Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIQuam magnifica sunt opera tua, Ik was den vorigen dag volgens aanbeveling des grijsaards tot den avond in den hof gebleven en had er vele dingen vruchteloos pogen te begrijpen. Bovenal had eene daad van onzen hovenier mij in diepe overweging doen zinken. Er stond in eenen verren hoek van onzen boomgaard een lage appelaar, dien ik bijzonder liefhad om zijnen kunstmatigen vorm en zijne voortreffelijke vruchten. Het was omtrent eene maand geleden, dat onze jonge geit al zijne scheuten en bladeren had afgevreten: de boom was hierdoor doodelijk ziek geworden en treurde nu bijna zonder wasdom. Den dag te voren was onze jonge geit gestorven. Toen ik dan al wandelende in den boomgaard trad, vond ik onzen hovenier bezig met in de nabijheid van den boom eenen put te delven. Ik vroeg hem wat hij voornemens was daar te planten, en kreeg ten antwoord: ‘Ha, ha, jonge heer, planten? Niets. De geit ga ik hier begraven.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Waarom?’ vroeg ik verwonderd. ‘Waarom? Om den boom te genezen. Dat is eene goede pleister voor zijne wonden. Let maar op: binnen eenige weken zult gij hem eenen anderen gang zien gaan. En dat ik den put niet geheel dicht bij zijnen wortel maak, dit heeft zijn reden in: zulke mest is te brandig. Hij zal het wel weten te vinden, zoohaast hij er den reuk van krijgt.’ ‘Het is toch eene zonderlinge gedachte,’ riep ik, ‘de geit hier komen begraven!’ ‘Niet meer dan recht, jonge heer,’ antwoordde de hovenier met ernst: ‘de geit heeft den boom opgegeten; ieder zijne beurt, nu mag de boom ook wel met het lichaam der geit zich voeden.’ De woorden van den hovenier deden eenen vloed van gedachten door mijn hoofd stroomen, en met doffe stem zeide ik: ‘Hoe onbegrijpelijk is toch de natuur: alles is sterven en vergaan, herleven en eeuwig voortduren!’ De hovenier bezag mij met eene schertsende verwondering en sprak, alsof hij mij eene volledige verklaring hadde gegeven: ‘Wel, jonge heer, het schijnt mij geheel eenvoudig. God heeft dat alles beschikt, opdat er niets zou verloren gaan op de wereld’ Gewis, de reden des landmans was eene goede en gegronde; ofschoon ik dit wel gevoelde, werd mijn geest door zijne bondige uitlegging niet bevredigd. Ik verliet hem en ging mijmerend in den tuin op eene bank zitten. Met het hoofd in de handen overdacht ik dan, hoe alles in de natuur eene eeuwige gedaanteverwisseling is. Allengskens zonk ik dieper en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dieper in mijne beschouwing, en ik bekwam eindelijk de overtuiging, dat wij, die heden leven, in ons lichaam sappen en andere deelen besluiten van menschen en dieren, welke vóór eeuwen hebben bestaan. Zoo herinnerde ik mij, dat mijn vader zaliger vóór twee jaren, mij door Vlaanderen leidende, mij de velden getoond had, waar onze voorouders in bloedige slagen voor de vrijheid hebben gestreden. Schoon en malsch stonden koren en tarwe op die heilige akkers! En zij hadden er altijd welig gebloeid sedert de heuglijke dagen!..... In het eerst bedroefde mij deze nare overweging ten uiterste: het immer vergaan en weder ontstaan derzelfde stoffen op deze aarde ontroofde mij alles, tot zelfs het eigenlingschap van mijn lichaam. Gewis, ik ware lang in de duisternis mijner gedachten bewusteloos verzonken gebleven, had niet eene geheime inspraak, - iets, dat zonder mij in mij scheen te leven, - mij met onweerstaanbare kracht opgeheven tot klaardere gepeinzen. Daar ging mijn hoofd eensklaps in de hoogte, en mijn oog hemelwaarts! O, het deed mij goed, te gevoelen, dat iets in mijn binnenste op zulk een troosteloos oogenblik naar hoogere streken getogen werd. Mijn oog, in de blauwe hemelzee gevestigd, glom van hoop en blijdschap; ik voelde mijne borst met kracht opzwellen en dalen, als ademde zij naar lucht uit een hooger vaderland..... Later