Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |
VINimirum interroga jumenta, et docebunt te: et volatilia coeli, et indicabunt tibi, Loquere terrae, et respondebit tibi: et narrabunt pisces maris. Toen mijn leermeester des anderen daags mij naderde, stond ik in het voetpad, waarnevens het lijk van den mol begraven was geworden. Nu kon ik moeilijk de echte plaats herkennen, zoo zorgvuldig was de aarde gelijk gemaakt. ‘Welnu, mijn zoon,’ vroeg de grijsaard glimlachend, ‘zijt gij bij de begrafenis tegenwoordig geweest?’ ‘Ik heb onbegrijpelijke dingen gezien,’ was mijn antwoord. ‘Zoo haast waart gij niet huiswaarts gegaan, of een grafmaker kwam het lijk bezichtigen, vloeg hierop haastig weg en keerde eenigen tijd daarna met vier makkers terug. Naar de snelheid zijner vlucht te oordeelen, is hij niet minder dan een half uur verre geweest om zijne makkers te gaan halen. Weet gij, vader, waar hij deze is gaan roepen en waarom hij er niet meer dan vier heeft medege- | |
[pagina 155]
| |
bracht, vermits aan het lijk van den mol eten genoeg is voor een grooter getal?’ ‘Ik weet niet, mijn zoon, waar hij zijne makkers gehaald heeft; dan is het waarschijnlijk zeer verre, zooals gij vermoedt. Meer wonderlijk is echter de reuk dezer dieren, daar zij, als een pijl vliegende, desniettemin in hunne snelle vlucht de uitwaseming ontwaren van een lijk, dat somtijds onder kruiden of bladeren verborgen ligt. Wat het klein getal der makkers van den grafmaker betreft, dit moet eene vaste reden hebben; want nooit ziet men meer dan vijf grafmakers bij hetzelfde lijk, en zoohaast deze er bezit van genomen hebben, komen er geene dergelijke meer omtrent.’ ‘Zouden de voorbijvliegende dan met den geur van het lijk ook den geur der eerste vinders gewaarworden?’ ‘Deze geheimen zijn onuitlegbaar, mijn zoon. Gij gelooft, dat de grafmakers den mol gaan opeten? Hierin bedriegt gij u grootelijks: er is geen enkele grafmaker meer bij het lijk; nu ligt het alleen en verlaten, doch niet vergeten. Heden nog zullen de wijfjes der grafmakers het komen zoeken, met een geheel ander doel dan hunnen honger te verzadigen..... Stap achteruit! daar zijn ze reeds.’ Nauwelijks had mijn leermeester dit gezegd, of ik zag drie grafmakers nedervallen op de plaats, waar het lijk bedolven lag. Zij staken het hoofd met kracht in de losse aarde en verdwenen onder den grond. De grijsaard ging voort: ‘Mijn zoon, alle dieren, welker jongen eenige zorg behoeven, hebben van den Schepper de zending ontvangen om hunne kinderen het leven te verzekeren | |
[pagina 156]
| |
en voedsel te bezorgen, totdat zij zelven hunne nooddruft kunnen zoeken. Voor deze arme grafmakers is het vervullen van dien plicht eene moeilijke en zware taak: hunne kinderen eten langen tijd en veel; zij behoeven eenen buitengewonen voorraad van dierlijk voedsel. Daarom zoeken de grafmakers naar lijken van dieren, welke voor hen ongemeen groot zijn. Zij begraven die, omdat anders hunne jongen door de vogelen zouden verslonden worden, of hun voedsel door andere roofzoekende wezens hun zou worden ontnomen. - Gij hebt deze drie grafmakers onder den grond zien zinken: het zijn wijfkens, die hunne eieren in het lijk van den mol gaan planten. De warmte van het bedervend vleesch zal ze uitbroeden en er wormen doen uit voortkomen; deze zullen het lijk geheel afknagen en onderwijl zeer aangroeien, totdat zij in een poppeken veranderen moeten. Na eenige dagen in dezen staat te hebben doorgebracht, zullen zij in vliegende grafmakers veranderen en voor hunne kinderen doen wat hunne ouders voor hen hebben gedaan. - Zoo verklaart zich het raadsel, waarom er niet meer dan vijf grafmakers van hetzelfde lijk bezit nemen: indien er meer kwamen, zouden hunne wormen geen voedsel genoeg hebben om het tijdstip hunner gedaanteverandering te bereiken, en zij zouden dus sterven..... Zie, daarom komen de wijfkens uit den grond en vliegen weg: hun arbeid is volbracht!’ ‘Zoo zullen dan uit dezen mol andere grafmakers opstaan?’ vroeg ik met verwondering. Mijn leermeester zag de lucht in, hief de schouders op en sprak, terwijl hij bleef rondstaren: ‘Misschien, mijn kind, misschien!’ | |
[pagina 157]
| |
‘Hoe!’ zuchtte ik: ‘zouden de ongelukkige moeders zich in hunne hoop bedrogen hebben? Zou hun zware arbeid nutteloos gemaakt worden?’ De grijsaard stuurde zijnen vinger naar den grond en wees mij een gedierte, dat even uit de lucht was nedergedaald; het scheen mij bijna als de vorige gevormd, doch veel grooter van lichaam. ‘Mijn zoon,’ sprak de grijsaard, ‘dit vreesde ik voor de arme moeders. Daar is de vijand hunner kinderen! Men noemt hem den Duitschen grafmakerGa naar voetnoot(1); hij gaat insgelijks zijne eieren in het lijk van den mol leggen; zijne wormen zijn veel grooter en zullen het voedsel der jongen van de kleine grafmakers verslinden.’ ‘Rampzalig kroost,’ riep ik met droefheid uit, ‘reeds dood en nog niet geboren!’ ‘Ondoorgrondelijke wet van het eeuwig evenwicht!’ antwoordde mijn leermeester. Hij liet mij een oogenblik nadenken, en, mij bij de hand vattende, sprak hij: ‘Mijn zoon, de voorzienigheid Gods is nergens klaarder zichtbaar dan in het vernuft, dat Hij aan alle dieren heeft geschonken om voor hunne jongen veilige schuilplaatsen te zoeken en ze voor honger en onheil te behoeden. Verwonder u echter niet, dat zij zich soms bedriegen: dat is ook een vereischte der natuurharmonie; het is voldoende, als er van elk soort genoeg ontsnappen om hun geslacht onverdelgbaar voort te zetten; - en gij ziet wel, dat dit doel ondanks de onophoudende vernieling altijd is bereikt gewor- | |
