval wordt er leven om leven tusschen de twee volkeren gevochten, totdat er één geheel vernield zij. ‘De bijen hebben vele vijanden. De klaroen dringt in eenen korf en legt zijne eieren in de kaskens; er zijn motten, die de duisternis waarnemen, om hunne | |
[pagina 213]
| |
eieren op de raten te komen leggen; hunne wormen doorknagen de kaskens en kunnen somwijlen den geheelen korf verderven. Verder hebben zij de vogelen, de padden, muizen en spinnekoppen te vreezen. Ook waken de bijen dag en nacht bij de poorten hunner stad om den vijand er uit te houden of hem te dooden, als hij er binnendringt en bemerkt wordt. Zij lossen elkander in deze taak beurtelings af. ‘De nachtvlinder, welken men doodshoofdGa naar voetnoot(1) noemt, is een vijand, waarvoor de bijen zeer schrikken. Er zijn jaren, dat men weinige van deze honigroovers ziet, maar er zijn ook jaren, dat zij in menigte verschijnen. Als dit laatste geschiedt, metsen de bijen achter de poort van hunne stad éénen of meer muren van voorwas, en laten daarin kleine openingen, waar zij zelve doorgaan kunnen, maar die nauw genoeg zijn om het doodshoofd buiten den korf te sluiten. ‘Iets meer wonderbaars is het vernuft, dat de bijen toonen, wanneer eene muis, eene slak of een ander dier in hunnen korf gedrongen is. Zij vallen er in menigte op aan en dooden het in weinige oogenblikken. Het lijk is te zwaar om buiten den korf te kunnen worden gedragen: het zal dus binnen de muren der stad verrotten en door zijnen stank den honig bederven. Wat raad om dit ongeluk te voorkomen? - Spoedig wordt er een gedeelte voorwas aangebracht; men metst een welfsel boven het lijk en sluit het dus in een graf, waaruit noch wasem noch reuk opstijgen zal. Dit eens gedaan zijnde, bekreunt men zich niet meer om dit vreemde voorwerp, en het blijft liggen zonder de bijen te hinderen. | |
[pagina 214]
| |
‘In de korven heerscht in den Zomer eene sterke hitte, welke door het groot getal der bewoners verwekt wordt en alleszins noodzakelijk is voor het uitbroeien der jongen. Indien de bijen er niet in voorzagen, zou de staande lucht in den korf lichtelijk kunnen bederven; om dit te beletten zijn er altijd eenige voedsters belast met het vernieuwen der lucht. Deze windmaaksters zitten op den grond van den korf en slaan onophoudend met de vleugelen, totdat zij, vermoeid zijnde, door andere worden afgelost; bij den ingang van den korf bevinden zich insgelijks een klein getal windmaaksters; zij staan met het hoofd naar binnen gekeerd en slaan met de vleugelen naar achter, alsof zij de bedorvene lucht uit hunne woning willen drijven.’ Hier zweeg mijn leermeester gedurende eene korte poos. Ik wilde hem eenige bemerkingen over het zinverstand der mieren en bijen doen; maar hij dit bespeurende, gaf mij een teeken, dat hij wilde voortgaan, en sprak: ‘Wij hebben ons misschien reeds te lang met de insecten beziggehouden, en het is tijd om met dit deel onzer navorschingen een einde te maken. - Ga dan en haal eenen emmer water uit den vijver; schep er mede eenig kruid en wat slijk in. Wij zullen tot den laagsten trap van het dierenrijk afdalen en zien, of het Gode moeite gekost heeft om duizenden levende werktuigen te besluiten in het lichaam van wezens, waarvan er millioenen in eenen druppel water kunnen rondwandelen.’ Op dit bevel mijns leermeersters ging ik eenen emmer zoeken en schepte hem vol water uit den vijver, makende, dat wat slijk en wat groen kruid er | |
[pagina 215]
| |