in den morgen hield ik mij vroolijk bezig met het onkruid uit een mijner bloemperken te wieden. Velerlei waren de gewassen, welke de natuur op deze vochtige en belommerde plaats had gezaaid: daar ontstonden in menigte de vergiftige wolfsmelk, de wrange zuurklaver, de verzachtende maluwe en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bijtende lepelbladGa naar voetnoot(1). Het was mij moeilijk eene reden te vinden van den verschillenden aard dier kruiden, welke toch in denzelfden grond groeiden en alle nochtans tegenovergestelde krachten bezaten. Ik dacht nog vreedzaam daarover, toen ik den grijsaard van verre zag komen. Hem te gemoet gegaan zijnde, vertelde ik hem wat ik sedert gisteren al bemerkt en nagedacht had. Hij glimlachte en schudde het hoofd, totdat wij weder op eene bank gezeten waren, sloeg dan zijne hand aan eenen denneboom en vroeg: ‘Mijn zoon, van waar denkt gij dat de stof komt, uit welke de stam gevormd is?’ ‘Uit den grond,’ was mijn antwoord. ‘Dat is zoo zeker niet als gij meent,’ hernam de grijsaard. ‘Ik begrijp wel, dat in uwen geest geen ander denkbeeld kan ontstaan, dewijl gij den boom uit de aarde ziet opschieten, en wel weet dat zijne wortelen er ten minste het grootste gedeelte van zijn voedsel uit ophalen. De mensch heeft ook door eeuwenheugende ondervinding geleerd, dat dierenmest, doode planten, assche, kalk en andere stoffen de vruchtbaarheid en den aanwas van alle of van sommige planten bevorderen, en hij voorziet er jaarlijks zijne akkers van, als waren zij een uitgekozen eten voor zijne gewassen. Maar gij, en de meeste menschen met u, bedriegt u, als gij denkt, dat boomen en kruiden samengesteld zijn uit vaste, aardachtige deelen, welke hun de grond zou hebben opgeleverd. ‘Alle boomen en planten bestaan hoofdzakelijk uit koolstof en uit water, dat zelfs niets anders is dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eene vermenging van zuurstof en waterstof. De bladeren, bloemen, vruchten en wortelen behelzen daarenboven eene zekere hoeveelheid stikstofGa naar voetnoot(1). De vier genoemde wasemlichamen zijn ook juist die, welke de lucht uitmaken of er mede vermengd zijn; zij kunnen dus uit den dampkring zelven den boom toegevoerd worden. Wat nu de vaste, aardachtige deelen betreft, die uit den grond in den boom onder den vorm eener scheikundige ontbinding opklimmen, deze vindt men terug in de assche, welke na de verbranding van het hout overblijft; hare geringe hoeveelheid zal u doen begrijpen, hoe weinig stof de grond als aarde aan de gewassen levert. Vooronderstellen wij, dat de stam van dezen denneboom tachtig pond weegt, op het oogenblik dat wij hem gansch nauwkeurig verbranden gaan: nog geen enkel pond assche zal ons van hem overblijven. Deze assche bevat wat kalk, wat potasch, wat talkaarde en eenige andere echte aardstoffenGa naar voetnoot(2). Deze proefneming leert ons, dat van tachtig pond hout er ten minste negen en zeventig zijn wedergekeerd tot de lucht, van waar zij oorspronkelijk waren voortgesproten. Het eene gewas behelst wel is waar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer van zekere hoofdstoffen dan het andere, doch in alle zijn de aardachtige deelen in groote minderheid en de koolstof in meerderheid. ‘Ik ga nu insgelijks u den uitleg geven van de wijze, waarop de mest den aangroei der planten bevordert. Daarin zult gij de verklaring vinden van de daad uws hoveniers, alsook van de verschillende eigenschappen der kruiden, staande op denzelfden grond. Buiten zekere aardachtige deelen heeft eene plant, om tot haren vollen wasdom te geraken, voornamelijk koolstof, stikstof en water noodig. Waar de mensch niet jaarlijks de vruchten der aarde tot zijne nooddruft wegneemt, levert de lucht al deze stoffen in overvloed aan de gewassen En ten voorbeeld daarvan dient de volgende proefneming: zaai een bosch op eenen barren en zandachtigen