[pagina 158]
| |
den. - Laat ons den hof doorwandelen; wij zullen zien hoe velerlei de middelen zijn, welke de insecten aanwenden om het leven hunner kinderen te verzekeren. ‘Gij hebt wel bemerkt, dat de bladeren der boomen in zekere tijden wratten van verschillende vormen dragen: de wilg heeft roode pokskens evenals de populier; de eik is geheel beladen met kleine appeltjes, die men gallen noemt. Elk gewas heeft dus zijne bijzondere gallen met dezelfde regelmatigheid van vorm, alsof het zijne eigene vruchten waren. Het zou echter eene dwaling zijn dit te denken, en ik ga het u bewijzen. Naderen wij bij den wilg, die zoo redekundig tot u gesproken heeft. Zie daar op dit blad, eene kleine galvliegGa naar voetnoot(1); maak gebruik van het tweede gezicht des geestes en let met mij op hetgeen zij daar doet. Zij heeft op het blad de ader gevonden, welke zij zoekt: nu ontrolt zij hare werktuigen onder aan het achtereinde van haren buik. Zie, er verschijnt een pijl met eene getande punt; zij steekt hem veelmalen in de ader van het blad; nu de wond groot genoeg is, laat zij er een ei in rijzen. Haar arbeid is gedaan, zij pakt hare werktuigen te zamen en vliegt weg om andere bladeren nog te wonden. - De blijde moeder is niet bevreesd voor het lot van het jong, dat zij daar heeft nedergelegd; zij weet, dat de boom zal gedwongen worden zijn sap bij de wonde uit te storten en haar ei in een groeiend omkleedsel te sluiten. Wanneer haar kind zijne eierschaal zal breken om als etende worm te verschijnen, zal het zich in eene galwrat bevinden, welke terzelfder tijd tot zijn | |
[pagina 159]
| |
verblijf en tot zijn voedsel bestemd is. Naarmate de worm in grootte toeneemt, groeit ook de galwart, totdat eindelijk het jong den tijd zijner gedaanteverandering voelt naderen, en, vlieg wordende, door eene opening uit zijne woning boort. ‘Daarstaat een kleine, getande eik, met eikappels op zijne bladeren; ik ga er eenige openen. Deze eerste is nog weinig gezwollen; zie met aandacht het bijna onmerkbaar ei in het midden liggen; in dezen tweeden leeft reeds de worm; in den derden heeft de worm zich een popken gesponnen, hij ondergaat zijne verandering; in den vierden ziet gij de vliege gereed om hare woning te verlaten. De andere vertoonen een klein, rond gat: de insecten zijn er reeds uit verhuisd. Mijn zoon, gij bemerkt, dat deze vlieg niet gelijkt aan de vlieg van den wilg; zoo heeft elke plant hare eigene bewoners, die zich nooit bedriegen, omdat hunne jongen geen ander voedsel kunnen gebruiken, dan hetgeen hun door de Alvoorzienigheid is toegewezen. ‘Er zijn insecten, welke alleenlijk de jonge bladeren der boomen kunnen eten; deze leven in het voorjaar en worden opgevolgd door andere, die zich met de volwassene bladeren voeden. Sommige eten niets dan de bloemen van zekere planten: hunne eieren ontluiken niet, voordat de hun voorbeschikte bloemen hunne kelken openen, en zij sterven of veranderen van gedaante, zoohaast deze bloemen verwelken. Geen enkel levend wezen is in de uitdeeling der gaven door den Schepper vergeten geworden. Indien Hij tot den olifant gezegd heeft: neem bezit van de onmeetbare valleien van Afrika en Azië, - heeft Hij terzelfder tijd niet verzuimd tot elk insect te zeggen: aan u | |
[pagina 160]
| |
het blad der lelie, aan u het hart der roze, aan u de schors der eiken, - en zijt allen tevreden; want ik geef u allen overvloedig datgene, wat u noodig en nuttig is. ‘Aan den stam dezer wilde roze hangt een zonderling uitwas, met een oranjekleurig stof of haar bezet: het is insgelijks het nest eener galvliegGa naar voetnoot(1). Open het, gij zult er levende wezens in vinden. - Wat vernuft in de nederige galvliegen! Zij weten de ader te onderscheiden, die zij treffen moeten, en dwingen den boom tot het voortbrengen eener wrat van doelmatigen vorm en grootte. De mensch kan dit niet; hij mag vrij de bladeren wonden, nooit zal zijn arbeid zulken uitslag opleveren. Wat middelen toch hebben de galvliegen dan tot hunne beschikking? Storten zij een zeker vocht in de wonde? Is het de tegenwoordigheid van het ei, welke den boom tot uitstorting van zekere sappen dwingt, of ligt de oorzaak in den vorm van het gebruikte werktuig zelfGa naar voetnoot(2)? ‘Nietwaar, het vernuft der galvlieg is merkwaardig? Bewaar echter uwe bewondering voor een ander insect, dat ik u toonen ga, indien wij het kunnen ontdekken. Laat ons tot gindsch rozenperk voortwandelen en al de scheuten onderzoeken. Misschien zullen | |
[pagina 161]
| |