in ware. Ik bracht den emmer op de tafel van het priëel; wij stonden recht om er in te kunnen zien. Zoohaast het water volkomen in rust was, begon de grijsaard dus te spreken, terwijl hij mij in den emmer de diertjes aanwees, waarop hij mijne aandacht wilde vestigen: ‘Mijn zoon, ik zal u het tweede gezicht nog niet schenken. Zelfs voor het onmachtig oog der menschen is deze emmer een heelal, dat vele dierenwerelden bevat. Bemerk, hoe ontelbare wezens zichtbaar bij duizenden door het water heen- en wederdartelen: de eenen zwemmen als visschen, de anderen schieten als pijlen voort, of springen, wentelen, draaien, klimmen en dalen, dat men duizelig worden zoo, indien men ze aandachtig bleef aanschouwen. ‘Gij hebt eenen vischmoorderGa naar voetnoot(1) met het kruid opgehaald. Hij kan niet lang onder blijven, want hij heeft geene waterlongen: daarom klimt hij nu naar de oppervlakte des waters. Zie, hij heft zijne groote vleugelschilden op; er dringt een weinig lucht onder; nu sluit hij ze weder vast toe, opdat het water van zijne longpijpen verwijderd blijve, want deze staan gapend onder zijne schilden geplaatst. Laat den emmer hier staan, totdat de avond kome; de vischmoorder zal zich er uit verheffen en door de lucht rondvliegen om zijne wijfjes te ontmoeten. Morgen zal hij dus weder in uwen vijver in een of ander water zich bevinden. ‘Nog vele andere zwarte en bruine schildvleugelen van verschillende grootte zwemmen er in den emmer; hunne achterste pooten hebben den vorm van vinnen, | |
[pagina 216]
| |
en zij weten er zich kunstig van te bedienen. Gij herkent waarschijnlijk het lieve schrijverkenGa naar voetnoot(1); nu draait en keert het zich onder water, maar het zal welhaast bij de oppervlakte om lucht komen en er honderden aardige kringen en kronkels onder ons oog beschrijven. Daar snokt de waterlangbeenGa naar voetnoot(2) over de oppervlakte des emmers; hij zoekt muggen en kleine vliegjes om zich te voeden; zijn voornaamste aas is dit kleine zwarte diertje, dat insgelijks boven het water als op vasten grond staat en bij de komst van den langbeen in de hoogte springt en weder op zijne pooten boven het water valt. Oppervlakkig gelijkt het niet slecht aan een klein hondeken. Bezie met oplettendheid de wortelen der waterlinzen en de rankjes van het kroos: daar hangen eenige veelvoeten van de gemeene soort met hunne voelers ter vangst uitgespreid. Arme wezens, zoo klein en toch niet van ongedierte bevrijd: zij zijn met luizen overdekt en worden door hen levend opgevreten! Let op, er komt eene pijlslangGa naar voetnoot(3) aangekronkeld; zij is grooter en beter gewapend dan de veelvoet, want zij heeft een langen, scherpen schicht in den mond staan. Daar raakt de ongelukkige aan eenen der armen van den veelvoet: haar lot is beslist, zij wordt onweerstaanbaar naar den mond van haren vijand getrokken en zinkt in zijn lichaam. Dwars door de huid van den veelvoet kunt gij bemerken, hoe de pijlslang er levend | |
[pagina 217]
| |
in ligt en zich nog wanhopig beweegt. Maar niets helpt; zij verandert reeds van kleur, en haar uitgezogen overblijfsel zal welhaast als een onverteerbaar geraamte langs den mond van den veelvoet worden uitgeworpen. Een weinig lager hangt een andere veelvoet met armen, die tienmaal langer dan zijn lichaam zijn; niet verre van hem staat een liefelijk boomken met bloemen; het is de boomveelvoet, waarvan elk bloemken een bijzonder levend dier uitmaaktGa naar voetnoot(1). ‘Zie, tegen den grond van den emmer zwemt de waterpissebedGa naar voetnoot(2); zij draagt in eenen zak onder haar lichaam hare teerbeminde jongen, die uit en in den zak wandelen als om hunne pooten te beproeven; maar ginds komt de wolfGa naar voetnoot(3) langzaam aangezwommen. De benauwde moeder vergadert met haast haar