grond, die noch mest noch overblijfsels van planten, en dus ook geene koolstof bevat. Na dertig jaren zullen de boomen groot zijn; ze afhakkende voor den handel, zult gij duizenden ponden hout en dus koolstof wegvoeren. - En evenwel zal nog de plaats, waar de boomen stonden, bedekt liggen met eene aanzienlijke lage zwarten boschgrond, die ook bijna uitsluitelijk uit koolstof bestaat. Zoo begrijpt gij wel, dat de gewassen, wanneer men ze staan laat, den grond niet uitputten, maar hem in groote mate verrijken met alles wat hem vruchtbaar maken kan. ‘Geheel anders staat het echter met de landerijen, welke door den mensch worden bebouwd; want daar voert hij jaarlijks met de vruchten van zijne akkers alles weg, wat de planten zich in koolstof, stikstof en andere hoofdstoffen hadden eigen gemaakt. Vooronderstel een veld van vijf en twintig honderd ellen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vierkant, dat met koren bezaaid is. Dit veld levert jaarlijks omtrent dertienhonderd Nederlandsche ponden stroo en graan op: deze hoeveelheid bevat ten minste vijfhonderd dergelijke ponden koolstof. Nu begrijpt gij wel lichtelijk, dat er dan in den grond niets of weinig overblijft, om het volgende jaar de gewassen even welig te doen groeien, en dat er een middel moet worden aangewend, om aan de velden en akkers ten minste gedeeltelijk terug te geven wat men er van ontvoerde. Het bedoelde middel bestaat in het mesten, want daardoor schenkt men aan den grond nieuwe bronnen van koolstof, stikstof en ander voedsel voor de planten. ‘Herinner u wat ik over de ademing der gewassen heb gezegd: door hunne bladeren ademen zij koolzuur in, behouden de koolstof daaruit tot hunnen aangroei en geven de zuurstof aan de lucht weder. Onthoud nu ook, dat alle dierlijke en groeibare stoffen, die verrotten of vergaan, de zuurstof uit de lucht tot zich trekken en ze met hunne koolstof verbinden: dus vormen zij het koolzuur, juist datgene, wat de planten tot hunnen aangroei behoeven. Daarenboven laten de dierlijke stoffen tijdens de verrotting eene groote hoeveelheid stikstof uitgaan, welke zich met de zuurstof verbindt en dan als ammoniak voor de planten nutbaar wordt. Wat was dus het inzicht van uwen hovenier? Hij begroef de geit bij den boom, niet omdat de geit zijne bladeren had afgevreten, maar hij wilde dierlijke stoffen, die zouden verrotten, in zijne nabijheid brengen, en schonk hem dus eene bron van voedsel. Welhaast zal dat lijk eene groote hoeveelheid koolzuur vormen; die boom zal eerst een deel er van door zijne wortelen opzuigen en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe bladeren uitschieten, en zoohaast hij deze verkregen heeft, zal ieder blad het koolzuur, dat van het lijk in de lucht stijgt, inademen. De boom zal waarschijnlijk eerlang weer welig groeien en des te meer en te beter vruchten leveren, daar het lijk hem de noodige stikstof in overvloed daartoe verschaffen zal. Hetzelfde doel hebben de landbouwers, wanneer zij dierlijke of groeibare stoffen als mest op hunne akkers voeren. ‘Het verschil tusschen de eigenschappen van planten, die op denzelfden grond groeien, is niet moeielijker te begrijpen, vermits het de grond niet is, maar wel de lucht, die de hoofdstoffen der gewassen levert. De vier wasemlichamen, waarvan ik u sprak, kunnen door hunne verbinding met elkander en met aardelijke stoffen, duizenderlei vormen aannemen en oneindig verschillende eigenschappen doen ontstaan. Zuurstof en waterstof, in zekere mate verbonden, vormen het water; met koolstof vormen deze twee laatste het hout, den ameldonk, de suiker en de gom. Nog meer zuurstof er bij geeft oorsprong aan alle zuren in de planten. De stikstof en hare verbindingen leveren de kleverige sappen, het eiwit en de plantenlijm, benevens het kenmerkend deel veler vruchten. - Ik wil niet zeggen, mijn zoon, dat de mensch door het