Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 128]
| |
VRerum natura nusquam magi quam in minimis tota est. Des anderen daags zeer vroeg zat ik in het priëel mijnen leermeester af te wachten. Hij kwam welhaast bij mij en plaatste zich aan de andere zijde der kleine tafel, welke in het midden van het looverhuisje stond. Dan legde hij voorzichtig eene doode vlieg voor mij neder en begon dus te spreken: ‘De gemeene mensch, mijn zoon, leeft in eene zeer kleine wereld; voor hem heeft de schepping zichtbare grenspalen, en het kost hem geenen langen tijd of zware moeite, om van het werk Gods te overzien wat hij er van kent. Ternauwernood slaat hij somtijds eenen vluchtigen en zorgeloozen blik buiten den kring zijner lichamelijke belangen. De dierlijke driften voldoen, den hoogmoed streelen, de geldzucht verzadigen, ziedaar het doel van vele wezens, die zich niet schijnen te herinneren, dat in hen iets meer leeft dan in het viervoetig dier, en dat God in hunnen schedel meer geest en meer begrip gestort heeft, alleenlijk omdat de mensch Hem zou | |
[pagina 129]
| |
danken en aanbidden met de volle wetenschap zijner grootheid en alwijsheid! Zulk mensch besluit het hemelstelsel tusschen zijne aarde en de zon; het dierenrijk tusschen den walvisch en de mier; het plantenrijk tusschen den eik en den graspijl. - En hij raadt zelfs niet, dat achter deze nauwe grenspunten nog verbazend groote lichamen of levende werelden liggen, welker wonderheden bij elken oogslag het aanzijn en de macht van het Opperwezen verkondigen. - Hij bewondert het zinverstand van een paard en vertrapt onder zijnen voet een nederig gedierte, dat met duizendmaal meer zinverstand is begaafd; hij bewondert het nest der zwaluw en gaat het blad voorbij, waaraan het meer wonderbaar nest van een wespken hangt; - hij bewondert de schoone kleuren op het vederkleed der vogelen en ziet het vliegje niet, dat op zijn lichaam al de vurige glansen der edelste gesteenten vereenigt; - hij beschouwt verschrikt en met jagend hart het vreeselijk gevecht der stieren en weet niet, dat aan zijne voeten onophoudend veel vreeselijker strijden geleverd worden; - hij staat verbaasd over de menigvuldigheid der deelen des menschelijken lichaams: hem schijnt het onbegrijpelijk, hoe het hart, de longen, het ingewand, het bloed en de zenuwen zoolang eenstemmig werken, - en hoe duizenden vezelen, draadjes, klieren en vlieskens, tot een bijzonder einde geschapen, elk hunnen eigen arbeid zonder dwaling vervullen. Welke zou zijne verbazing dan niet zijn, zoo hij overwoog, dat dezelfde duizenden werktuigen ook bevat zijn en eenstemmig hun doel vervullen in het lichaam van een dier, dat zich onder een mosterdzaad verbergen kan?..... Maar neen, hij vermoedt | |
[pagina 130]
| |
niet, wat onophoudenden arbeid, wat al moederlijke teederheid, wat liefde, wat vijandschap, wat vernuftige werken, wat oneindige schoonheden van vorm en kleur de wemeldieren en de kerfdiertjes aanbieden. Voor hem is dit wonderbaarste deel der schepping verloren!.....Ga naar voetnoot(1). ‘Daar onder uw oog ligt eene doode vlieg. - Breng uw hoofd nader, dat ik u het tweede gezicht geve. - Beschouw het insect nu.’ ‘Wat is zij schoon!’ riep ik met verwondering uit. ‘Haar gansche lichaam is bezaaid met glinsterende zilveren stipkens op eenen zwartfluweelen grond. Hare oogen herspiegelen levendiger kleuren dan de regenboog; ik zie aan haar hoofd twee onbegrijpelijk fraaie pluimkens!’ ‘Mijn zoon,’ viel de grijsaard in, ‘luister, ik zal | |
[pagina 131]
| |
u meer schoonheden dan die van vorm en kleur in dit zoozeer versmade diertje helpen ontdekken. Voor aan zijn hoofd staat eene tromp, waarmede hij zijn voedsel opzuigt. Dit kleine zintuig is volmaakter dan de tromp van den olifant, welker macht en beweegbaarheid ons tot verwondering strekken. Het einde van den zuiger der vlieg bestaat uit twee lippen, als van eenen mond, en in het midden daarvan, bevindt zich een scherp gedeelte, dat gelijk een mes de lichamen vaneenscheidt, welke de vlieg tot haar voedsel gebruiken zal. Beschouw de onbesefbare fijnheid van het maaksel dezer tromp; zie hare spieren, hare zenuwen, hare aderen en de meetkundige verdeeling harer boorden. Hoe zwak moet dit zintuig niet zijn, en hoe gemakkelijk kan het door de aanraking der lichamen beschadigd worden! Maar de Algoede heeft ook voor de vliegen gezorgd: Hij heeft hare tromp met zilverwitte haren beplant, opdat zij intijds het gevaar zou kunnen bemerken, en heeft haar een schild gegeven om haren zuiger te verbergen en te beschutten. Boven haren snuit bemerkt gij twee schoone zijden pluimkens. Misschien denkt gij, dat zij de vlieg enkel tot sieraad verstrekken? Het zijn hare handen; met deze pluimkens voelt en tast zij, en oordeelt over den aard der voorwerpen, die zij ontmoet. De vlieg schijnt u slechts twee oogen te bezitten. Indien uwe gedachte gegrond ware, zou dit insect niet leven kunnen, dewijl het onbeweegbare oogen heeft, en het dus zijne vijanden en zijn voedsel slechts in eene enkele richting zou kunnen ontwaren. Dan, de Schepper, wiens middelen zoo oneindig als zijne macht zijn, heeft de insecten niet minder dan andere dieren met zijne gaven overladen. De vlieg | |
