Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
IVEcce Deus magnus... Si voluerit extendere nubes quasi tentorium suum et fulgurare lumine suo desuper, cardines quoque maris operiet. Gedurende dien nacht, terwijl ik gerust sliep, had een onweder de lucht met eene nieuwe, levengevende kracht bezwangerd en het dorstig aardrijk gedrenkt en gelaafd. Nog viel de regen zachtjes uit den overtrokken hemel, toen ik mijne bedstede frisch en blij ontsprong. Wel twintigmaal doorwandelde ik den hof om aandachtelijk na te speuren, wat nieuw voorkomen de regen nu aan de natuurwezens had gegeven. De bloemen waren gesloten, vele planten hadden zelfs hunne bladeren geheel toegevouwen; geen vogel zong zijnen makkers het goeden morgen tegen, geen vlinder fladderde over het gebloemte: alles scheen wachtend, beweegloos en zwijgend. Iets plechtigs was er in de algemeene stilte, die mij omringde. - Door eene geheime kracht tot droomen en denken gedwongen, schuilde ik onder een afdak en zat welhaast mij- | |
[pagina 105]
| |
merend en met het hoofd op de handen in harmonie met de wachtende natuur. Eindelijk, na meer dan een uur, hield de regen op, zonder dat echter de zonne door de wolken boorde. Nu begon hier en daar een eenzame galm als met wantrouwen zich te laten hooren; allengskens voegden vele andere stemmen zich er bij. Het was, alsof ergens een slaperige toonkunstenaar op een onmeetbaar klavier zijne handen liet dwalen, in afwachting dat het teeken hem wierd gegeven. Eensklaps schoof de laatste wolk voor de zonneschijf weg; een prachtige stralengloed beglansde de glinsterende kruiden en lokte bloemen en bladeren open. De vogelen schoten zingend door de verfrischte lucht, de vlinders ontvloden dartelend het natte gebladerte, de bijen braken zwermend uit hunne korven, - en in min dan eenige oogenblikken wemelde de grond en het ruim van duizenden blijde wezens, elk in zijne taal eenen lofzang toesturende aan Hem, die den frisschen regen en de warme zonne heeft gemaakt. Toen mijn leermeester later op den dag tot mij kwam, zat ik op mijne hurken in een voetpad, met het oog gericht op eene groene stof, welke onze hovenier dondergroen of regengroen noemt en aanziet voor iets, dat gedurende het onweder uit de lucht valt. Genoeg was ik geneigd om als hij daarover te denken, dewijl ik wel wist, dat in het voetpad den dag te voren geen het minste spoor van regengroen te bemerken was, en het nu overvloedig als een slijmerig mos den ganschen weg begroende. Mijn leermeester glimlachte reeds van verre; ik | |
[pagina 106]
| |
gevoelde, dat hij mijn vermoeden begreep en waarschijnlijk als eene dwaalgedachte ging te niet doen. Mij naderende, vroeg hij: ‘Denkt gij ook, mijn zoon, dat de nostoch uit de lucht valt?’ ‘Gelooven durf ik het niet,’ was mijn antwoord, ‘doch ik ben er gansch toe bereid, indien gij, vader, mijnen geest geen nieuw licht daarover schenkt.’ ‘De nostoch, dien men hier gewoonlijk regengroen noemt, is eene plant, mijn zoon,’ zeide de grijsaard losselijk. ‘Zij hoort toe aan het geslacht der algen of wieren en is onderscheiden in een tiental soorten, die onder dezelfde benaming zeer verschillend van vorm zijn en elk op bijzondere en geschikte plaatsen groeienGa naar voetnoot(1). Wat u over zijnen aard in dwaling brengt, is, dat gij hem met den regen ziet verschijnen en na den regen weder ziet vergaan. Maar bemerk, dat hij bestaat uit eene lijmerige stoffe, die door opdroging zoodanig ineenkrimpt, dat zij gansch onzichtbaar wordt en, door het water geweekt en gezwollen, weder gansch zichtbaar en tastbaar voorkomt. Daarbij, het is niet onmogelijk, dat zulke nederige planten in een half uur tot vollen wasdom komen, en al ware het, dat deze nostoch waarlijk stierf en verdween, zoohaast de grond opgedroogd is, dan zoudt gij nog moeten aannemen, dat de onzichtbare stoffe, welke hij nalaat, zijn zaad of zijne kiemen zijn, waaruit hij weder bij de eerste bevochtiging zal opgroeien. Bemerk de plaats, waar gij den nostoch nu ziet: ik twijfel niet, of hij zal er na den eersten goeden regen weder ontstaan. Ik zou | |
[pagina 107]
| |