samenmengen en verbinden der opgenoemde stoffen ooit suiker of hars of een ander groeibaar lichaam kan doen ontstaan. Vooraleer zij zich dus vormen, moeten zij in de werktuigen der planten doelmatig zijn bereid en den invloed van het onuitlegbaar leven gedurende zekeren tijd ondergaan hebben. Elk gewas is dus gemaakt, dat het slechts eenige hoofdstoffen en in eene vaste maat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opneemt, latende de overige onaangeroerd liggen of voorbijgaan; dan nog ondergaan deze stoffen in elke soort van planten eene bijzondere vermenging en scheiding. En indien het zoo is, dat de luchtstoffen, op verschillige wijze met zich zelven of met aardelijke stoffen verbonden, allerlei hoedanigheden aannemen, dan zult gij beseffen, dat de vergiftige Wolfsmelk en de verzachtende Maluwe nevens elkander kunnen groeienGa naar voetnoot(1). - Voldoet u deze uitlegging, mijn zoon?’ Alhoewel ik met blijdschap op de woorden mijns meesters had geluisterd en hem dankbaar was voor de diepe verklaringen, welke hij mij had gelieven te geven, toch scheen het mij, dat er wel iets onuitgelegd was gebleven. Daar de landbouw, voor zooveel de hovenier mij al sprekende geleerd had, mijne sterke zijde was, en ik gaarne daarover hoorde redeneeren, wilde ik den grijsaard op dit punt nog wat staande houden. Ik antwoordde dan: ‘Ja, goede meester, ik begrijp nu gansch goed, dat de boom de geit niet eten zal, en ik dus gedwaald heb, toen ik mij overtuigd achtte, dat de tegenwoordige dieren en planten deelen bevatten van wezens, die te voren geleefd hebben.’ ‘Hoe verstaat gij dit dan?’ vroeg de grijsaard. ‘Volgens uwe verklaringen, goede meester, zal de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boom de geit niet eten. Al de hoofdstoffen, waaruit haar lichaam gevormd was, zullen eerst hunne vrijheid weder bekomen en deel maken van de lucht of van den algemeenen natuurschoot der aarde. Ik besluit daaruit, dat, indien het lijk der geit den aangroei des booms bevordert, deze toch niets van het lijk opneemt, dan nadat de stoffen geworden zijn wat zij oorspronkelijk waren. Zoo was mijne eerste gedachte niet: ik beeldde mij in, dat de boom zich met het vleesch zelf en met de sappen der geit zou voeden. - Daarover, alsook over het verschil tusschen planten, die op eenen zelfden grond groeien, blijft mij geen twijfel meer. Maar de algemeene werking van den mest heeft nog iets duisters voor mij. Laat mij toe, goede vader, dat ik u eenige vragen doe: - Indien het waar is, dat de mest aan de aarde terug kan geven wat men er met den oogst van wegvoerde, hoe komt het dan, dat men dezelfde vruchten op een veld winnen kan, en men sommige zelfs geene twee volgende jaren op denzelfden akker zaaien mag? Welke is de reden, dat alle gewassen niet even goed op denzelfden akker gelukken? Waarom is de eene soort van mest beter dan de andere voor zekere gronden geschikt? - Ik zou verheugd zijn, goede vader, zoo gij mij dit weinige nog verklaren wildet.’ ‘Gij doet wel, mijn zoon,’ zeide de grijsaard, ‘dat gij mij uitleg vraagt over de dingen, die gij verlangt te weten. Ik verblijd mij in uwen eigen weetlust. Luister dan. ‘Buiten het voedsel, door den mest aangebracht, behoeft de plant nog zekere aardelijke stoffen, welke de grond alleen haar leveren kan. Zoo heeft de tarwe, bij voorbeeld, veel kiezel noodig, - door kie- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zel moet gij de stof verstaan, waaruit de vuurkei gevormd is; - een grond zal dus niet tot het voortbrengen der tarwe geschikt zijn, indien hij deze stoffe niet genoegzaam bezit; het kiezel, ofschoon de grond het bevat, moet door de langzame werking van lucht en water in eenen staat gebracht worden, die het voor de tarweplanten opzuigbaar maakt. Als nu een oogst gedurende zijnen wasdom al de bereide kiezelaarde opgenomen heeft, dan vindt de tarwe het volgende