[pagina 132]
| |
ziet langs meer kanten dan de mensch; wat gij in haar een enkel oog denkt te zijn, is eene verzameling van eenige honderden oogen, die ruitsgewijze nevens elkander geschikt liggen en in alle richtingen zien. Daarenboven heeft de vlieg nog drie andere enkelvoudige oogen achter aan het hoofd staan. Meest alle insecten hebben dergelijke menigvuldige, doch onbeweegbare oogen; eenige, als de spinnekoppen, hebben enkele oogen; maar dan zijn zij van zes tot dertig in getal en dusdanig geplaatst, dat het dier naar alle richtingen uitziet, zonder zich te moeten bewegenGa naar voetnoot(1). Wij zullen onze aandacht niet op het lichaam zelf der vlieg vestigen, hoe wonderbaar de glinsterende schubben en haarkens daarvan ook gevormd zijn. - Bemerk evenwel in het voorbijgaan, dat de insecten niet door den mond ademen: zij hebben geene longen, maar op hun lichaam bevinden zich een zeker getal gaatjes, die men stippen noemt. Deze zijn de openingen van een luchtaderstelsel, dat zich door het geheele lichaam van het insect verspreidt en de lucht in onmiddellijke aanraking met al zijne deelen brengt. - De insecten hebben geenen neus om te ruiken, geene tong om te proeven, geene ooren om de geluiden te vatten; evenwel ruiken, smaken en hooren de meeste kerfdiertjes zeer goedGa naar voetnoot(2). De pooten | |
[pagina 133]
| |
der vlieg kunnen ons nog een bewijs der Alvoorzienigheid opleveren. Bemerk aan het voorste paar twee kleine borstels; deze dienen haar om hare pluimkens en haar hoofd van stof te zuiveren, hetwelk anders het gevoel harer zintuigen zou verdooven. Wanneer de vlieg met hare pooten over haar hoofd schijnt te strijken, dan borstelt zij wezenlijk de onreinheid van hare bijzonderste zintuigen. - Hoe kan de vlieg tegen vensterruiten en alle gladde lichamen oploopen? Bezie hare middelste pooten, en dit raadsel zal u verklaard worden. Behalve twee haakjes of klauwen zult gij in het midden daarvan nog twee werktuigen zien van vorm als eene tong; deze legt de vlieg op het gladde voorwerp en heft dan door bijzondere spieren alleenlijk het middelste gedeelte er van op: de lucht is er onder gevangen door eene zuigende kracht, die het dier vast doet kleven, totdat het zijne optrekspieren ontspantGa naar voetnoot(1). Indien gij nu de vlieg, van buiten gezien, reeds zoo wonderlijk vindt, open haar lichaam, en gij zult verbaasd staan over hare ontellijke aderen en zenuwen. Welke oneindigheid! Elke ader is tweehonderdduizendmaal dunner dan een haar van uw hoofd, - en zij bevat rondstroomend bloed, dat insgelijks uit zichtbare korrels is samengesteld! ‘Wilt gij nog schooner kleuren bewonderen? Neem | |
[pagina 134]
| |
uit dit spinneweb het bijna onzichtbare groene vliegje, dat het slachtoffer van zijnen vijand geworden is. - Wat is het diamantvuur bij het fonkelen zijner oogen? Wat de lichtende robijn bij het glinsterend rood van zijn borstschild? Wat de kostelijke smaragd bij het groene goud van zijnen rug? Wat het fijnste en vernuftigste menschenwerk bij het kanten weefsel zijner vlerken en de bevallige kuif zijner hoofdpluimen? ‘Mijn zoon, de mensch misprijst en verfoeit dat kleine vliegje, - en nochtans, wilde hij slechts zien en begrijpen, hoe zou het beschouwen van hetgeen hij veracht, hem van schaamte doen blozen! Al de volmaaktheden der menschelijke gewrochten, in één voorwerp samengebracht, kunnen de vergelijking met het minste lidmaat dezer vlieg niet doorstaan. - Eene vrouw omhangt zich met zijde, satijn en kant, en zij heft verwaand het hoofd boven haren evennaaste, omdat zij anderen in pracht denkt te overtreffen. Arme zinnelooze! De kant is een onzindelijk net van ruwe koorden, het satijn is een slordig weefsel van onregelmatige touwen. Hoe schoon integendeel is het kleed der vliege niet, hoe effen en glad de schilden van haar lichaam, hoe zuiver glinsterend hare pluimkens! Gij, die gisteren nog durfdet denken, dat de mensch iets van het groote werk van God zou kunnen verbeteren, dààr, beschouw de raders van mijn uurwerk: het is nochtans een meesterstuk der kunst! Hoe vindt gij dit schoone gewrocht?’ De grijsaard, deze vraag doende, bracht zijn uurwerk geopend onder mijn oog. De raderen schenen mij oneffen, met baarden, bochten en gaten. Het gezicht van het meesterstuk boezemde mij niets dan | |