u op de muren, bij waterplassen en op sommige voorwerpen andere nostochs kunnen toonen, welker gedaante, alhoewel onder elkander verschillende, toch immer voor ieder slag dezelfde blijft. Indien de nostoch uit den hemel viel, zou men hem onverschillig op alle voorwerpen aantreffen; maar het is er zoo niet mede, mijn zoon: de nostochs, evenals alle andere planten, vereischen eenen bijzonderen aard van grond, dien hun zaad of hunne kiemen vinden moeten om te kunnen groeien. - Maar laat staan den nostoch; keer u om en beschouw! Daar staat de prachtige regenboog als eene reuzenbrug met zijne voeten op de aarde en zijn hoofd aan den hemel!’ ‘Hoe schoon is toch dit verrassend natuurverschijnsel!’ riep ik uit. ‘Het staat daar met zijne rijke en zoete verven, eer wij het weten, en verblijdt ons oog als een vaderlijke glimlach van God na het onweder. O, meester, zeg mij, van waar de regenboog komt; toon mij de goochelroede, die zoo plotseling dit schoonste aller luchtteekens uit het niet hervoorroept.’ ‘De verklaring der oorzaken van den regenboog is niet moeilijk, mijn zoon,’ sprak de grijsaard; ‘integendeel, er is geen luchtverschijnsel, dat de geleerden beter kennen; maar voor u is die verklaring lastig om te verstaan, dewijl gij de voorafgaandelijke kennis, welke er toe noodig is, nog niet bezit. Wanneer ik u later over den aard, den oorsprong en de werking des lichts zal hebben onderwezen, zult gij echter van zelf de geheimen des regenboogs beseffen. Ik ga toch eene eenvoudige uitlegging beproeven. ‘De regenboog is eene herspiegeling der zonne- | |
[pagina 108]
| |
stralen in eene regenwolk. Nooit verschijnt hij voor ons oog, tenzij er terzelfder tijd in het bereik van ons gezicht zonneschijn en regen zij. De regenboog staat altijd tegenover de zon, en wij zien hem alleenlijk, wanneer wij ons tusschen de zon en de regenwolk bevindenGa naar voetnoot(1). Zijne hoogte hangt af van den stand der zon op den gezichteinder; hoe lager de zon staat, hoe hooger de boog reikt, en dus is hij omtrent den morgen en den avond het grootste. ‘Genoeg bewijst u dit, dat het schoone verschijnsel door de zon en door eene regenwolk veroorzaakt wordt; maar gij begrijpt nog niet, waaruit zijne prachtige verven ontstaan, vermits de zon u voorkomt als eene goudgele schijf, waarin noch rood, noch blauw te bemerken is. Luister dan aandachtelijk: ik ga u eene proefneming beschrijven, die wij later samen werkelijk zullen herhalen: ‘In het vensterscherm eener donkere kamer boor ik een rond gat en plaats daarvoor eenen effen spiegel, opdat de ontvangene zonnestraal recht door het geboorde gat in de donkere kamer teruggekaatst worde. Dan zie ik op den duisteren muur des vertreks een rond beeld des lichts, dat alle andere bedenkbare witte voorwerpen in witheid overtreft. Het zuiver zonnelicht, mijn zoon, is rein wit; evenwel, hoezeer het u verwonderen moge, zeg ik u, dat elke lichtstraal bestaat uit zeven mindere stralen, die elk eene bijzondere verf hebben. Om u dit te toonen, doe ik | |
[pagina 109]
| |
den witten lichtstraal door een geslepen glas gaan, dat de eigenschap bezit om de stralen te breken en de er in bevatte kleuren te verstrooien. Nu zie ik op den muur in stede van het witte lichtbeeld, zeven schoone verven in de volgende orde: violet, indigo, blauw, groen, geel, oranje en rood. Zulk zevenkleurig lichtbeeld noemt men het zonnespook. Om u te bewijzen, dat het witte licht uit deze kleuren bestaat, doe ik ze door een tweede glas gaan, dat gemaakt is om de verstrooide stralen te vergaderen, - en zie, het licht, dat onderweg eens verstrooid en eens weder vereenigd werd, is zuiver wit als te voren. ‘Wanneer ik u nu zeg, dat de regendruppelen evenals mijn eerste glas de lichtstralen breken en hunne verven verstrooien, zal het u niet meer moeilijk vallen te begrijpen, dat een regenboog slechts een reusachtig zonnespook is, gelijkende aan dat, hetwelk ik in mijne donkere kamer naar believen kan doen verschijnen. Beschouw nu weder den regenboog in de lucht; hij is zeer verzwakt, echter nog zichtbaar. Dezelfde kleuren als mijn zonnespook toont hij ook: de bovenste streep is de roode; dalende volgen de andere verven regelmatig in hunne natuurlijke orde: de binnenstreep is violet. Zoo is de regenboog altijd, mijn zoon. Somwijlen verschijnt er echter boven den hoofdboog nog een zwakkere, dien men dan nevenboog noemt. De hoofdboog is immer dezelfde; maar de onduidelijke nevenboog toont zijne verve in eene omgekeerde orde, namelijk het rood onder en het violet boven. Dit verschil is veroorzaakt door de grootere hoogte der regendruppelen, waarin de nevenboog zich spiegelt en die voor gevolg heeft, dat ons oog de gebrokene lichtstralen niet in dezelfde | |