wij de wonderbare zaagvliegGa naar voetnoot(1) aan haren arbeid vinden.’ Na eenig zoeken hield de grijsaard mij staande en wees mij een donkergeel vliegje, dat zich aan het oppereinde van eenen rozescheut had nedergezet. ‘Bezie dit diertje wel,’ zeide hij; ‘breng vrij uw oog nader, het zal zich niet laten verstoren, - en zeg mij wat gij bemerkt.’ Ik kon nauwelijks gelooven wat ik zag, en drukte mijne verwondering door gebaren uit, terwijl ik dus opvolgend sprak: ‘De vlieg kromt zich met het achterste gedeelte tegen de schors van den scheut, zij brengt eenen puntigen angel uit het achtereinde van haar lichaam: het is een koker, waaruit nu een ander even scherp werktuig te voorschijn komt, en dat in de schors boort. Maar wat is dit, de vlieg heeft twee lange zagen uitgetogen, ik zie er de tanden aan; zij steekt ze in den scheut en zaagt inderdaad, gelijk een timmerman doet. Als de eene zaag nedergaat, komt de andere omhoog, en zoo werken ze beide beurtelings met groote snelheid. Het schijnt mij, dat de zijden der zagen nog met andere tanden als eene rasp zijn voorzien; klaarblijkend bemerk ik, dat de schors er door tot meel geraspt wordt. O, wat zijn die zaagjes schoon en begrijpelijk fijn gemaakt! Hoe vernuftig weet het vliegje er zich van te bedienen! Zeg mij toch, vader, waartoe moet dit werk dienen?’ ‘Gij zult het meteen zien,’ antwoordde mijn leermeester. ‘De zaagvlieg vergelijkt gij aan eenen timmerman, mijn zoon; gij doet dezen ambachtsman | |
[pagina 162]
| |
te veel eer aan. Hij kan niet doen wat de vliege doet, tenzij hij daartoe meer andere werktuigen bezige. Het ontsnapt u, dat de zaagvlieg geen rechtdalend en evenwijdig gat in den scheut boort, dit zou haar doel niet vervullen. Zij moet integendeel eene holte uitzagen, binnen veel wijder dan aan den ingang, en die den vorm hebbe van eene peer, welker steel buiten den scheut zou uitsteken. Om dien uitslag te bekomen, zaagt en raspt zij binnen in het hout langs alle zijden in het rond, oplettende om den ingang van het hol niet te verbreeden. - Zie, nu heeft zij opgehouden te werken en zit beweegloos: zij stort een ei in het uitgezaagde nest en spuwt er een zeker vocht in, om te beletten, dat de wonde toegroeie. Nu haalt zij hare zagen terug in het lichaam en gaat andere gunstige plaatsen zoeken, om nog meer eieren te leggen. Haar jong heeft een veilig verblijf, waar het voedsel zal vinden, een dak tegen wind en koude en eene openstaande deur om uit te gaan, als de tijd der gedaanteverwisseling komt.....’ Het gezicht van het vernuft der vliege had eenen diepen indruk op mijn gemoed gemaakt: nog altijd zag ik voor mijne oogen de snelle en aardige beweging harer fijne zaagjes. ‘Gij hadt gelijk, vader,’ sprak ik, ‘toen gij zeidet, dat de goddelijke Voorzienigheid uitblinkt in de middelen, welke zij aan de insecten geschonken heeft om hunnen jongen veilige schuilplaatsen te bezorgen. Ik weet niet, hoe mijne bewondering over het vernuftige zaagvliegje uit te drukken.’ ‘Ik heb u nog niet alles getoond, mijn zoon. Er blijft ons over die soort van zinverstand in de insecten nog veel te zien, en dewijl mij dit toelaat u terzelfder | |
[pagina 163]
| |
tijd over de andere merkwaardigheden hunner levenswijze te spreken, zullen wij voortgaan in onze wandeling en de diertjes beschouwen, welke het geval ons onder het oog zal brengen. Maar wij moeten ons haasten; de voorwerpen zijn te menigvuldig..... Hef den kareelsteen op, die hier tegen den voet van den scheidsmuur ligt; wij zullen zien wat de oorwormenGa naar voetnoot(1) er onder doen. Daar zit eene moeder met hare kinderen; zij verbergt ze onder haren buik en tusschen hare pooten. Indien gij met een stokje de jongen verstrooit, zal de moeder ze opzoeken en onder of nevens haar lichaam vergaderen. In het voorjaar hadt gij ze op hare eieren vinden zitten gelijk eene broedende hen; zoo gij dan hare eieren hadt uiteengeworpen, zou zij ze weder allen één voor één verzameld hebben. Hieruit kunt gij besluiten, dat een gevoel van moederlijke teederheid de oorworminne niet vreemd is, en dat hare kinderen eene zekere opvoeding moeten ontvangen, vermits zij anders hunne moeder zouden verlaten, zoohaast zij eten kunnen. Als men het nest der vogelen rooft, doen deze de lucht van hunne klagende tonen weergalmen, en zoo pijnlijk zijn die klachten, dat zij in het hart van den mensch een medegevoel doen ontstaan. Gelooft gij, dat, indien wij deze oorworminne hare jongen ontnamen, zij min droefheid zou hebben dan de vogelen? Gelooft gij, dat zij ze niet met evenveel liefde koestert en bemint? En wie weet, of zij ook niet gelijk de vogelen eene taal heeft, om hare ramp te beklagen en te beweenen! In alle dieren, groote en kleine, is de moederlijke liefde in evenredigheid met de zorgen, | |
[pagina 164]
| |
welke de jongen aan hunne ouders kosten: de onfeilbaarheid dezer grondreden moet ons overtuigen, dat de oorworm ook vatbaar is voor droefheid en smart, dewijl hij vatbaar is voor eene zorgende liefde. De reden van dit gevoel in den oorworm is, dat zijne jongen niet, als die van meest alle andere insecten, onder de gedaante van eenen worm uit het ei komen, maar van de geboorte af hunnen echten en laatsten vorm hebben, behalve dat zij al groeiende hunne huid afwerpen, wanneer deze hun te nauw wordt. Zij moeten dus in hunne teedere jeugd bewaakt en opgevoed worden door hunne moeder. ‘Zie, daar aan uwen voet loopt de zwarte wandelspinGa naar voetnoot(1); zij heeft een groot getal eieren gelegd en die in een zijden kleed gewonden; zij draagt haar nest overal mede. Het witte pakje, dat als een tweede lijf haar aan het lichaam hangt, is haar eierzak. Let op, ik zal haar dien dierbaren last ontnemen en hem verre van haar nederwerpen.’ De grijsaard vatte bij deze woorden de spin van den grond en wierp haren eierzak wel twee stappen verre tusschen het gras. ‘Zij zal hem niet meer vinden!’ riep ik. ‘Wij zelven zouden hem wellicht niet meer ontdekken.’ ‘Oordeel niet zoo spoedig, jongeling,’ sprak mijn leermeester. ‘Wat wij niet kunnen, kan de spin zonder moeite. Bemerkt gij dan niet, dat een bijna onzichtbare draad met het eene einde aan haar lichaam gehecht is? Het andere einde is aan den verloren eierzak vast. Zij zal den draad volgen en opwinden, om onfeilbaar tot de plaats te komen, | |