[pagina 135]
| |
misprijzen en afkeer in. Dit op mijn gelaat latende blijken, antwoordde ik: ‘O, vader, het is een belachelijk gewrocht, en het schijnt mij door een onhandig kind gemaakt!’ ‘Zoo is het ook,’ viel mijn leermeester in. ‘Zie nu daarnevens eenen vleugel, eenen poot of een haar der vlieg. Heeft de Groote Werkman ze niet effen gemaakt en glinsterend gepolijst? Bemerkt gij er de minste feil aan? Zoo onvolmaakt zijn al de werken des menschen, mijn kind; - zoo onbegrijpelijk volmaakt zijn al de werken Gods!Ga naar voetnoot(1) ‘Het wonderbaar maaksel van het lichaam der vlieg zal u een denkbeeld geven van het maaksel der andere kerfdieren, alhoewel zij alle grootelijks verschillen; en in dit verschil liggen bovenal menigvuldige getuigenissen der hoogste wijsheid. Geen werktuig is er te bedenken, of het een of ander insect heeft het van God ten geschenke gekregen. Het eene slag | |
[pagina 136]
| |
heeft eene tromp als de vliegen; het andere, als de vlinders, eenen zuiger, die zich oprolt en aan de springveer van mijn uurwerk gelijkt; andere weder hebben boren, truweelen, messen, scharen, schoppen, houweelen, zagen en meer andere werktuigen, welken men geenen naam geven kan, maar die alle het dier, dat er mede begaafd is, tot onderhoud van zijn leven en tot het voortzetten van zijn geslacht onmisbaar zijn.’ De oude man stond op, zeggende: ‘Laat ons nu door den hof wandelen, om de nijverheid en het zinverstand der kleine gedierten na te speuren.’ Ik wilde hem gehoorzamen, doch hij deed mij een teeken, dat ik weder zou nederzitten. Hierop wees hij mij tegen eene der latten van het priëel eene rups, die bijna beweegloos zat en alleenlijk bij poozen het hoofd van de eene zijde naar de andere verroerde. Hij zeide: ‘Luister met aandacht, mijn zoon, ik zal de rupse vragen wat zij daar doet.’ Mijn geest ontving de klanken van het diertje, en ik hoorde, dat het in deze voege sprak: ‘Het is lang geleden, dat ik, in eene nauwe woning besloten, voor de eerste maal eenen zonnestraal gevoeld heb, die mij tot het leven opriep. Dan was ik een ei, met vele andere eieren door mijne moeder aan den tak eens booms gehecht. Hoe blij ontving ik den vleienden straal der zon! Ik ging dus leven, mijn deel hebben op de aarde, sappige kruiden eten, in vrijheid wandelen..... Eilaas, eilaas, ik wist niet hoe bitter het leven is! Nauwelijks waren wij onzen eierschelpen ontkropen, of de vogelen vielen op ons | |
[pagina 137]
| |
aan en vermoordden meer dan de helft mijner ongelukkige zusteren. Ik ontsnapte door geval alleen aan onze menigvuldige vijanden; doch mijn gansche leven was niettemin eene aaneenschakeling der schrikkelijkste rampspoeden. Nu was het een onweder, dat mij in het slijk wierp en mij half verdronken naar plaatsen voerde, waar ik geen voedsel vond; of een stormwind, die mij met geweld ter aarde sloeg; dan weder bevrozen mij de koude nachten, of verbrandde mij de zengende zonne. Ik herinner mij nog, hoe dikwijls en hoe lang ik, stijf van koude, uitgeput van honger, bevend en halfdood onder een broos blad mij heb verscholen gehouden. En dan, wanneer een schoone dag de velden verblijdde, dan zag ik mij toch immer omringd van machtige vijanden; mijn lot was lijden, vreezen, beven, altijd beven. - O vreugde, het is gedaan, mijne rupsedagen zijn vervuld! Het is mij eindelijk toegelaten te sterven! Zie, ik spin mij een graf, opdat ik veilig in mijne rustplaats moge slapen.....’ Hier zweeg de rups - en ik zuchtte met medelijden: ‘Arm rupsken, het is zoo blijde, dat het sterven mag. Hoe ongelukkig moet het niet geweest zijn!’ ‘Sterven is voor mij de gewenschte overgang tot een beter leven. In mijn onzindelijk rupselichaam woont een edeler wezen, dat eens uit mijn graf, met luister en pracht omkleed, verrijzen zal. Daarom verblijd ik mij in den dood! Zoohaast mijn graf zal volsponnen zijn, zal ik mij er in opsluiten en slapen; mijn lichaam zal zijne zwakke rupsepooten en zijne ruige huid afwerpen; welhaast zal ik opstaan uit mijn graf, hemelwaarts opschieten als een vogel, | |
[pagina 138]
| |
de bruidegom der bloemen worden, mij voeden met honig en het gezicht verleiden door mijne schoonheid. Mijne lichte, gulden vlerken, met gitzwarte boorden afgezet, zullen bezaaid zijn met parelen van zilver, van lazuur en koraal.....’ Reeds luisterde ik niet meer op de taal der rupse. Ik sloeg de oogen nederwaarts en zonk ik eene diepe bedenking. Toen ik weder opzag, beglansde eene zalige uitdrukking mijn gelaat. De oude man doorgrondde de oorzaak mijner aandoening en zeide: ‘Ja, ja, mijn zoon, de rupse heeft u een troostend beeld geschetst!’ Na eenige oogenblikken van stilzwijgen ging hij voort: ‘Meest al de vliegende kerven of insecten veranderen evenals de rups driemaal van vorm; zij komen uit eieren voort, door hunne moeder met voorzorg op eene gunstige plaats neergelegd; van ei worden zij rups of worm; de worm wordt een poppeken of nimf; dezen rustvorm verlatende, komt het dier met vleugelen te voorschijn en met al de werktuigen, welke het voor zijn nieuw leven noodig heeftGa naar voetnoot(1). Bezie de rupse: aan haren mond staan nu twee harde messen | |