[pagina 110]
| |
richting ontvangt. - Begrijpt gij nu den aard en den oorsprong van het schoone luchtverschijnsel, mijn kind’? ‘Ten volle, meester,’ antwoordde ik. ‘O, wees zoo goed en toon mij het aardig zonnespook in mijne kamer’. ‘Heden niet’, zegde hij. ‘Ik behoef daartoe eenige glazen, welke ik nu niet heb; daarenboven, deze proefneming hangt te zamen met vele andere, die wij alle zullen doen, als wij over de natuurleer in het algemeen zullen spreken. Daar wij dezen morgen begonnen hebben met een luchtverschijnsel te beschouwen, zullen wij tot de andere ook overgaan en in het kort onderzoeken, wat regen, sneeuw en donder is. Komaan, laat ons in het priëel gaan zitten.’ Nedergezeten zijnde, begon mijn leermeester dus te spreken: ‘Gij weet, mijn zoon, hoe overschoon een frissche zomermorgen is, De zonne, van uit het blauw azúur des hemels, lacht dan als eene goede vriendin ons tegen; alle natuurstemmen stijgen op tot den Heer; de kruiden, door de vorige middaghitte verschroeid, hebben hunne stammen weder opgericht en blinken van levenskracht; verkwikkende geuren walmen op de vlerken van het zoete morgenwindje; zooverre het oog reiken kan, is het aardrijk bezaaid met de allerschoonste parelen; in het hart van elke bloem, op ieder blad schittert een diamant, waarin de zonne zich met haar zevenkleurig vervenspel herspiegelt. Gewis hebt gij zeer dikwijls uw oog met verrukking op dat glinsterend vonkengewemel gevestigd, en gij hebt de pracht van het morgenkleed der natuur bewonderd; maar hebt gij wel eens in u zelven ge- | |
[pagina 111]
| |
vraagd, door welk middel de hand Gods de dauwparelen over het aardrijk strooit? Hebt gij zoeken te raden, vanwaar de dauw komt?’ ‘Ho, ik weet het goed,’ riep ik met blijdschap uit. ‘De dauw ontstaat uit de dampen der aarde, die door de nachtelijke koude in water veranderd en nedergeslagen wordenGa naar voetnoot(1).’ ‘Het is inderdaad zoo, mijn zoon,’ hernam de grijsaard, ‘en het zal u gemakkelijk vallen te begrijpen, wat er bij de dauwvorming omgaat. Gij weet, dat gedurende eenen heeten dag het water en de vochtigheid des gronds overvloedig uitwasemen en dus de lucht met voor ons onzichtbare dampen bezwangeren. Des avonds verliezen de lichamen, welke zich bij de oppervlakte des gronds bevinden, eene groote hoeveelheid hunner warmte volgens de wetten der warmtestraling. Daardoor verkouden zij de onderste luchtlage, en de dampen, die er zich bevinden, eerst in zichtbaren nevel dan in water veranderd, slaan neder op de lichamen, die het meest warmte uitstralen en dus zelve het koudst zijn. Dewijl eene overtrokkene lucht de warmtestraling der lichamen | |
[pagina 112]
| |
belet, ziet men geenen dauw ontstaan, wanneer de hemel door wolken is verduisterd. Alhoewel de dauw weinig wonderbaars aan onze navorsching oplevert, is hij niettemin eene der grootste weldaden des Scheppers. Zonder hem zouden vele heete landen voor menschen en dieren onbewoonbaar zijn, doordien alle gewassen er zouden verbranden en te niet gaan, en zelfs in de gematigde luchtstreken zouden de kruiden waarschijnlijk de aanhoudende hitte des Zomers niet doorstaan, indien de wijze God hun niet den zoeten dauw geschonken had, om alle nachten zich er mede te laven en te verkwikken’. ‘Maar, vader,’ vroeg ik, ‘hoe verklaart men dan het vallen van den honigdauw, die somtijds gansche boomen bedekt?’ ‘De naam bedriegt u, ‘antwoordde mijn leermeester. ‘De lijmerige, zoetsmakende stoffe, welke op de bladeren van zekere gewassen verschijnt, is een voortbrengsel van de plant zelve. Gij hebt den zoogezegden honigdauw immers nooit op andere voorwerpen ontdekt? Misschien werkt de weersgesteldheid op de gewassen, om hen den honigdauw te doen uitzweeten; evenwel de lucht geeft er niets toe. Zoo is het insgelijks met den meeldauw gelegen. Deze is niets dan een ziekelijke staat der gewassen, welker bladeren zich met een wit stof als meel bedekken. ‘De rijm, die bij wintermorgens den grond als eene lichte sneeuw bedekt, is niets dan bevrozen dauw. Wanneer namelijk de warmtestraling der lichamen ze kouder maakt dan het ijspunt, dan bevriezen de nederslaande dampen bij hunne oppervlakte en vormen den rijm. ‘Daar mijn inzicht is, u in het kort over de ver- | |