huisgezin, vat het laatste jong tusschen hare pooten en begeeft zich op de vlucht. De wolf klimt tot bij de oppervlakte des waters en hangt zich met het hoofd nederwaarts: zijne twee kromme nijpers staan gereed om zich in het lichaam der afgewachte prooi te zetten. Bemerkenswaardig is dit verslindend gedierte, dewijl het geenen mond heeft: zijne nijpers zijn hol, en het is door hunne pijpjes, dat het zijn aas uitzuigt. Het is zoo machtig en zoo vreetzuchtig, dat stekelbakkenGa naar voetnoot(4) en salamandersGa naar voetnoot(5) als weerlooze schepsels | |
[pagina 218]
| |
den dood tusschen zijne nijpers vinden. God weet hoevele jonge visschen deze gulzige roover in uwen vijver reeds heeft vermoord! ‘Daar, in de nabijheid der veelvoeten, zwemmen roode watervlooienGa naar voetnoot(1); hun lichaam is in eene eironde schulp gesloten; zij hebben twee uitgebreide takken aan het hoofd staan, eenen vogelbek en vinvormige pooten. Deze watervlooien zijn het gewoon voedsel der veelvoeten en van meest alle andere poelroovers; het is daarom, dat zij evenals de plantvlooien op eene verbazende wijze vermenigvuldigen: hun groot getal geeft aan het water der grachten somwijlen eene bloedroode kleur. Ik raad u, er eenige met bijzondere aandacht te beschouwen; zij zijn zonderling van gedaante en overal te vinden; bovenal zult gij ze in het water van uwen regenbak overvloedig aantreffen. ‘Zie, hier nevens de bladeren der linzen komt een eenoogerGa naar voetnoot(2) aangesnokt; hij heeft op den rug vele beweegbare schulpen. In het midden van zijn hoofd staat een enkel oog; zijne eieren draagt hij in twee zakjes aan weerszijden van den staart. ‘Tusschen het groen zwemt de waterschorpioenGa naar voetnoot(3) langzaam en kruipend voort; bemerk, dat er een scherpe angel aan zijnen mond staat, en dat zijne pooten met nijpers zijn voorzien. Er zijn twee soorten: korte en lange. ‘Niet verre van hem liggen twee of drie ronde blaaskens: het zijn nesten van echelen of bloedzuigers. De echel legt zijne eieren in een vliezig zakje, dat hij daarenboven nog in een netvormig omkleedsel | |
[pagina 219]
| |
sluit. In het grootste dezer blaaskens zie ik de echelen reeds leven en gereed om hun nest te verlaten. ‘Daar, aan de andere zijde van den emmer, bemerkt gij kleine, ruige diertjes, die op en neder in het water gaan en zich meesttijds rustig op de oppervlakte houden; zij hebben aan den staart eene luchtbuis, langs waar zij ademen moeten. Dit wanstaltig gedierte is niets anders dan eene jonge mugge. Het is u waarschijnlijk niet ontsnapt, dat de muggen gewoonlijk boven de staande waters dansen en de oppervlakte schijnen te raken. Dit doende, leggen zij er hunne eieren in, dewelke naar den grond zinken en in wormen veranderen. Na eenen tamelijk langen tijd veranderen de wormen in het diertje, dat gij nu ziet; later legt het zijne waterhuid af, spreidt zijne vleugelen uit en vliegt de lucht in. Zoo leelijk als het nu is, zoo schoon wordt het na zijne gedaanteverandering. Beschouw eene mugge, gij zult over hare fraaie pluimvleugelen en over hare zwierige vederbossen verwonderd staan, en indien het u lust haar verder te ontleden, zult gij bevinden, dat het onzichtbaar werktuig, waarmede zij de dieren steekt, kunstig is samengesteld uit eene scheede, eenen harpoen en twee lansen. ‘De staartworm, welke nevens de mugpop in het water hangt, zal welhaast veranderen in de grauwe vlieg, die de koeien zoozeer plaagt, door haar met hare tromp het bloed uit te zuigen. ‘Gij bemint zeker de lieve juffers; zij dartelen met zooveel bevalligheid langs de boorden der beken; hunne hemelsblauwe of goudgroene vleugels zijn zoo fraai en zoo kunstig! Herkent gij in dit afgrijselijk ongediert het prachtig jufferken? Neen, nietwaar? | |