[pagina 139]
| |
om de bladeren te snijden. Bij hare opstanding uit haar graf zal zij eene lange tromp hebben om haar voedsel uit de bloemen te zuigen. Geloof echter niet, dat bij deze veranderingen een nieuw dier geschapen wordt. In het lichaam der rups is de vlinder reeds besloten; maar hij ligt als gevangen onder eene tweede huid, die hem belet zich te ontwinden. Gedurende den schijnbaren slaap der nimf zet de vlinder zijne deelen uit en breekt zijn graf, zoohaast de wonderlijke natuurarbeid volbracht is.’ Ik had gedurende de rede des grijsaards mijn oog op de rupse gevestigd gehouden en iets gezien, dat mij vreemd voorkwam. ‘Vader,’ zeide ik, ‘dit is nu drie- of viermaal, dat ik eene zelfde vlieg omtrent de rupse zie voorbijschieten. Het schijnt mij, dat zij het niet zonder inzicht doet. Zie, daar vliegt zij weder voorbij!’ ‘Inderdaad, het is niet zonder inzicht,’ antwoordde mijn leermeester. ‘Indien de vlieg de rupse nadert, zal deze zich wel begraven en wel slapen, doch nooit meer zal zij als vlinder uit haar graf oprijzen: er zullen integendeel vliegen uit haar voortkomen. Bemerk wel, dat het voorbijschietend insect eene boor aan het achterste van zijn lichaam draagt; weet nu ook, dat de eieren der vlieg nooit kunnen uitgebroed worden dan in het levend vleesch eener rupse. De teedere moeder weet wat haar kroost nuttig is; zij vliegt rond en zoekt rupsen, om hare eieren er in te planten. Wanneer zij er eene vindt, steekt zij haar met haast de boor in het lichaam en laat er een ei doorrijzen tot onder de huid. De rupse voelt het bijna niet en spint met evenveel betrouwen haar graf; maar ternauwernood is zij daarin | |
[pagina 140]
| |
opgesloten, of het ei opent zich en er komt een worm uit, die zich met het vleesch van den armen vlinder voedt, totdat het oogenblik zijner eigene gedaanteverandering komt. Dan wordt hij ook popken, krijgt vleugelen en verlaat de overblijfsels van het slachtoffer, hem door zijne moeder voorbereid.’ Ik kon niet lijden, dat de arme rupse ook nog na het einde van haar tweede levensvak ongelukkig wierd. Daarom, ik stond van mijne eerste plaats op, zette mij bij haar en verjaagde de vlieg met de hand. ‘Ik zie gaarne, dat gij medelijdend zijt,’ zeide de grijsaard, ‘maar waar zal de arme vliege hare eieren nu leggen? God heeft gewild, dat het zoo geschiede; het is dus goed en nuttig, dat het zoo zij! - Ja, Hij heeft zelfs aan de boorvliege een bijzonder en wonderbaar zinverstand geschonken om de stoffen te ontdekken, waarin zij hare eieren plaatsen moet. Zie, daar is de boorvlieg weder; nu echter schijnt zij iets anders gevonden te hebben; het is de nimf eener andere rups. Geef nu wel acht op hetgeen zij gaat doen. Zie, zij zet zich neder op de nimf; zij brengt hare boor loodrecht naar onder en zoekt met nauwkeurigheid de gewrichten der schubachtige ringen, waaruit het lijf der nimf is samengesteld; nu drukt zij hare boor met kracht er tusschen en trekt ze weder uit: zij heeft reeds één ei in haar levend nest gestortGa naar voetnoot(1). Dien arbeid zal zij tot twintigmaal herhalen en voorts andere nimfen zoeken, om aan het overige van haar toekomend huisgezin een veilig en voedselrijk | |
[pagina 141]
| |
verblijf te bezorgen. - Indien niets de ontwikkeling harer eieren verhindert, zullen deze welhaast in wormen veranderen en den vlinder, die in de nimf gesloten is, beginnen te knagen. ‘Bewonder ook het zinverstand dezer kleine eerstgeboren wormkens: zij weten, dat, indien de vlinder in zijne nimf te vroeg stierf, zij dan insgelijks door gebrek aan voedsel zouden omkomen. Daarom wachten zij zich wel van met hunne tanden een deel aan te raken, dat tot het voortleven van den vlinder noodig is; zij vergenoegen zich in het eerst met de vette stof en andere misbare deelen te verknagen. Intusschen leeft en groeit de vlinder, - en het is slechts wanneer de wormen den tijd hunner gedaanteverandering voelen naderen, dat zij den vlinder dooden.’ ‘Hoe onbegrijpelijk!’ riep ik uit. ‘Wat fijn gevoel en wat kunst van ontleding in zulke nietige wormen! Zal dit alles binnen de huid der nimf gebeuren?’ ‘Ik geloof het nu niet meer,’ antwoordde de grijsaard. ‘Zie, de groote boorvlieg heeft de nimf verlaten; nu zit een ander insect er op. Wat denkt gij, dat het daar doet? Het is ook eene boorvliege, doch van kleiner slag. Terwijl de andere bezig was met hare eieren in het lichaam der nimf te planten, zat deze ergens in de nabijheid haar te bespieden. Niet zoohaast is de groote vlieg heengevlogen, of deze kleinere heeft hare plaats ingenomen en boort nu ook tusschen de ringschubben der nimfe door. Zij weet, zonder zich te misgrijpen, hare boor in elk ei der vorige vliege te steken en plant er een van hare eigene eieren in. Hare wormjongen zullen zich | |