[pagina 165]
| |
waar het voorwerp van haren moederangst ligt. Daar begint zij reeds..... Welnu, heeft zij het gevonden of niet?’ ‘Arme moeder,’ zeide ik, ‘wat moet zij blijde zijn over het terugvinden van haar kroost! Daar loopt zij nu zoo huppelend heen met den dierbaren zak aan het lichaam!’ De grijsaard gaf geene aandacht op mijne bemerking en wees mij het blad eener balroze. Daarop zag ik een twaalftal fijne, witte draadjes rechtstaan, elk met een hoofdje als een kleinen speldekop aan hun einde. Op andere nevenstaande bladeren zag ik zulke pareltjes nederhangen of schuins van het blad wegschieten. ‘Het zijn schimmelplanten!’ sprak ik met onverschilligheid. ‘Zoo niet, mijn zoon,’ antwoordde de grijsaard, ‘het zijn de eieren van een geelgroen vliegje, welks worm de plantvlooien in menigte vernielt en dat men parelvlieg noemtGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld weet de moeder, dat een ander insect hare eieren zou verslinden, indien zij ze op de vlakte der bladeren nederlegde; daarom hangt zij ze aan draden en buiten het bereik van haren kruipenden vijand..... Ha, ik zie ginds in het voetpad een diertje, dat ons waarschijnlijk wel iets bewonderenswaardig zal aanbieden. Komaan, tot daar! - Letten wij aandachtig op hetgeen het diertje doet. Het is een klein, schubvleugelig insect, dat men mesttorGa naar voetnoot(2) noemt, omdat het meest altijd bij den drek der dieren is te vinden. Zijne jongen hebben geene harde tanden en kunnen dus noch vaste noch | |
[pagina 166]
| |
harde stoffen eten: het zijn zwakke, teere wormen, die een malsch voedsel behoeven. Deze mesttor is een wijfje, - zij gaat ons toonen, hoe zij een nest voor hare jongen bereidt. Zie, zij krabt wat fijnen mest te zamen en vormt er eene bijna ronde pil van. Om meer vastheid aan den mestbal te geven, rolt zij hem met zwaren arbeid voort. Nu heeft hij reeds voor ons eene volmaakt ronde gedaante; maar de tor ziet nauwer, zij gaat immer voort met rollen..... Daar valt hare pil in eene diepte! Zie haar zwoegend arbeiden om ze uit den put op te halen. Hare pogingen gelukken niet. Wat zal zij doen? De pil verlaten? Waarschijnlijk ja, want zij staakt haar lastig werk en loopt terug naar den mest, waar zij de eerste stoffe tot het maken van haren bal bekwam. - Let wel op, mijn zoon; ziet gij niet, dat zij tot de andere mesttorren gaat en hun iets schijnt te zeggen? Daar volgen haar nu drie makkers van goeden wil; zij helpen haar de pil uit de diepte ophalen: de eene stoot met het hoofd, de andere trekt met de pooten, de derde zet zijnen schouder er onder. Werken maar, vernuftige arbeiders! Hebt moed! Sa! nog eens gelijk! Zóó, het is gelukt; de pil ligt nu op effen grond. De eigenares bedankt hare hulpgenooten niet, want zij staat altijd gereed om hun eenen gelijken dienst te bewijzen. De makkers keeren terug naar den mest en laten de eerste in het rollen harer pil voortgaan. - Eindelijk is de bal zoo volmaakt, als het dier verlangt; nu zoekt de mesttor naar eene gunstige plaats om hem onder den grond te bergen, opdat hij altijd vochtig blijve. Hij zal er een ei in leggen, en haar jong zal in de malsche mestpil een verblijf en voedsel vinden, totdat zijne gedaanteverandering geschiede..... | |
[pagina 167]
| |
Maar het ware te lang, al de diertjes op te zoeken, welke ik u wil aanwijzen om het vernuft, dat zij in het bezorgen hunner jongen vertoonen. Laat ons liever in het priëel gaan zitten; ik zal u in het kort nog over eenige andere spreken. Zoo doende zullen wij veel tijd winnen.’ Wanneer wij in het priëel gezeten waren, ging mijn leermeester dus voort: ‘Er is eene paardenvliegGa naar voetnoot(1), die hare eieren op het laagste deel der borst van een paard legt, alhoewel zij in de maag van het dier moeten ontluiken. Maar de vlieg weet, dat het paard dikwijls dit deel zijner borst likt, en dat de eieren, dan aan zijne tong klevende, ontwijfelbaar in de maag zullen worden doorgezwolgen. De jongen der vlieg komen met den drek van het paard te voorschijn en ondergaan hunne gedaanteverandering in den mest zelven. Dit heeft aan vele menschen doen gelooven, dat uit den paardendrek vliegen ontstaan, zonder dat eene moeder hare eieren er in hebbe gelegd. - Van die soort van insecten zijn er, die hunne eieren op de lippen der paarden laten vallen, of ze in de huid der ossen weten te verbergen. Een ander slach kruipt door de neusgaten der herten, om de eieren onder de tong dezer dieren te leggenGa naar voetnoot(2); de schaapsvliege plaatst hare eieren in de neusgaten der schapenGa naar voetnoot(3); hare wormen leven bijna een gansch jaar in de beenige neusholten der woldieren, welke er zeer door gekweld worden. | |
[pagina 168]
| |