[pagina 113]
| |
schillende luchtverschijnselen te spreken, zal ik u nu ook iets over de wolken en den regen zeggen, alhoewel ik vermoed, dat gij daarover juiste denkbeelden hebt. - Gij moogt hierbij niet vergeten, dat de lucht, welke onze aarde omringt, altijd met dampen is vervuld. Zoolang deze dampen niet te overvloedig zijn en in eene warme luchtlaag vlotten, blijven zij voor ons oog onzichtbaar; maar wanneer zij dicht in elkander gedrongen zijn, of dat de koude ze samentrekt, ontwaren wij ze onder de gedaante van wolken of van nevel. - Blik in de lucht, gij zult wolken zien van verschillenden vorm: daar hoog aan den hemel hebt gij schaapkens, die in ronde, witte vlokken zoo liefelijk en zoo beweegloos als lammeren in een onmeetbaar veld staan; nog hooger ziet gij witte strepen, die men pluimen noemt. Onder deze beide liggen de hoopwolken, die als verlichte gebergten u voorkomen. Ginds op den gezichteinder hangt de eigenlijke grauwe regenwolk; de gekleurde lagen, welke bij zonsondergang boven de aarde uitgestrekt liggen, noemt men streepwolken. Hoe hooger eene wolk in den dampkring verheven is, hoe witter zij ons toeschijnt; hoe lager zij in de lucht hangt, hoe duisterder zij is. Zoo moogt gij met recht de hoogte der witte schaapkens op ongeveer zesduizend voet schatten. Somtijds drijven de wolken zeer dicht bij ons; zelfs is de mist en de nevel niets anders dan eene wolk, in welker midden wij ons bevinden; en, wilt gij u een juist denkbeeld vormen over hetgeen de wolken daarboven zijn, herinner u slechts hoe de mist hierbeneden is. ‘Bij middel van hetgene gij reeds over de samendringing der dampen kent, zult gij lichtelijk begrijpen hoe de wolken ontstaan. Telkens dat een koudere | |
[pagina 114]
| |
luchtstroom door eene vochtige laag gaat, dringt hij de dampen tot zichtbare wolken samen, en er valt regen, zoohaast de bezwangering der lucht en de samendringing der dampen toereikend zijn. Bij de kruin der hoogere bergen hangen meest altijd wolken; een onervaren aanschouwer denkt, dat zij van ergens kwamen drijven en door den berg in hunne vaart werden tegengehouden. Hij bedriegt zich: de berg is veel kouder dan de lucht, die hem omringt; wanneer eene vochtige lage hem naakt, verkoelt hij deze, dringt de dampen samen en doet dus eensklaps zichtbare wolken ontstaan daar, waar er geene aanwezig waren. Gevalt het nu, dat een warmere luchtstroom door reeds gevormde wolken vloeit, dan gaan deze uit elkander en verdwijnen weder voor ons oog. Nog andere oorzaken kunnen tot de wolkenvorming bijdragen; deze is echter de gewone en voor u lichtelijk te begrijpen. ‘Het water, dat de regen ons schenkt, is meest van de uiterste zuiverheid; nochtans zijn er somtijds ook andere stoffen in gemengd. Ik twijfel niet, of gij hebt ook wel eens hooren spreken van bloedregens, solferregens, vuurregens en andere meer. Men moet bekennen, dat de mensch desaangaande alle raadsels nog niet heeft opgelost; maar wat hij er van weet, is genoeg, om ons met zekerheid te laten beslissen, dat in deze zonderlinge verschijnselen alles volgens de gewone wetten geschiedt en niets bovennatuurlijks in werking komt. Zoo viel er vóór eenige jaren te Blankenberge, in Vlaanderen, gedurende een vierendeel uurs een sterke regen van bloedroode kleur; de meeste inwoners namen het voor eenen waren regen van bloed en voorspelden daaruit allerlei rampen. | |
[pagina 115]
| |
Wetenschappelijke navorschingen, op het roode water dezes regens gedaan, bewezen, dat het zijne verf verschuldigd was aan zoutzuur en kobaltmetaal; maar hoe deze stoffen in de wolk gekomen waren, liet zich niet verklarenGa naar voetnoot(1). Weinige jaren vroeger viel er insgelijks in eenige streken van Neder-Italië een schrikbarende bloedregen. Uit een nader onderzoek bleek, dat het water vermengd was met klei, kalk, ijzer en eenige andere stoffenGa naar voetnoot(2). Wat den solfer- of zwavelregen betreft, zijn naam is insgelijks uit eene dwaling ontstaan. Gij weet wel, dat de mannelijke bloeisels van jeneverboomen, hazelaars, elzen, dennen en andere gewassen in het voorjaar overvloedig voorzien zijn van hun geel teelstof; wanneer de onweerswind dat zwavelkleurig meel verstrooit en opneemt, of dat een stortregen het nederslaat, met zich voert en op de oppervlakte der plassen verzamelt, dan zegt de onwetende, dat het solfer heeft geregend. Even weinig moogt gij geloof hechten aan de woorden dergenen, die beweren dat het vorschen of padden regent. Deze dieren houden zich gedurende de hitte in holen en schuilhoeken verborgen; maar niet zoohaast heeft een overvloedige regen den grond gedrenkt, of zij komen alle te gelijk uit hunne bergplaatsen gekropen en huppelen vroolijk rond. Zij doen dit zoowel om de frischheid te genieten, als om | |