[pagina 142]
| |
niet met het vleesch der vlinders voeden, maar wel met de stoffe, die in het ei der groote boorvlieg is besloten. De laatste heeft zich dus bedrogen: hare nakomelingschap is gedood, voordat zij geleefd hebbe.’ ‘De moorddadige boorvliegen boezemen mij eenen diepen afkeer in!’ bemerkte ik. ‘Waarom leggen zij hunne eieren niet op de planten gelijk andere diertjes? Waartoe kan die akelige vernieling dienstig zijn?’ ‘Mijn zoon,’ antwoordde de oude man, ‘doe zulke vragen niet meer en blijf eens en voor altijd overtuigd, dat alles in de natuur tot een wonderbaar goed einde strekt. De wormen der boorvliegen hebben geene pooten gelijk de wormen van andere insecten; zij zijn niet in staat om van plaats te veranderen en hunne spijze te zoeken. Dus moeten zij in een overvloedig voedsel zelf tot het leven komen en geplaatst worden in het lichaam of in de eieren van rupsen, vlinders, sprinkhanen en ander ongedierte. Zij blijven tamelijk lang in den staat van worm en zouden niet in doode stoffe kunnen bestaan, uithoofde dat hunne uiterste teederheid hun een gesloten verblijf onmisbaar maakt. Deze redenen zijn misschien niet voldoende voor uwen menschelijken geest: er schijnt u wellicht weinig aan het behoud van het geslacht der boorvliegen gelegen. Ik zal dus andere bewijzen doen gelden. Geloof mijn woord, als ik u zeg, dat, indien de eieren van alle vlinders, motten, sprinkhanen en kevers een enkel jaar onbeschadigd bleven, er dan waarschijnlijk eenige millioenen menschen en eenige millioenen dieren zouden sterven. De vruchten der aarde zouden verslonden wor- | |
[pagina 143]
| |
den, de kruiden tot in den wortel afgeknaagd, de boomen van bladeren beroofd, - de wreedste hongersnood zou de volkeren als met eenen bloedigen geesel slaan; men zou de inwoners der steden zich over de velden zien verspreiden, vrouwen en kinderen aan het ongedierte een afgeknaagd en besmet voedsel zien betwisten, - en op het oogenblik, dat de aarde met moeite nog de ontelbare lijken der slachtoffers van den honger zou ontvangen, - dan, wanneer een lange doodsschreeuw zich reeds zou hebben verspreid, zouden de rupsen en sprinkhanen, na alles te hebben verslonden, sterven en verrotten. De akeligste pest zou hare zeisen op den troon der koningen en op het legerbed der bedelaren komen wetten, en God alleen weet, of zij alle volkeren der aarde niet in de onmeetbare vouwen van haar baarkleed voor eeuwig zou te slapen leggen!..... En nu, mijn kind, hef uw aanbiddend oog hemelwaarts, zegen en dank den Heer, dat Hij ook de wreede boorvliegen heeft gemaakt!Ga naar voetnoot(1)’ Het woord des grijsaards had mij diep ontroerd; ik voelde de jagingen mijns harten verdubbelen en eenen traan van bewondering mijn oog bevochtigen. Gedurende eenigen tijd heerschte er een plechtig stilzwij- | |
[pagina 144]
| |
gen in het priëel, waarna mijn leermeester dus voortging: ‘Mijn zoon, alles, wat gij in de natuur ziet geschieden, ja zelfs elke beweging, die een nederig wormken doet, is een noodzakelijk gedeelte van het harmonisch leven der schepping; al de deelen werken eenstemmig te zamen tot onderhoud van het geheel en tot handhaving van het eeuwig evenwicht, op welks onwrikbaarheid de Schepper zijn werk heeft gebouwd.’ ‘Maar, vader,’ zeide ik, ‘indien er noch rupsen noch sprinkhanen waren, dan zouden wellicht de boorvliegen er niet noodig zijn. De natuur zou deze ijselijke tooneelen van onophoudende moorderijen niet aanbieden, en de mensch zou zonder veel arbeid in overvloed kunnen leven? Vergeef mij deze woorden, ik ben overtuigd dat zij redeloos zijn; maar ik verlang eene verklaring over iets, dat ik diep gevoel, zonder het te begrijpen.’ ‘Mijn kind,’ antwoordde mijn goede leermeester, ‘de rupsen, hunne nimfen, vlinders en motten, en de sprinkhanen zijn het onmisbaar voedsel van een groot getal vogelen, die sterven zouden, indien dit alles hun kwame te ontbreken; en opvolgend zouden ook de dieren, welke deze vogelen zelve tot hun voedsel hebben, uitsterven en vergaan. Zulks zou ook het lot zijn van eene geheele reeks insectengeslachten, alsook van hagedissen, kikvorschen, padden, adders en meer andere, welker opklimmende verdwijning wellicht het bestaan der overige wereldbewoners onmogelijk zou maken. Van een ander oogpunt beschouwd, zijn alle insecten misschien nuttig voor het leven en voortzetten der planten zelve, welke zij knagen. Het is onmogelijk, de geheimenissen van | |