[pagina 220]
| |
Evenwel, indien gij dagelijks bij den emmer wildet komen staan, zoudt gij deze kleine wangedrochten uit het water zien komen, zich daarboven aan een kruidje hechten, daar hun vel afstroopen en met verleidende kleuren te voorschijn komen. Alle juffers, korenbijters, glazenmakers, puistenbijters of hoe gij ze ook noemen wilt, benevens een groot getal vliegen, ondergaan hunne verandering in het water, waar hunne moeder hare eieren met vooruitzicht kwam leggen. ‘De kleinste soort, die gij daarbeneden in het slijk ziet kruipen, is het popken van het haftGa naar voetnoot(1), anders de eendagsvlieg genaamd, omdat het slechts drie of vier uren in de lucht leeft, gedurende welken tijd het haastig eieren in het water legt en onmiddellijk daarna sterft. Ik ontwaar een dezer poppekens, dat dood is; nemen wij het uit het water; ik zal u toonen, dat dit schepseltje, alhoewel nauwelijks zichtbaar, in zijn lichaam misschien meer werktuigen bezit dan een viervoetig dier. Geloof toch niet, dat ik het uitkies, omdat zijn ingewand kunstiger dan dat van andere kleine of groote levende wezens zou samengesteld zijn. Ik heb het nooit geopend; maar ik ben overtuigd, dat het een wonderbaar stelsel van ingewanden, zenuwen en aderen heeft, - omdat ik weet, dat het kleinste diertje zoo min van allerlei noodige zin- | |
[pagina 221]
| |
tuigen is beroofd als de leeuw of het paard. Ik verkies het, omdat de waterdiertjes, als hebbende eene losse huid en een week lichaam, gemakkelijker te ontleden zijn. - Heb een oogenblik geduld, ik ga het popken van het haft onder uw oog openen.’ Dit zeggende, toog mijn leermeester een doosken uit zijne tasch en plaatste het geopend op de tafel; hij nam er eenige bijna ontzichtbare naalden uit, benevens een kurken plaatje, dat met was bestreken scheen. Op dit kunstig tafeltje legde hij het haftpopken, opende het op den buik, sneed met een schaarken de opgelichte huid en eenige vlimmekens weg en schikte eenige uitgenomen deelen ter zijde. Zoo klein was het diertje, dat ik eene bovenmatige oplettendheid moest aanwenden om te gissen wat mijn leermeester doende was. Het duurde tamelijk lang, eer hij voldaan scheen over zijne ontleding. Onderwijl groeide mijne nieuwsgierigheid zeer; het ongeduld schetste zich op mijn gelaat. Eindelijk legde de grijsaard het kurken tafeltje onder mijn oog, en, zijnen vinger op mijn voorhoofd plaatsende, zeide hij: ‘Het tweede gezicht zij u gegeven! - Volg nu mijne aanwijzingen met oplettendheid na. Ik heb dit poppeken de huid van zijnen buik weggesneden en vele vaten en andere deelen moeten opofferen, om u het meest mogelijk aantal zintuigen te gelijk onder het oog te brengen. Beginnen wij van het hoofd, eerst met de deelen, die zich over het geheele lichaam uitstrekken.’ De grijsaard wees mij de zintuigen met eene naalde aan en begon dus zijn vertoog: ‘Daar loopt het ruggemerg van boven tot onder, | |
[pagina 222]
| |
in het midden des lichaams; het heeft zwellingen, genoegzaam de wervels der dierenruggegraat vervangende; uit elke daarvan gaan zenuwen, die ongetwijfeld duizenden vertakkingen naar alle vezels uitzenden, want zij zijn de voertuigen des gevoels en der beweging: zonder hunne tegenwoordigheid zouden de leden met eene volstrekte lamheid geslagen zijn. Overweeg dus de onbegrijpelijke menigvuldigheid der zenuwvlechting, in dit poppeken niet minder dan in den olifant. ‘Gij weet, dat de insecten niet langs den mond, maar langs bijzondere luchtpijpen ademen, welke