[pagina 116]
| |
de nedergeslagene diertjes en de kruipende pieren te zoeken en op te slokken. Gij begrijpt wel, mijn zoon, dat de vorschen en padden, indien zij uit de lucht storten moesten, er zoo levendig na hunnen val niet zouden uitzien, en men ze dan in even groote menigte binnen de steden op straten en daken zou aantreffenGa naar voetnoot(1). ‘Nu gij genoeg over den regen onderricht zijt, wil ik er ook iets bijvoegen over de sneeuw en den hagel. - De sneeuw heeft haren oorsprong uit dezelfde wolken als de regen, doch onder samenwerking van andere oorzaken, die men nog niet goed heeft kunnen verklaren. Wat het moeilijkst om te begrijpen valt, is, dat de sneeuwvlokken bij zeer koud weder, hoe verschillig hare gedaante ook zij, toch immer in een plat, zesstralig beeld bestaan, dat als het schoonste kunstwerk met eene onbegrijpelijke regelmatigheid is gevormd. Deze beelden zijn allerlei en uiterst vermakelijk om te zien. - In den Winter, als de sneeuw zeer dun en bij lichte vlokken valt, zullen wij er een weinig van op zwart papier ontvangen, en ze te zamen bij middel van het tweede gezicht beschouwen. De sneeuw is eene groote weldaad Gods: eene deken door zijne hand gespreid, om in de koude landen alle teedere gewassen voor eene volle vernietiging te bevrijden. Daar straks, over den regen sprekende, heb ik u gezegd, hoe de aarde onder eene heldere nachtlucht hare warmte uitstraalt en zich merkbaar verkoudt; de sneeuw heeft voor | |
[pagina 117]
| |
eigenschap, deze warmtestraling grootendeels te beletten en den grond tegen eene alles doodende vorst te beschutten. ‘Weet men weinig over het ontstaan van de sneeuw, men weet niets over de vorming van den hagel. Het is intusschen niet te betwijfelen, dat de hagel zijnen oorsprong insgelijks aan regenwolken verschuldigd is; maar geen geleerde weet te verklaren, hoe het komt, dat zelfs gedurende de heetste Zomers in de lucht eensklaps zoodanige koude veroorzaakt wordt, dat het water er in ijs verandert. Men vermoedt wel, dat in al deze onuitlegbare luchtverschijnsels zekere natuurkrachten werkzaam zijn, waarvan ik u straks zal spreken; doch tot hiertoe is men bij enkel gissingen gebleven. De hagel, die onze velden somtijds verdelgt en in een oogenblik de hoop des landsman vernietigt, de boomen ontbladert en de kleinere dieren wondt of doodt, valt gewoonlijk in ijskorrels, die niet grooter zijn dan eene erwt; maar hij bereikt ook somwijlen de zwaarte eener hazelnoot, ja nog viermaal meer. Dan loopt eene schrikkelijke luchtverduistering hem vooraf; hij verplettert de vruchten der aarde, doodt menschen en vee, rolt onweerstaanbaar voort in watervloeden, die hem begeleiden, rukt alles omverre, breekt en verdelgt, dat zijne nagelatene baan aan het spoor eener natuurverwoesting gelijktGa naar voetnoot(1)’ ‘Maar, vader,’ viel ik mijnen leermeester in de rede, ‘gij hebt mij de overtuiging ingedrukt, dat | |
[pagina 118]
| |
alles in de schepping noodig is en tot een voorbeeldig einde strekt. Ik zie niet, waartoe de schadelijke hagel kan dienen; beter ware het, dunkt mij, dat het verdelgend luchtverschijnsel niet bestonde.’ De grijsaard hief de schouders op als iemand, die twijfelt, en antwoordde met goedheid: ‘Ik weet niet te zeggen, mijn kind, waartoe de hagel geschapen is, en ik moet bekennen, dat hij ons nooit iets anders dan schade schijnt toe te brengen. Dan, ondanks mijne onwetendheid over het deel, dat aan den hagel in het handhaven van het algemeen evenwicht is toegeschreven, durf ik toch niet denken, dat hij alleen gevormd zij tot nadeel en verdelging. Gewis is hij, wanneer hij verschijnt, zoo noodig als regen en dauw in andere omstandigheden; er zijn natuurkrachten, die eenige plaatselijke schade doen ten voordeele van het algemeen, ofschoon wij dit voordeel niet beseffen. Ik twijfel niet, of de hagel en de bliksem zijn zulke krachten.’ ‘Men weet dus ook niet goed, wat bliksem en donder zijn?’ vroeg ik. ‘Integendeel, mijn kind,’ antwoordde de grijsaard, ‘dit vreeselijk luchtverschijnsel kent men zeer wel, maar zijne verklaring valt mij moeilijk, dewijl ik u daarbij van krachten spreken moet, die gij nog niet kent. Indien mijne uitlegging u somtijds duister voorkomt, getroost u dan met te denken, dat ik u later dingen zal leeren, waardoor gij mijne woorden gemakkelijker zult verstaan | |