[pagina 145]
| |
Gods werk gansch te doorgronden; maar zeker is het, dat de rupsen en sprinkhanen een noodzakelijk deel der natuurketen uitmaken, vermits er anders noch rupsen, noch sprinkhanen zouden zijn.’ ‘Indien het zoo is, mijn meester, waarom hebben zij dan zoovele vijanden, dat hunne volledige vernieling er zou kunnen uit volgen?’ vroeg ik vreesachtig. ‘Gij bedriegt u, mijn kind,’ antwoordde de grijsaard. ‘Dan, dit is niet te verwonderen, dewijl een der hoogste blijken van Gods alwijsheid aan uwe opmerking is ontsnapt. Elk geslacht der dieren is dus gemaakt en samengesteld, dat het zich nooit boven eene zekere maat vermenigvuldigen kan, en dat het insgelijks nooit tot eene zekere getalsbeperking kan verminderen. De groote dieren leven zeer lang en verbruiken een aanzienlijk deel van de vruchten der aarde voor hun voedsel; zij zijn sterk gewapend en in staat om gedurende hunnen ganschen levensloop zich tegen hunne vijanden te verdedigen. Indien zij daarbij zoo vruchtbaar waren als de kleinere dieren, zouden zij zeer talrijk worden en de overige levende wezens vernielen of verdringen. Langs eenen anderen kant, indien de kleinere dieren niet vruchtbaarder dan hunne groote vijanden waren, zouden zij in weinige jaren geheel uitgeroeid zijn. Daarom heeft de Schepper gewild, dat de groote dieren slechts na elk verloop van één of meer jaren hunne weinige jongen wierpen, terwijl Hij aan rupsen, sprinkhanen en andere mindere wezens, die bestemd zijn om tot voedsel aan vele te dienen, toegelaten heeft, jaarlijks hun geslacht bij middel van duizenden jongen voort te zetten, opdat, ondanks de eeuwige vervolging hunner vijanden, er toch immer | |
[pagina 146]
| |
een zeker getal zouden ontsnappen om elken Zomer de aarde, de lucht en het water evenzeer te doen krielen. En zoo besluiten alle natuurwezens in zich zelven de grondbeginselen van het deel, dat zij tot het instandhouden van het eeuwig evenwicht moeten bijbrengen. ‘Sta nu op, wij zullen in den hof benevens het bewijs van deze grondreden nog vele andere wonderheden aantreffen. Wij hoeven daartoe niet verre te gaan. Zie, hier op dezen rozetak, het zonderling insect, dat men plantvlooi noemtGa naar voetnoot(1). Het woont in groot getal op de jonge scheuten der planten, die er dikwijls aan hun opperst einde geheel mede overdekt zijn; sommige hebben vleugelen, andere niet. Beschouw het bij middel van het tweede gezicht, en gij zult het wonderlijk gemaakt vinden, hoe klein het ook zij. Zijn groenachtig lichaam is bijna doorschijnend, met duistere ringen versierd en overal met lange haren beplant; het heeft twee schoone, ruitvormige oogen, lange hoornen, aan elken poot eenen dubbelen haak en achter aan het lijf twee stijve buizen, waaruit het onophoudend een honigachtig vocht laat vloeien. Het leeft van het sap der planten en heeft eene tromp om zijn voedsel op te zuigen.’ Eensklaps drukte mijn gelaat eene ongemeene aandacht uit; de grijsaard bezag mij glimlachend, alsof hij mij de reden mijner aandoening vroeg. ‘Vader,’ sprak ik, ‘wat zie ik toch! Het schijnt mij, dat er uit het lichaam der grootste plantvlooien | |
[pagina 147]
| |
beurtelings kleinere komen gekropen; zij plaatsen zich achter hunne moeder, schikken zich in rijen en blijven dan beweegloos zitten nevens de overige leden van dit zonderling huisgezin.’ ‘Hetgeen gij ziet, mijn zoon, is de gewone vermenigvuldiging der plantvlooi: zij is levendbarend en kan op éénen dag twintig jongen werpen; deze jongen beginnen binnen de acht dagen tijds er ook andere voort te brengen, welke laatste na verloop van eene week insgelijks tot baren bekwaam zijn. Hier ziet gij een sprekend bewijs van de vruchtbaarheid der dieren: de nakomelingschap van een tiental plantvlooien zou op het einde van den Zomer door geene getallen uit te drukken zijn, en haar geslacht zou in weinige jaren den ganschen aardbodem overdekken, indien menigvuldige vijanden het evenwicht niet kwamen herstellen door het vernietigen van het grootste gedeelte dezer altijdbarende dieren. Maken wij de aardige berekening hunner vruchtbaarheid. Een dezer plantvlooien legt heden twintig jongen; acht dagen later leggen deze er elk twintig, dus te zamen vierhonderd; deze na verloop van eene week weder elk twintig, dus te zamen achtduizend; deze binnen denzelfden tijd weder elk twintig, dus honderdzestig duizend; deze na andere acht dagen weder elk twintig, dus drie millioen tweehonderd duizend; en eindelijk zal de zesde week van dezelfde plantvlooi vier en zestig millioen jongen zien! Bemerk daar nu bij, dat wij van elk geslacht het voortbrengsel van eenen enkelen dag berekend hebben, daar zij nochtans hunnen levenstijd enkel in baren doorbrengen. Wat zou het dan niet zijn, zoo wij de opvolgende drachten der plantvlooien, die in onze berekening | |