‘De kalanderGa naar voetnoot(1) legt in elken graankorrel een ei en metst de gemaakte opening zoo kunstig toe, dat men ze niet ontdekken kan. Haar jong leeft binnen in het graan met evenveel geheim, totdat zijne gedaante- verandering moet geschieden. De meikever, de gewapende sprinkhaan, de neushoornGa naar voetnoot(2) en vele andere leggen eieren op geschikte plaatsen in de aarde. De veemolGa naar voetnoot(3) graaft onder den grond eenen kuil met eenen zeer engen ingang; dezen weet hij aan alle zijden glad te maken, als ware hij gemetst, en legt er meer dan driehonderd eieren in. ‘Het vliegende hertGa naar voetnoot(4) boort in de vermolmde boomen een gat, om er een ei in te plaatsen; zijn jong blijft wel zes jaar den boom knagen, eer zijne laatste gedaanteverwisseling geschiedt. Het muurvarkskenGa naar voetnoot(5), anders pissebed genaamd, heeft onder de borst een zakje, waarin de moeder hare eieren uitbroedt; hare jongen kruipen gedurende eenigen tijd uit en in den zak, totdat hunne opvoeding is voleindigd; onderwijl draagt de moeder hen overal mede en waakt zorgvuldig over haar dierbaar kroost. De boekdrukkerGa naar voetnoot(6) is een zwarte worm, die onder de schors der denneboomen eene menigte pijpjes boort, om welker gelijkenis met schriftletters men den naam van boekdrukker heeft gegeven. De moeder der boekdrukkers is een vliegend kevertje; wan- | |
[pagina 169]
| |
neer zij eenen geschikten boom gevonden heeft, boort zij onder de schors eene lange gaanderij voor hare eigene woning. Dit gedaan zijnde, knaagt zij daarnevens eene menigte opgaande hollekens uit, legt in elk een ei en metst den ingang er van met zaagmeel toe, opdat hare jongen niet in hare eigene gaanderij zouden komen; zij heeft ook zorg gedragen om het begin van elk nevenstaand pijpken zoo te richten, dat al hare jongen zullen kunnen voortgraven, zonder elkander te ontmoeten. Dit is grootelijks noodzakelijk; want, indien twee boekdrukkers in dezelfde pijp geraken, keert geen van beiden terug: een der twee gravers moet er zijn leven laten, - en de moeder voorziet de noodlottigheid van zulke ontmoetingen! De eieren veranderen welhaast in geelachtige wormen, die elk zijn pijpje slangsgewijze voortgraven, zonder nooit eene vreemde pijp te raken. Wat fijn gevoel moeten zij daartoe niet bezitten, vermits somtijds meer dan zeventigduizend zulke wormen onder de schors van denzelfden boom onophoudend werkzaam zijn! ‘De sluipwespenGa naar voetnoot(1) zijn gewapende vliegen, nauw genoeg aan de wespen gelijkende; zij zelven voeden zich met het sap der bloemen; maar hunne jongen, in den staat van worm, zijn vleeschetend, en, dewijl zij in hunnen eersten levenstijd hun voedsel niet kunnen zoeken, zorgt hunne moeder voor hen. Als eene sluipwesp den barenstijd voelt naderen, graaft zij in den lossen zandgrond eene kleine diepte; dan haalt zij eene levende rupse, brengt ze in dien put en | |
[pagina 170]
| |
wondt ze doodelijk met haren angel. Nevens dit slachtoffer legt zij een ei, welks worm bij zijne geboorte de nedergelegde rups tot voedsel zal vinden. Voordat de moeder haar ei verlaat, bedekt zij de rups met zand en kleine steenen. Er zijn sluipwespen, die meer dan één ei in hetzelfde hol nederleggen; maar dan plaatsen zij boven elk ei eene rups of eene spin, zoodat ieder jong zijne afzonderlijke prooi zal vinden. De sluipwesp, vijandin der honigbij, gaat op de bloemen de bijen verrassen, vecht er tegen en steekt ze dood met haren angel; zij brengt hare slachtoffers in eene daartoe gegravene pijp onder de aarde, stapelt ze opeen en legt bij elk een ei. ‘Het nest der zwaluwe is een moeilijk en wonderbaar werk; evenwel zult gij misschien iets merkwaardigers in het nest der metselbijGa naar voetnoot(1) vinden. Deze kiest eenen muur uit, die naar het Zuiden gekeert zij en dagelijks de warmste stralen der zon ontvange. Wanneer zij op dergelijken muur eenen naakten steen aantreft, - want op kalk metst zij niet, - daar gaat zij hare bouwstoffen zoeken. Zij neemt een zandkorrel, bespuwt ze met een lijmerig vocht en vereenigt op dezelfde wijze een tiental korrels in een klein bolleken, waarmede zij tot den muur vliegt en den eersten steen van haar huis gaat leggen. Opvolgend haalt zij dus vele vrachten mortel aan, kneedt het alles met haar lijmerig speeksel en vormt een celleken, dat met zijnen voet tegen den muur staat. Dan gaat zij op de bloemen eenen voorraad van honig en ruw was halen, vult het celleken er mede tot op eene zekere hoogte, legt er een ei in en metselt den ingang | |
[pagina 171]
| |
toe. Zoohaast zij een zeker getal zulke doppekens gemaakt en in elk genoeg voedsel, benevens een ei geplaatst heeft, overdekt zij het gansche gebouw nog met een gemetst welfsel, welks hardheid aan de snede van een stalen werktuig kan weerstaan. De wormen der metselbij moeten tot het komende jaar in dit verblijf wonen: daarom heeft hunne moeder voor den wintervoorraad gezorgd. Zij denkt, dat hare kinderen nu niets meer te vreezen hebben; maar, eilaas! dikwijls metselt zij onwetend den vijand mede onder het welfsel. Er is een schubvleugelig insect, dat men klaroen noemtGa naar voetnoot(1); terwijl de metselbij bezig is met haar nest te bouwen, staat het ergens in de nabijheid op wacht, om haar vertrek af te spieden. Zoohaast de bij om nieuwe mortel uitgaat, komt de klaroen en legt een harer eieren in een celleken, waarna zij zich spoedig wegmaakt, om niet door de eigenares gezien te worden. In het voorjaar worden de wormen der metselbij het eerst geboren, en beginnen elk in zijn kasken zich met was en honig te voeden. Weinig tijds daarna komt ook uit het ei van de klaroen een vleeschetende worm te voorschijn. Deze verslindt eerst het jong der metselbij, in welks celleken hij zich bevindt; dan boort hij door in al de andere doppen en verdelgt de gansche nakomelingschap der metselbij. Wanneer hij geen voedsel meer vindt, verandert hij in een popken, totdat hij mede een gevleugelde klaroen geworden zij. - Het goudwespkenGa naar voetnoot(2) legt insgelijks zijne eieren in het nest der metselbij en met hetzelfde inzicht als de klaroenen. | |