[pagina 119]
| |
‘Weet dan vooreerst, dat overal in de natuur eene rustende kracht verspreid ligt, die, om de machtigste aller natuurkrachten te worden en zelfs alle bedenkelijke vuren in gloed te overtreffen, slechts eenen samenloop van zekere omstandigheden vereischt, Deze kracht noemt men electriciteit of barnkrachtGa naar voetnoot(1). ‘Misschien hebt gij ook wel in uwe school een stuk zegellak sterk op uwe kleederen gewreven, om daarmede kleine pennevederen te doen opspringen? En terwijl gij dus met uwe makkers u vermaaktet, dacht niemand van u, dat gij in den vollen zin des woords met de bliksemkracht, ja met het vreeselijk vuur des hemels speeldet! Het is nochtans zoo, mijn kind; de bliksem is niets anders dan de geheime kracht, welke van uit de lakstange het vedertje tot zich trekt. Alleenlijk bestaat het verschil in de hoeveelheid der kracht, welke er wordt aangewend, en gij begrijpt met mij, dat dit verschil tusschen het lak en eene donderwolk oneindig is. - Wilt gij zelf eene sterkere barnkracht beproeven, neem dan eene glazen pijp en een stuk droog kattevel, en sta in eene donkere kamer; wrijf de glazen pijp zoo hevig als mogelijk met het vel. Wanneer gij dan de buis met den vinger nadert, zal uit het glas eene stekende vuurvonk in uwen vinger schieten: het is een zeer kleine bliksemstraal van denzelfden aard als het onweersvuurGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 120]
| |
‘De mensch heeft barntuigen gemaakt, waaruit hij eenen bliksemstraal lokken kan, die machtig genoeg is om eenen os in éénen slag te dooden; maar dit is inderdaad slechts kinderspel in vergelijking van den straal, welke uit eene donderwolk ontschiet. ‘Om te verstaan, wat er bij het bliksemen in de lucht omgaat, moet gij weten, dat er twee soorten van barnkracht in de natuur bestaan, die onophoudend werkzaam zijn om zich in alle lichamen in evenwicht te stellen. Ment noemt de eerste dezer twee krachten de werkende, en de tweede de wederwerkende barnkrachtGa naar voetnoot(1). ‘Wanneer een lichaam alleenlijk met werkende barnkracht is beladen en als het een ander lichaam nadert, waarin wederwerkende kracht bestaat, zoo ontlast het zich op dit lichaam van een gedeelte zijner kracht en trekt er evenveel van de tegenovergestelde kracht uit. Deze vermangeling van kracht, die omgekeerd ook plaats heeft, geschiedt door het uitspatten van vonken vuurs, indien de vermangelende lichamen elkander niet raken of door goede leiders verbonden zijn. ‘Zoohaast gij nu weet, dat waterdamp de eigenschap heeft van veel barnkracht te doen ontstaan of uit de aardsche lichamen op te nemen, zult gij ook begrijpen, dat de wolken in zekere omstandigheden met eene of andere kracht zijn bezwangerd. Zoohaast twee wolken van tegenovergestelde kracht elkander | |
[pagina 121]
| |
naderen, geschiedt de wederzijdsche ontlasting of vermenging door het uitspatten van eenen vuurstraal, welken men bliksem noemt. Bliksemstralen, gaande van de eene wolk tot de andere, naderen de aarde niet. ‘Men heeft bemerkt, dat de grond tijdens een onweder altijd in eenen tegenovergestelden staat van barnkracht met de lucht is; dienvolgens, indien eene bezwangerde wolk de aarde nadert, zal zij er zich op ontlasten door het uitzenden van eenen straal, en daaruit ontstaat het bliksemvuur, dat zulke schrikkelijke uitwerksels heeft en den mensch zulken diepen schrik aanjaagt. ‘Wat den donder betreft, hij is niets dan een geluid, dat door de hevige terugstooting der lucht wordt voortgebracht en in de wolken en tegen den grond weergalmt. Vele menschen gelooven, dat er met den bliksem een steen uit de lucht valt, en zij toonen zelfs zulke gewaande dondersteenen. Geloof daar niet aan, mijn zoon: de donder is een enkel geluid en zou geene vrees inboezemen, indien het alles verpletterende vuur des bliksems hem niet voorafliepGa naar voetnoot(1). ‘Er vallen in andere omstandigheden wel steenen uit de lucht, doch deze hebben met het onweder | |