[pagina 148]
| |
achteruit bleven, in aanmerking namen. En zelfs zonder dit bijvoegsel, en de vermenigvuldiging slechts in eene rechtstreeks afdalende lijn voortzettende tot in het twintigste lid, vermits de moederplantvlooi in eenen Zomer aan het hoofd van zoovele geslachten kan staan, zoo zal men nog een getal bekomen, dat de verbeelding doet verstommen. ‘Zie, ik ga dit getal in het zand schrijven, opdat uwe oogen zouden zien wat uw geest niet berekenen kan.’ Mijn leermeester boog zich over het voetpad, waarin wij stonden, en schreef de volgende reeks getallen in de droge aarde: 104,857,600,000,000,000,000,000,000. Terwijl ik sprakeloos de handen van verbazing te zamen sloeg, vroeg de grijsaard: ‘Wijkt uwe verbeelding niet terug voor die onuitsprekelijke millioenen kinderen, welke slechts een klein gedeelte uitmaken van het nageslacht eener enkele plantvlooi?’ ‘Onbegrijpelijk!’ zuchtte ik: ‘mijn geest ligt verpletterd onder zulke denkbeelden!’ ‘Nu verstaat gij gewis,’ hernam de oude man, ‘hoe het komt, dat de kleine dieren sedert de scheppingsdagen, ondanks hunne talrijke en machtige vijanden, aan eene algemeene verdelging zijn ontsnapt. Nu gaat gij ook begrijpen, waarom de kleine dieren op aarde niet meer plaats innemen, dan hun tusschen de andere wezens is toegestaan. Zie hier, aan de andere zijde van den rozetak, eenen gelen worm met lichte strepen op den rug; men noemt hem | |
[pagina 149]
| |
den leeuw der plantvlooien. Bemerk, hoe hij langzaam voortkruipt en onderweg al de plantvlooien verslindt, zonder dat zij zich verroeren om hem te ontvluchten. Deze worm eet dagelijks eenige honderden plantvlooien, totdat hij zich een popken spint om welhaast een vliegend insect te worden, dat den naam van parelvlieg draagtGa naar voetnoot(1). Hij is evenwel de eenige vijand der plantvlooi niet. Daar, op dat blad, zit een fraai en blinkend diertje, met roode vleugelschulpen en gansch overdekt met gitzwarte stippen. Gij kent het waarschijnlijk zeer goed: de kinderen noemen het onze-lieve-vrouwebeestjeGa naar voetnoot(2). Voordat het een zoo fraai kleedsel bekwam, was het insgelijks een worm, die zich met plantvlooien voedde; het eet nu nog niets anders. Zie rondom ons eene soort van vliegen rondschieten, van vorm als bijen of wespen, alhoewel zij slechts twee vleugelen hebben en van angels beroofd zijn. Deze zijn zoovele arenden, die op de plantvlooien azen en hunne prooi aan een aantal kleine dieren betwisten. - Dus, mijn zoon, vindt gij overal in de natuur eene onophoudende verdelging tegenover eene onophoudende vermenigvuldiging; en waar de eene niet is, geschiedt ook de andere niet. ‘Voordat wij onze blikken op een ander voorwerp slaan, moet ik u nog eene bijzonderheid over de plantvlooi mededeelen. Zij is gedurende het grootste gedeelte van den Zomer levendbarend, zooals gij ziet, en evenwel legt zij ook eieren tegen dat het koude jaargetijde nadert. Het inzicht van den Meester der natuur is hier te klaarblijkend om aan uwe | |
[pagina 150]
| |
opmerkzaamheid te ontsnappen. Hij heeft gewild, dat de plantvlooi ongemeen zou vermenigvuldigen, om gedurende den heelen Zomer aan talrijke andere dieren tot voedsel te verstrekken, - en daarom heeft Hij haar levendbarend geschapen; maar indien zij geen ander middel had om haar geslacht tot het volgende jaar voort te zetten, zou de vorst of de koude in eenen enkelen Winter alle of de meeste plantvlooien dooden, - en daarom heeft Hij haar ook eierbarend gemaakt, omdat de eieren der insecten de vorst doorstaan kunnen, zonder van het levensbeginsel beroofd te worden. Besluit daaruit, mijn zoon, dat de Schepper alle deelen van zijn onmeetbaar werk even dierbaar acht, dewijl Hij voor de behoudenis der plantvlooien meer wonderbare middelen heeft te werk gesteld dan voor het behoud der olifanten en leeuwen.’ Eensklaps keerde mijn leermeester het hoofd om en zag in de lucht rond, als om een vliegend dier te ontdekken. Ik blikte insgelijks naar alle zijden, doch ontwaarde het voorwerp niet, dat des grijsaards aandacht had opgewekt. ‘Wat ziet gij, vader?’ vroeg ik. ‘Het scheen mij, dat ik de stem van eenen grafmaker had gehoord,’ antwoordde hij. Terwijl ik overdacht wat toch een grafmaker mocht zijn, hernam mijn leermeester: ‘Ha, ik had mij niet bedrogen: daar is hij weder. Mijn zoon, er ligt hieromtrent eene doode muis, een mol of een ander lijk. De grafmakerGa naar voetnoot(1) komt om het te begraven. Gij beziet mij met verwondering en | |