[pagina 172]
| |
‘Er is ook eene wespGa naar voetnoot(1), die aan de oude muren of in de aarde een nest bouwt. Maar vermits de jongen der mestwesp levend vleesch moeten eten, stapelt hunne moeder levende rupsen, spinnen en andere insecten boven hare eieren; zijt weet ze zoo vernuftig in het nest te schikken, dat zij zich niet verroeren kunnen en er, zonder testerven, opgestapeld blijven, totdat de vorm, uit het ei komende, eene versche en onverdorvene prooi aantreft. ‘Zoo weet ieder insect de plaats te vinden, welke voor de geboorte zijner jongen noodig en nuttig is. De eene soort legt hare eieren op bedervend vleesch, de andere op of in de aarde, een derde op de levende dieren, andere weder in zekere holten van dezer lichaam of op verschillende gedeelten der planten en vruchten. In één woord, er is bijna geen natuurwezen, of het dient tot mest aan één of meer soorten van levende dieren. Een groot getal leggen hunne eieren in het water, als de mugge, het haft, de juffer, de korenbijterGa naar voetnoot(2) en een aantal andere vliegende insecten. ‘Gij kent den grooten schubvleugel wel, dien men vischmoorderGa naar voetnoot(3) noemt, omdat zijne jongen het schot der visschen verslinden. Ongetwijfeld hebt gij er meer dan eens in uwen vijver zien zwemmen. Wanneer het wijfje den legtijd voelt naderen, spint zij boven het water en drijvend bootje van kegelvormige gedaante; opdat het rechtstaande blijve en niet door den wind omgeslagen worde, hecht zij aan de kiel eene zware, hoornachtige stoffe, welke het ranke vaartuig tot | |
[pagina 173]
| |
ballast dient. Het ruim er van bedekt zij met zacht dons, legt hare eieren er op en spint er een deksel over tegen dauw en regen. - De jongen van den vischmoorder zijn vleeschetende wormen, die zich met het schot der visschen en met waterdiertjes voeden, totdat zij in kruidetende schubvleugelen veranderen. ‘De waterspinGa naar voetnoot(1) bouwt haar nest met nog veel meer vernuft. Ik zal bij de eerste gelegenheid u er eene in den vijver toonen. Na eene gunstige plaats tusschen de kruiden uitgekozen te hebben, spint zij onder het water een plat uitgedrukt net, welks draden zeer rekbaar zijn. Daar zij niet zonder lucht kan leven en toch onder water wil wonen, gaat zij zich een droog en luchtig nest onder de oppervlakte der beek zelve bezorgen. Om te begrijpen, hoe zij dit doel bereikt, moet gij weten, dat de waterspin achter aan haar lichaam vele zijden haren heeft, waaraan, elke maal dat de spin naar onder duikt, een luchtblaasken blijft kleven. Zoohaast de waterspin gedaan heeft met haar web te spinnen, haalt zij eene luchtbel, brengt ze onder haar net en maakt ze met haren poot los; de luchtbel wil omhoog, doch wordt door het web wederhouden. Vervolgens haalt de spin nog vele andere luchtbellen, welke alle in een enkel blaasken te zamen schieten en de rekbare draden van het web als een kloksken in de hoogte doen klimmen. Dan bevloert de spin hare klok met een zijden schutsel, waarin zij slechts een klein gat of deur uitspaart. Dus bouwt dit vernuftig insect zich een droog en luchtig huis onder het water, om er zijne prooi in te brengen | |
[pagina 174]
| |
en rustig te verslinden, en om later voor zijne jongen eene veilige schuilplaats en eene prachtige wieg in gereedheid te hebben.’ Hier zweeg de grijsaard; hij bezag mij met ondervragend gelaat; maar het vertoog van het veelzijdig en wonderbaar vernuft der insecten had mij zoodanig in gedachten doen zinken, dat ik sprakeloos ten gronde blikte. ‘Welnu,’ vroeg mijn leermeester, ‘schijnen de kleinste diertjes u nog verachtelijke wezens? Heeft de vinger Gods op hen ook niet het glanzend merkteeken zijner almacht ingedrukt?’ ‘O, vader,’ zuchtte ik, ‘mijne verbeelding dwaalt: er staat in mijnen geest een vernederende twijfel op. Is de mensch wel het verstandigste wezen op aarde? Ik zie al deze diertjes zoo redekundig de vernuftigste en moeilijkste werken uitvoeren, zonder dat een leermeester hen hebbe onderwezen!’ ‘Mijn zoon,’ antwoordde de grijsaard, ‘ik begrijp genoegzaam, dat het zinverstand der aangehaalde dieren u verbaasd heeft. Nietwaar, uw hoogmoed is er door gehoord geworden, en ziende, dat de Schepper zich niet uitsluitend met u alleen heeft beziggehouden, miskent gij zelfs die gaven, welke Hij u zoo overvloedig boven zijne andere schepsels heeft geschonken. Gelijk aan een bedorven kind, zegt gij met spijt: ik wil niets, indien men mij niet alles geeft. Lichtelijk verschoon ik in u deze dwaling: zij is den halfgeleerden en den leerenden mensch gemeen. Maar waarom oordeelt gij oppervlakkig over de natuurzaken? Waarom wacht gij niet om gevolgen te trekken, totdat gij de bouwstoffen tot een omvangend en gegrond oordeel vergaderd hebt? De mensch, | |
[pagina 175]
| |