[pagina 122]
| |
niets gemeen. Ik zal er u breedvoerig over spreken, als wij te zamen zullen navorschen, wat onoplosbare natuurraadsels de wijde sterrenhemel verborgen houdt. ‘Hebt gij mijne uitleggingen begrepen, mijn zoon, en vormt gij u een genoegzaam klaar denkbeeld over de oorzaken des bliksems en over zijne werkingen?’ ‘Ja, vader,’ was mijn antwoord, ‘ik versta wel, hoe de bliksem ontstaat; maar iets duisters blijft er in mijnen geest over de mij onbekende krachten, waarvan gij gesproken hebt. Zult gij later de goedheid hebben, mij iets meer daarover te leeren?’ ‘Als gij genoeg zult weten van hetgeen men in de velden ontmoet en kan beschouwen,’ sprak mijn goede leermeester, ‘zal ik u in mijne woning leiden en u de wonderbare werktuigen laten beproeven, die door des menschen vernuft uitgevonden zijn. Tot dan moeten wij vele diepere navorschingen uitstellen.’ ‘Maar, meester,’ zeide ik, ‘op de buskruittorens in de stad staan ijzeren stangen, die men donderschermen noemt; ik begrijp niet, hoe eene ijzeren punt een gebouw voor den donder beschermen kan.’ ‘Het is nochtans lichtelijk te begrijpen,’ antwoordde de grijsaard; ‘ik ga het u verklaren.- Scherpzinnige en geleerde menschen hebben door vele proefnemingen bevonden, dat metalen punten de eigenschap hebben om barnkracht langzaam en zonder ontstaan van vonken of stralen vuur uit het eene tot het andere lichaam te laten overgaan. Als eene bezwangerde wolk de aarde nadert, is zij gereed om door het uitzenden des bliksems hare overvloedige, eenzijdige barnkracht met de tegenovergestelde | |
[pagina 123]
| |
kracht van den grond te verwisselen; maar indien men haar langzaam van hare barnkracht berooft, geschiedt de ontlasting zonder bliksem. Nu vermoedt gij wellicht reeds, welk doel men door het plaatsen van donderschermen zich voorstelt te bereiken. Men wil namelijk de onweerswolk, die boven het beschermde gebouw hangt, van hare eenzijdige barnkracht langzaam berooven, om het uitschieten van bliksemstralen te beletten. En al geschiedde deze ontlasting niet, dan zou het donderscherm echter nog ten deele de diensten bewijzen, welke men er van verwacht. Het bliksemvuur of liever de barnkracht wordt altijd aangetrokken door stoffen, die haar als leiddraad in hare vlucht kunnen dienen, en onder alle bezitten metalen deze eigenschap ten hoogste. Een donderscherm bestaat niet uit de ijzeren stang alleen; aan zijn onderste einde is een metalen leider vast, die onverbroken tot in den vochtigen grond of in eenen regenbak loopt. Diensvolgens, als het gebeurt, dat een bliksemstraal over het gebouw schiet, zal hij door de punt der ijzeren stange worden aangetrokken en langs den leider in de aarde zinken, waar zijne macht, ja zijn bestaan door de tegenovergestelde barnkracht wordt vernietigdGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 124]
| |
‘Gij kunt daaruit besluiten, mijn zoon, hoe gevaarlijk het is, gedurende een onweder nevens eene ijzeren kachel, looden venster of andere metalen leiders te zitten. Even onvoorzichtig is het, tegen muren of bij den haard te staan: de bliksem loopt gewoonlijk langs de muren, en de rook is een leider der barnkracht. Stel u insgelijks nooit onder eenen boom tijdens een onweer, en vooral niet onder eenen eikeboom: de bliksem schiet bij voorkeur neer op verhevene voorwerpen, welke hem eerder met de aarde in verbinding stellen, en hoe harder het hout des booms is, hoe meer hij de barnkracht tot leider dienen kanGa naar voetnoot(1). ‘Nu zoudt gij weder kunnen vragen, mijn zoon, waartoe het vernielende bliksemvuur in de schepping noodig is. Onderzoek wat gij gevoelt, voordat een onweder ontstaat: uwe borst is verengd, gij ademt moeilijk, uwe leden worden loom en zwaar; iets lastigs, iets pijnlijks zegt u, dat de lucht bezwangerd is met stoffen, die haar tot uw leven min geschikt maken. Zie rondom u: de natuur zwijgt, de dieren verschuilen zich en hijgen met open muil, een schrikbarend gevoel van onmacht en vermoeidheid bevangt de geheele schepping, - het evenwicht is gebroken, het moet hersteld worden! De bliksemstralen schieten | |
[pagina 125]
| |