ter zijde van het lichaam of onder het borstschild staan. Hier kunt gij besluiten, dat het ademstelsel der kleinste dieren veel meer plaats beslaat en wonderbaarder van maaksel is dan bij de viervoetige. In dit poppeken vindt gij daarvan een ontegensprekelijk bewijs. In den mensch, bij voorbeeld, komt het bloed slechts in aanraking met de lucht, namelijk binnen de longen; in de gekorvene diertjes integendeel is de lucht in gemeenschap met al de zintuigen door een ingewikkeld stelsel van adempijpen. Bemerk daar, van weerszijden het ruggemerg, eene afdalende buis, uit ringen gevormd gelijk de gorgel des menschen. Uit deze spruiten een groot getal takken en vlechtingen, die door het geheele lichaam zijn verspreid; de vinnen, het hoofd, het hart, de maag en alle andere uitwendige of inwendige leden zijn met uitspruitsels der adempijpen in aanraking. Het is onder de borst van het dier, dat de openingen der pijpen zich bevinden, die de lucht door hare gapende monden inlaten. - Ik heb eenige der groote koenvinnen van het poppeken afgesneden, om u de kleinere zwemvinnen | |
[pagina 223]
| |
te toonen. Gij kunt in het paar koen vinnen, dat ik gespaard heb, de uitzending der luchtaders bemerken, en bij de zijden van het lichaam de takken der afgesnedene vinnen. ‘De kronkelende witte vaten, waarvan ik er eenige buiten het lichaam gelegd heb, bewijzen, dat dit diertje een manneken is: het is de hom of datgene, wat men gemeenlijk in de visschen de milt noemt; zoo het een wijfken ware, zouden wij waarschijnlijk in de plaatst van dit deel eenige duizenden eieren aantreffen. ‘De maag met haar darmstelsel heb ik mede uitgesneden en nevens het poppeken gelegd; gij kunt er vele aderkens op bespeuren en in haar binnenste klapvliezen en sluitspieren, om het voedsel af te drijven. ‘Het hart, dat eene lange gedaante heeft, ligt tegen den rug; ik kan het u niet wel toonen zonder de deelen te breken, welke gij nu onder het oog hebt. ‘Bemerk hoe elk pootje, elke vin en alle zintuigen, die zich bewegen kunnen, voorzien zijn met spieren van verschillenden aard en richting. ‘Verwondert het u niet, dat dit poppeken nu twee vleugelen vertoont, daar het er nochtans geene in het water scheen te hebben? Dit bewijst u, dat bij de gedaanteverwisseling der insecten geene grondige verandering geschiedt, en ook geene nieuwe deelen worden geschapen. Al de zintuigen, welke een vlinder ons toont, zijn onder de rupsenhuid besloten, en terwijl bij de gedaanteverwisseling sommige vaten toegroeien en andere zich openen, ontwikkelt of liever ontplooit het dier de zintuigen, die het reeds sedert zijne geboorte bezat. - In het poppeken van | |
[pagina 224]
| |
het haft lagen de vleugelen opgevouwen in twee kokers; deze heb ik opgelicht en eenen der vleugelen van zijne omkleedsels ontdaan. Gij kunt zien, hoe zij in de kokers gevouwen liggen, gereed om in korten tijd te kunnen worden ontplooid. Nutteloos zou het zijn u al de deelen van het haftpoppeken aan te wijzen; ik zou zelf niet weten hoe ze te noemen. Het is mij voldoende u te hebben getoond, dat in zulk nietig diertje geheimen der hoogste kunst en der opperste almacht besloten liggenGa naar voetnoot(1). - En indien uw geest niet genoeg getroffen is door de zintuigen, die gij ziet, dwing dan uwe rede tot het raden van hetgeen ons door zijne onbesefbare fijnheid nog ontsnapt. Nemen wij, om dit doel te bereiken, een der voorste pootjes van het poppeken tot onderwerp, en zien wij welke werktuigen daarin noodzakelijk moeten vervat zijn. ‘Het pootje kan zich bewegen opwaarts, nederwaarts en zijdewaarts; dienvolgens heeft het voor elk slag van beweging bijzondere spieren. ‘De spieren kunnen niet aan hunne bestemming beantwoorden, indien zij niet door aderen gevoed en door zenuwen verlevendigd worden. Dus hebben zij aderen en zenuwen, en daarenboven ongetwijfeld ook luchtpijpen. De poot heeft vier schubachtige leden met gewrichten, elk lid beweegt zich bij zijne invoeging. Hij bevat dus velerlei vaten en klieren, die elk volgens zijne bestemming uit het bloed de Stoffe moeten bereiden tot den aanwas der schubben en het bevochtigen der gewrichten. | |