mijn kind, is het verwaandste wezen der natuur, omdat hij alleen de innerlijke overtuiging zijner uitstekende grootheid gevoelt. Van zijne jonge jaren af rust in zijn hart een vermoeden van onfeilbaarheid, en, nog niets wetende, geeft hij zich zelven een oordeel over alles, wat hij ziet en niet ziet. Is het dan verwonderlijk, dat hij, leerende, bij elken stap zaken ontmoet, die in schijn zijne aangenomene kennis beliegen? En indien hij dus uit elk nieuw verschijnsel eene veelomvattende gevolgtrekking afleidt, wat vastheid zal dan zijn oordeel en natuurgeloof hebben, daar de mensch nooit volleerd is en slechts zijne bekrompenheid van geest begint te merken naarmate der vordering zijner wetenschappelijke kennis, - tot zooverre dat men kan zeggen, dat de verstandigste en geleerdste mensch die niet is, welke het meest kent, maar die, welke het best beseft wat hem na zijne onderzoekingen nog onbekend blijft. De voorgeslachten dachten anders dan wij over vele zaken; zij verbeelden zich nochtans over alles wel te oordeelen, - en hunne nagelaten schriften bewijzen ons, dat het hun aan geene geestvermogens faalde. Evenwel, wij zien medelijdend terug op eenige hunner natuuruitleggingen, omdat wij dingen hebben ontdekt, waaruit blijkt, dat zij zich bedrogen. In ons leeft dezelfde hoogmoed als in onze voorgangers; wij ook gelooven nu een gegrond oordeel over de natuurverschijnselen te vellen. - En, eilaas! onze kinderen zullen binnen tweehonderd jaren waarschijnlijk ook den spot drijven met onze wijze van denken over zaken, die wij zeer goed en zeer diep vermeenen te kennen. Mijn zoon, zien is de gedaante en de beweging van een wezen of van een lichaam door de oogen | |
[pagina 176]
| |
gewaarworden; maar zien is niet begrijpen. Daarom moogt gij in de natuurstudie niet oordeelen door hetgeen gij ziet over hetgeen gij niet ziet en begrijpt; want zoodoende zult gij niet altijd dwalen. Ten hoogste zij het u toegelaten eene twijfelachtige vooronderstelling te bewaren, totdat een nauwer onderzoek van al de deelen en van het geheel bevestigender en ontkennenderwijze u eene volledige kennis gegeven hebbe van de voorwerpen, waarop gij uw oordeel vestigen wilt. ‘Nemen wij het zinverstand der insecten ten voorbeeld. Het is inderdaad wonderbaar - en, oppervlakkig beschouwd, acht gij het vernuftiger dan het verstand der menschen; ja, het komt u voor als eene onfeilbare wetenschap in de kleine dieren. ‘Er zijn eenige algemeene grondregelen, die, uit God zelven voortvloeiende, op de kennis zijner almacht en alwijsheid steunen. Zulk eene is het, die zegt: dat God elk dier zooveel vernuft en kracht geschonken heeft, als het er hoefde, om op aarde de zending te vervullen, welke aan ieder wezen door Hem in het harmonisch leven der schepping is toevertrouwd. Maar deze wet, op het geheel toepasselijk, vergenoegt uwen ontledenden geest niet, en, oordeelende op eenige enkele daadzaken, trekt gij zelf een algemeen gevolg uit afzonderlijke verschijnselen. Zoo hebt gij gezegd: Is de mensch wel het verstandigste wezen? Deze vraag, omgekeerd en van haren twijfelvorm ontdaan, beteekent: de dieren hebben zooveel verstand als wij, - en dus zou de mensch niet meer aan het hoofd der schepping staan; hij ware een dier als een ander, wat grooter of wat kleiner, zonder eene verhevene ziel en zonder eene bestemming, die zich buiten den | |
[pagina 177]
| |
kring van het dierlijk leven uitstrekt. - Ik weet wel, dat gij die wijdte aan uwe vraag niet hebt gegeven, anders zou uwe vermetelheid mij eeuwig doen berouw hebben over het onderwijs, dat ik u schenk; maar ik wil uw oordeel tegen valsche gevolgtrekkingen wapenen en u aanmanen om het binnen de palen der waarheid en der ootmoedigheid te houden. Ik ga dus in eens het gebouw uwer bewondering doen instorten, en u bewijzen, dat de vernuftigste dieren van God slechts een onbeduidend deel van gevoel en zinverstand hebben ontvangen, wanneer men deze hoedanigheden wil vergelijken met het licht der rede en het vermogen der ziel in den mensch. ‘De insecten toonen het diepste en wijdste zinverstand: indien wij alleenlijk oordeelden over hetgeen zij er van toonen, zouden wij hen lichtelijk met reden begaafd achten; maar wij zullen het op den toetssteen der ontkenning beproeven en onderzoeken wat zij niet kunnen. Ten eerste, alle dieren doen onfeilbaar wat hunne ouders deden, noch meer noch minder, zonder eenige verandering of verbetering: zij zijn dus onvatbaar voor de minste volmaking of verstandelijke opvoeding. In deze onveranderlijkheid ligt de oorzaak der doelmatige juistheid hunner bewegingen; maar zij bewijst terzelfder tijd, dat de dieren gehoorzamen aan den vorm hunner zintuigen of aan inwendige wetten, door den Schepper zelven in hun geslacht gedrukt. De wandelspin weeft geen web; zij vangt hare prooi op den grond. Beproef om haar aan een spinneweb vast te hechten; zij zal van honger sterven, niettegenstaande velerlei gevangene vliegen haar omringen. De kruisspin leeft integendeel op een web; gij bewondert het vernuft, dat zij tot het | |
[pagina 178]
| |