[pagina 151]
| |
gelooft niet wat ik zeg. Het is nochtans zoo: er ligt een lijk omtrent deze plaats.’ ‘Mogelijk de mol, die onze hovenier dezen morgen gedood heeft? Ik weet hem liggen.’ Dit zeggende, bracht ik den grijsaard een tiental stappen verder en toonde hem het lijk van den mol, liggende op den rug in het voetpad. ‘Mijn zoon’, sprak hij, ‘ik ga huiswaarts keeren en u met het lijk laten, opdat gij alleen bij de begrafenis tegenwoordig blijvet en uwen geest oefenet in de beschouwing van der insecten zinverstand. Blijf hier staan, verlaat de plaats niet en speur oplettend alles na, wat gij zult zien. Ik ga, want daar hoor ik weder de stem van den meestergrafmaker, die het lijk komt verkennen... Tot morgen dan, mijn zoon.’ Nauwelijks had de grijsaard mij verlaten, of ik hoorde een vliegend ongediert voorbijsnorren, en zag het een oogenblik daarna wederkeeren en zich bij het lijk van den mol nederzetten. Dit insect was mij niet onbekend; ik had het nog meermaals bij doode dieren zien kruipen, doch ik had telkens gedacht, dat het er zijn voedsel op zocht. Hetgeen bij het lijk nu zijne vlerken samenvouwde, was een kleine kever met gele schubben, die met zwarte strepen als eene lijkbaar scheen overkruist te zijn. Ik bemerkte aan het oppereinde zijner achterste pooten een hoornachtig en scherp deel, dat hem waarschijnlijk diende om in de aarde te graven. Zoohaast hij zijne vleugelen onder hunne schermschubben had verborgen, begon hij met oplettendheid rond den mol te wandelen, kroop er dan eens op en eens onder, zag rond als om de plaats te verkennen, ontplooide zijne vlerken en schoot heen door de lucht. Langen tijd bleef ik nutteloos wach- | |
[pagina 152]
| |
ten, en reeds wanhoopte ik van iets meer te vernemen, toen plotseling vijf grafmakers te gelijk bij den mol nedervielen. Den eersten meende ik zeer wel te herkennen, daar de andere mij alle een weinig kleiner voorkwamen, en hij ook als de aanleider zijner vier makkers hen scheen te richten. De vijf grafmakers liepen eerst rond het lijk, oogenschijnlijk om den aard van den grond en de gelegenheid der omstreken te onderzoeken; dan kroopen zij onder den mol en bleven eenige oogenblikken onzichtbaar. Weder te voorschijn komende, schenen zij zeer ongerust en als in verlegenheid: dit merkte ik aan hunne versnelde bewegingen. De aanleider poogde den grond van het voetpad met zijnen poot op te krabben, doch de hardheid daarvan belette hem dit; hij bleef hierop een oogenblik stil en als in overdenking weggezonken. Welhaast echter hief hij zijne kleine hoornkens in de hoogte en, even alsof een teeken zijn bevel hadde uitgedrukt, verdwenen al de grafmakers eensklaps onder het lijk. Niet lang daarna begon de mol tot mijne groote verwondering zich te verroeren. Evenwel ik bleef aandachtig het voorwerp mijner nieuwsgierigheid bezien, en bemerkte, dat het lijk zeer langzaam en met bijna onzichtbare schokken voortschoof in de richting, die het nevens het voetpad op den lossen bouwgrond moest brengen. Na langen tijd was de mol wel eene span wijd gevoerd; maar hier kwam hij tegen eenen uitstekenden steen aanstooten en kon niet verder. Na eenige vruchtelooze pogingen kwamen de grafmakers te gelijk van onder hunnen last en begonnen rond te loopen om te vernemen, wat hun in den weg stond. Zoohaast zij den steen | |
[pagina 153]
| |
bemerkt hadden, verdwenen zij weder onder het lijk. Maar hoe verbaasde mij het zinverstand dezer diertjes niet, toen ik zag, dat zij den mol in eene andere richting en voorbij den steen voerden, om hem dan weder naar den kant van het voetpad te sturen. Na langen arbeid hadden zij eindelijk den mol op delfbaren grond gebracht en begonnen nu een ander zwaar werk te verrichten. De arbeid der begrafenis nam een aanvang; de vijf grafmakers dolven met hunne pooten de aarde onder het lijk los en wierpen ze korrel voor korrel op de zijde van het graf; onmerkbaar zonk de mol in de aarde, en toen ik den hof verlaten moest om het noenmaal te gaan nemen, was het lijk reeds meer dan ten halve begraven. Des namiddags vond ik niets meer, dat mij de plaats, waar de mol gelegen had, kon aanwijzen, dan slechts een deel gekorrelde aarde, waarmede het graf opgevuld scheen. Hoe lang ik nog oplettend in ditzelfde voetpad bleef staan, zoo ontdekte ik evenwel niets meer; alleenlijk dacht ik eene lichte beweging onder de gekorrelde aarde te bespeuren. Vermoeid van mijne nuttelooze beschouwing, verliet ik het gesloten graf, met de hoop dat mijn leermeester mij des anderen daags de verklaring van den arbeid dezer dieren zou geven. |
|