[pagina 225]
| |
‘Aan den poot staan overal haarkens; elk haarken heeft eenen wortel, elke wortel eene ader en eene zenuw; want anders zou het noch groeien, noch voelen kunnen. ‘Indien wij dus voortgingen, er ware nooit een einde aan. Voorzeker moogt gij gelooven, dat het kleinste luchtpijpken op zijne eigene hardere ringen nog een bovenvel en een tweede vel heeft, en inwendig nog een vlies, dat met vochtgevende klieren is voorzien. Al deze deelen, hoe onzichtbaar ook, kunnen niet op zich zelven bestaan; zij moeten uit de gemeene levensbron gevoed worden en zijn dus van alle zijden omringd met nog kleinere voedende vaten. - Begrijpt gij nu Gods almacht, mijn zoon? Beseft gij de grootheid van Hem, die eene gansche wereld in een zandje kan wrochten, en in den poot van een bijna onzichtbaar diertje de wonderheden als met vermaak heeft opeengestapeld?’ ‘Beseffen?’ zuchtte ik: ‘o vader, wie kan zich een denkbeeld van zulke oneindigheid vormen! Mijn verstand staat stil, ik luister en beschouw..... de machtige God veropenbaart zich aan mijnen geest; aanbiddend verneder ik mij voor Hem. Geen ander gevoel kan bij zulke wonderheden in mijn hart plaats vinden, dan het gevoel van mijn niet en Zijne onafmeetbare grootheid.....!’ ‘Gij kent er toch het laatste woord niet van,’ hernam mijn leermeester. - ‘Wees voor een oogenblik van het tweede gezicht beroofd! - Deze emmer is eene echte wereld: ik heb u slechts eenigen zijner bewoners genoemd. En waarom zou ik ze u alle hebben aangewezen, dewijl gij zelf met uwe oogen ze in menigte kunt zien dooreenwemelen? Eene andere | |
[pagina 226]
| |
zaak is het, als ik u zeg, dat de emmer honderdduizendmaal meer inwoners bevat, dan gij het vermoedt. Ik ga u het verbazend bewijs van dit gezegde onder het oog leggen.’ De grijsaard nam een klein glaasje uit de dooze en plaatste het voor mijn gezicht. Dan stak hij eene naalde in den emmer en bevochtigde het glaasje met een bijna onmerkbaren druppel water. Zijn vinger raakte mijn voorhoofd. Nauwelijks had de aanraking mij getroffen, of een galm van verbaasdheid ontvloog mij. De druppel water was zeer vergroot en scheen mij door millioenen levende wezens vervuld, wat anders zonderling en verschillend van gedaante dan alle zichtbare waterdiertjes. Terwijl ik als verdwaald op het glas blikte, sprak mijn leermeester: ‘Mijn zoon, de druppel dien ik met de punt der naald op het glaasje overbracht, is niet grooter dan eene zandkorrel, en nochtans vinden millioenen dieren er plaats genoeg in, om te leven, te dartelen, elkander te vervolgen en te bestrijden. Gij ziet er slangen van verschillende grootte en maaksel in; den veranderlijken proteus, die alle oogenblikken zijne gedaante verwisselt; de sidderaaltjes, die altijd over en weder wemelen; het raderdiertje, dat voortzwemt bij middel van draaiende wielen; het baldiertje, dat niets schijnt te zijn dan een levende en wentelende bal; het kolkdiertje, dat het water in kolken doet draaien om zijne prooi naar zich te trekken; den sater, op welks rug een satershoofd schijnt geteekend te zijn; de monaden, die het water zelf schijnen uit te maken door hun overgroot getal en onbegrijpelijke kleinheid; de klokdiertjes, welke bij elkander staan en de gedaante hebben van bloemen met lange | |