samènstellen van hare meetkundige strikken aanwendt; plaatst se op den grond en belet haar een web te spinnen: haar zinverstand is verdwenen, zij zal niet vermoeden, dat zij, over de aarde gaande, waarschijnlijk ook haar voedsel zou vinden. Er zijn vele vliegen, die hunne eieren op bedorven vleesch leggen: wrijf wat bedorven vleesch op eenen naakten steen; de insecten, door den reuk aangelokt, zullen hunne eieren op den steen komen plaatsen, zonder te voorzien, dat hunne jongen daarop geen voedsel kunnen vinden; ja, wat meer is indien gij in een glas een stukje vleesch legt en over dat glas eenen lichten doek spreidt, zullen de vliegen hunne eieren op den doek leggen. De reuk is dus voor hen de eenige drijfveer. Verder hebben zij geenen schijn van oordeel, en zij wijden hunne kinderen aan een zekeren dood toe, zonder overweging en zonder de minste wetenschap van hetgeen zij doen. Er is eene plant, die men het aaskruid noemt: hare bloemen hebben eenen walglijken reuk als van bedervend vleeschGa naar voetnoot(1); ook zijn ze altijd overdekt met eieren van vliegen, welker wormen onmiddellijk na hunne geboorte vergaan, dewijl hun het verwachte voedsel ontbreekt. Vooronderstel een worm, die zich in een popken heeft opgesloten om er zijne gedaanteverandering te ondergaan; hij heeft niet ver van zijnen mond eene zwakkere plaats uitgespaard, om eenen uitgang door den wand zijner gevangenis te knagen; draai hem in zijn popken het onderste boven en maakt ter zijde vele zulke zwakke plaatsen; de worm zal knagen aan het deel, dat hij denkt uitgespaard te hebben, of liever, | |
[pagina 179]
| |
waar de onbesefte inspraak zijner leden hem naartoe wijst; hij zal nutteloos arbeiden, totdat hij van honger sterft - en nochtans, achter hem en nevens zijn lichaam bevinden zich gemakkelijke uitgangen genoeg; maar hij is beroofd van overweging; wat hij doet, doet hij werktuiglijk. De naderende dood zelf kan geene veranderingen toebrengen aan de reeks bewegingen, welke in zijn lichamelijk gestel hunne grondoorzaak hebben. Zoo is het met alle dieren, mijn kind; het eene toont ons meer zinverstand dan het andere, doch al het gevoel, al de teekens van eene soort van vernuft, welke wij in hen bespeuren, zijn aan het geheele geslacht eigen, zonder in de eigelingen vermindering of vermeerdering te ondergaan. ‘Allen doen bij hunne geboorte en zonder leeren, wat tot hun leven dient, en volgens de ontwikkeling of de gedaanteverandering huns lichaams verandert ook de vorm van hun zintuiglijk verstand. Hun is geene keus gegeven; wat zij doen, kunnen zij zich niet onthouden te doen, en zij gehoorzamen alleen aan de inspraak van hun stoffelijk lichaam. ‘De mensch integendeel heeft boven de dierlijke noodwendigheden eenen scheppenden geest, eene denkende ziel, een aanteekenend geheugen, een oordeelend vermogen. Is hij door zijn lichaam aan de aarde vast, zijne ziel toch heft zich op tot het beseffen der Godheid en tot de hoop op een beter leven. Hij is vatbaar voor volmaking en heeft in zich zelven eene strekking tot het verbeteren van zijn lot op aarde en tot de uitbreiding zijner geestvermogens. Voor hem is het noodige of het nuttige de eenige drijfveer niet: hij maakt zich ook noodelooze en verderfelijke zaken; | |
[pagina 180]
| |
eene zucht naar onsterfelijkheid bezielt hem; hij zendt in zijne schriften en gebouwen voor andere eeuwen de gedenkstukken zijner grootheid aan de nakomelingschap over, en verhoovaardigt zich veeleer over zijne verstandelijke dan over zijne stoffelijke macht; hij is veranderlijk in alles: dan eens goedhartig tot zwakheid toe, edelmoedig tot de opoffering van al zijne belangen ten voordeele zijns evennaasten, dan eens boos tot wreedheid toe, bloedzuchtig tot het nutteloos vermoorden van anderen en van zich zelven. Deze verschillende goede en kwade driften des menschen, zijne toevallige boosheid, daar hij nochtans weet, dat het zijn plicht is, voor God en voor zijne broederen deugdzaam te leven, bewijzen ten volle dat hij in zich eenen wil heeft, waardoor hij onderscheiden en kiezen kan, en die elk bijzonder mensch verantwoordelijk voor zijne eigene daden maakt, dewijl hij niet noodlottig en onweerstaanbaar zóó of anders handelt, maar kan doenen laten volgens zijnen onafhankelijken wil en volgens de maat der macht, welke het gevoel der deugd op zijn gemoed heeft. ‘Later, mijn kind, zal ik u van het meesterstuk des Scheppers ook spreken; ik zal u doen zien, wat verbazende werken der kunst en des geestes de menschelijke ziel op aarde geschapen heeft. Gij zult Gode dankbaar zijn om zijne onschatbare gaven; - maar een vermetele hoogmoed zal uw hart niet vervullen, want ik zal u ook zeggen wat de mensch niet kan, en waar de grenspalen zijner geestvermogens geplaatst staan. Het is zóó, dat men in het beschouwen der natuur moet voortgaan met ootmoed, - en nooit vergetende, dat ons oordeel een gebouw is, | |
[pagina 181]
| |
waaraan vele voetzuilen ontbreken, - en hetwelk wij zelven zoohaast wij nieuwe bouwstoffen ontdekt hebben, dikwijls omverwerpen, om het weder even onvolmaakt uit zijne grondvesten op te halen. - Ik ben verheugd, dat gij mij gelegenheid gegeven hebt om u deze woorden te zeggen; want ik moet u morgen onderhouden over diertjes, die oneindig meer zinverstand bezitten dan de grafmaker, de metselbij, de zaagvlieg of de waterspin. ‘Nu ik uwen geest over dit onderwerp tegen valsche gevolgtrekkingen heb gewapend, zult gij al de werken Gods kunnen beschouwen, zonder dat uwe bewondering voor het eene u de waarde en de schoonheden van het andere doe vergeten. ‘Tot morgen, dan, mijn zoon.’ |
|