door den hemel, een frissche en vruchtbaarmakende regen drenkt de kruiden, het onweder drijft af, de zon glanst opnieuw aan den blauwen hemel: al wat leven heeft, treedt verkwikt hervoor, de algemeene blijdschap der gelaafde natuur getuigt van Gods ontzaglijke en onberekenbare weldaad!’ Ik kon het moeilijk aannemen, dat de bliksem eene weldaad zij, ofschoon ik de noodzakelijkheid van zijn daarzijn wel begreep. Ik had eens eenen man gezien, die door het vuur des hemels gedood was, en deze gedachtenis speelde mij voor den geest. Ik zeide dan half spijtig tot den grijsaard: ‘Het moge eene groote weldaad zijn, goede vader; ongelukkig toch zijn de slachtoffers, die door den bliksem zoo plotseling worden getroffen!’ ‘Ik verwachtte mij op deze aanmerking,’ antwoordde hij, ‘ja, ik verlangde ze zelfs. Gij kondet toch even goed vragen, waarom regen, hagel en sneeuw ook op den mensch storten; waarom overstroomingen ook menschen medesleepen; waarom een vallende steen zich niet afwendt, in stede van op een mensch te vallen; in één woord, waarom er voor ons geene gansch bijzondere natuur in de natuur zelve bestaat. ‘Mijn kind, de mensch is door zijn stoffelijk lichaam aan al de wetten onderworpen, welke de Schepper heeft vastgesteld, toen Hij aan zijn werk zeide: besta en leef! Deze onderwerping is eene weldaad; zonder haar zouden noch menschen noch dieren kunnen in wezen blijven. Pijn, smart, ziekte en andere onaangename aandoeningen des levens zijn even noodig als blijdschap, genoegen en gezondheid. Want, vooronderstel, dat de mensch aan som- | |
[pagina 126]
| |
mige natuurwetten niet onderworpen ware: dat hij nooit lichamelijke pijnen voelde en slechts door den dood alleen kon getroffen worden. Wat zou daarvan het gevolg zijn? Dan waren alle zorgen tot zijne behoudenis hem onbekend; hij zou zich zelven dagelijks wonden en verminken door onbewustheid of door eigenzin, en zich zonder argwaan aan den eindelijken slag, aan den dood overleveren, vooraleer hij de jongelingsjaren zou hebben bereikt; het voortbestaan der menschen zou onmogelijk zijn. Ware er geene smart op aarde, zoo ontbrak ons een der edelste gevoelens des harten, hetwelk zelf de bron van alle genoegen en van alle blijdschap is. Hoe verdrietig zou toch het leven worden, indien nooit eenige verandering in onze aandoeningen plaats greep; hoe spoedig zou alles ons walgen, indien derving en smart ons niet telkens bekwaam maakten om opnieuw en met evenveel vreugde te genieten! En de ziekte, zult gij zeggen, waartoe mag die dienstig zijn? Indien er geene krankheid ware, verviel de edele mensch, dit evenbeeld der Godheid, in den staat der beesten. Zou hij dan, door geene vreeze wederhouden, zich niet overgeven aan de voldoening der dierlijke lusten, die in zijn stoffelijk lichaam spreken? Zou hij zich niet uitputten door eene paallooze onkuischheid? Wat zou den dronkaard beletten, zijne ziele te versmoren in geestroovende vochten? Waarom zou de gulzigaard niet eten, totdat hij nedervalle en slape, in afwachting dat er in zijn lichaam plaats zij voor ander voedsel? En wat zou de mensch worden, indien hij, van verstand, geheugen en moed beroofd, daarhenen wandelde als een wezen, dat slechts op aarde is om lichamelijke lusten | |
[pagina 127]
| |
te voldoen? O, hij zou de hoogste gave Gods, dat eenige, hetwelk hem boven al het geschapene verheft, verliezen, en misschien nog niet waardig zijn om eene plaats tusschen de dieren te bekleeden. Zoo, mijn zoon, zijn ziekte, smart en lijden aandoeningen, welke de Schepper nevens den mensch gesteld heeft om hem als engelbewaarders te verwittigen, wanneer hij uit het spoor der matigheid verloopt of zijn leven door andere oorzaken in gevaar brengt. Indien de mensch niet aan de algemeene natuurwetten onderworpen ware, zou niets hem aansporen tot nijverheid of tot geestoefening, en hij zou gebleven zijn zonder eenige ontwikkeling des Verstands, gelijk de redelooze dieren; de aarde zou geene sporen dragen van hetgeen des menschen vernuft vermag; geene meesterstukken der kunst en der wetenschap zouden daar zijn, om te bewijzen, dat in den schedel van den koning der natuur inderdaad eene vonk van den goddelijken geest zijns Scheppers ligt besloten. - Zoo kunt gij weder hieruit besluiten: “Wat is, moet zijn!” ‘En nu, mijn zoon, tot morgen. De hemel voorspelt een schoon weder. Ik zal u over wonderheden spreken, die gij dagelijks met den voet vertrapt, zonder ze te vermoeden!’ |
|