[pagina 227]
| |
stelen.....Ga naar voetnoot(1). Maar wat willen wij ons ophouden met namen te geven aan al de inwoners dezer verbazende wereld! Wanneer zouden wij gedaan hebben? - Overweeg nu slechts ééne zaak: de dieren, welke gij nu ziet, zijn eenige millioenmalen kleiner dan het haftpoppeken. Nochtans zij hebben ook pooten, vinnen, luchtpijpen en ingewanden; aan hunne pooten staan haarkens, elk haarken heeft ook zijnen wortel, zijne ader en zijne zenuwen..... ‘Nu, mijn zoon, kent gij de wonderheden der kleine werelden. Het ware mij niet moeilijk geweest, u weken lang over de geheimen van het lichamelijk samenstel en van het huishouden der onzichtbare wemeldieren zelve te onderhouden; maar wij moesten veel zien en konden dus slechts oppervlakkig de voorwerpen onzer beschouwing onderzoeken. Indien ik u met eenen schijn van voorliefde over de zeden der insecten heb onderhouden, dan is het niet geweest, omdat ik eenig werk van God volmaakter dan het | |
[pagina 228]
| |
andere acht, - want ik ben overtuigd, dat alles hier op aarde zonder eenig gebrek en tot zijn einde allerdoelmatigst is geschapen, - maar omdat de macht van den grooten Werkman in de insecten voor ons het zichtbaarst is. En inderdaad, mijn kind, de mensch verwondert zich niet, wanneer hij den aap of den hond bewijzen van een breed zinverstand ziet geven. Het lichaam dezer dieren heeft in de samenstelling zijner zintuigen iets, dat van dicht of van verre aan het samenstel van het menschelijk lichaam gelijkt, en hij vindt het niet zonderling, dat zij met een zeker vernuft begaafd zijn. Maar wanneer hij hetzelfde, en misschien een veel fijner zinverstand, terugvindt in de mier of in den kalander, dan slaat hij de armen in de hoogte; hij staat verbaasd en gelooft moeilijk wat hij ziet. Dan verstomt hem de onbegrijpelijke fijnheid der duizenden zenuwen, klieren, aderen en vliezen, welke in het lichaam eener vloo bevat zijn en tot elke harer bewegingen in werking worden gebracht. Dan begrijpt hij beter, dat eene almachtige hand datgene moet gemaakt hebben, wat de mensch wel met den geest raden kan, doch met geen van zijne zintuigen kan ontwaren! De zeden der insecten zijn onmiskenbare getuigen der eeuwige Voorzienigheid. Inderdaad, mijn zoon, gij hebt het gezien: geen enkele beweging, of zij heeft haar doel; geen enkel haarken, of het heeft zijne bestemming: liefde, vijandschap, leven en dood, alles heeft zijne reden en zijn einde, alles loopt te zamen tot behoud van het geheel, alles is afgemeten en berekend door eene hoogere wijsheid dan het den mensch gegeven is, er eene te beseffen. ‘Overal, mijn kind, overal vertoont zich de God- | |
[pagina 229]
| |
heid door den prachtigen sluier der natuurwonderen. De millioenen starren, de ontelbare zonnen, de kleine mieren en de nietige schimmel roepen even luid, dat zij getuigenis geven van hunnen machtigen Meester. ‘Blik nu aanbiddend in de hoogte: het grenzeloos ruim is zijne woning, de starren parelen van zijnen mantel, de zon zijn zetel, de aarde zijne voetbank, de donder zijne stem, de orkaan zijn adem, de dauw, de regen en het licht zijne weldaden, de dieren zijne schepselen, de mensch zijn evenbeeld en zijn gunsteling..... ‘Ik wil u niet vragen wat gij gevoelt; blijf met uwen geest in de beschouwing van Hem, die al de wonderen met een enkel teeken van zijnen vinger heeft kunnen maken, en word veredeld door het beseffen van uwen zielenoorsprong! ‘Tot morgen, mijn kind.’ |
|