jaar daarvan niet genoeg meer tot haar voedsel en groeit slecht. Wanneer men integendeel den grond, waar de tarwe gestaan heeft, laat braak liggen of er andere vruchten op zaait, die geene of weinig kiezelaarde opnemen, dan zal de tarwe na zeker verloop van tijd weder kiezel vinden, hetwelk intusschen door de verwedering en de ontbinding der aarddeelen is bereid. Alle kruiden zijn niet aldus aan eene enkele soort van grond verbonden; vele voeden zich met stoffen, welke zij bijna overal kunnen aantreffen, en deze zijn ten gevolge dier eigenschap ook in meest alle plaatsen te vinden. Evenwel de meeste gewassen, welke den mensch tot voedsel dienen, vereischen eenen bijzonderen aard van grond: bij voorbeeld tarwe, rogge, haver, gerst, meest alle granen of grassen, en het heidekruid behoeven kiezel; boonen, erwten, meest alle peulvruchten, klaver, tabak en vlecht eischen kalk; terwijl alsem, melde, roode beet, rapen en Spaansche tarwe de kali of grondstof der potasch noodig hebben om tot vollen wasdom te geraken. Zekere gewassen, welke men daarom zoutplanten noemt, vindt men nooit dan bij de zee of bij de zoutputten. Het zal u misschien wonderlijk schijnen, als ik daarbij voeg, dat er zelfs krui- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den zijn, die den mensch volgen waar hij gaat, en slechts in bewoonde oorden groeien. Zoo zijn nochtans de Steekappel en de BernageGa naar voetnoot(1); maar het wonderlijke daarvan verdwijnt, zoo haast men weet, dat zij salpeter tot hun leven behoeven en dit zout alleenlijk vinden kunnen, waar de afval en de verbruikte stoffen van menschen en dieren het hebben doen ontstaan. ‘Daaruit ziet gij ten eerste, dat alle gronden niet voor allerlei planten geschikt zijn, vermits de eene grond meer dan de andere de aardelijke stoffen bevat, welke zekere soorten van gewassen noodig hebben. Maar er is boven de reeds gezegde nog eene andere reden, die de grondwisseling voor de veldvruchten noodzakelijk maakt. Weet dan, dat de planten evenals de dieren, nadat zij van hun voedsel een gedeelte in hun lichaam hebben vastgezet, het overige uitwerpen. Deze uitgeputte stoffen leggen de planten bij hunne wortelen in de aarde neder. Het spreekt van zelf, dat zulke uitwerpsels voor de gewassen, die ze voortbrachten, niet nutbaar zijn, maar veeleer door hunne al te groote hoeveelheid schadelijk kunnen worden. Dienvolgens, wanneer men eene vrucht zaait in de plaats, waar het jaar te voren dezelfde vruchten stonden, vinden de wortelen der jonge planten zich omringd van eene stoffe welke hun geen voedsel kan aanbieden. Zekere gewassen van eenen anderen aard voeden zich integendeel met de uitwerpsels van die, welke er te voren stonden. Begrijp dus, mijn zoon, wat de hoofdredenen der grondwisseling zijn: men wil namelijk op elkander planten doen volgen, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dezelfde aardelijke stoffen niet verbruiken en waarvan de laatste zich voeden kunnen met de uitwerpsels der vorige. Of wel, dat de uitwerpsels zelve den tijd hebben om te verrotten en te verdwijnen, vooraleer men weder op dit veld de vrucht zaait, die ze heeft voortgebracht. - Dat de eene mest beter voor zekere gronden is dan de andere, is ook zeer gemakkelijk te verstaan, om reden dat niet alle soort van mest dezelfde stoffen bevat, en alle gronden niet gelijkslachtig zijn. De mest, die aan eenen akker de hem ontbrekende grondbeginsels schenkt, of die vereischt worden door de gewassen, welke men er op zaaien wil, zal dus de beste zijnGa naar voetnoot(1). ‘Verder, mijn zoon, zijn er nog vele dingen betrekkelijk het plantenleven onbekend. Men weet toch niet altijd te zeggen, waarom een gewas op zekere gronden niet groeien wil, en niet verre van daar welig tiert. Sommige planten willen op hoogten staan; andere versterven overal behalve in donkere diepten, en, waar de eene nog in vollen wasdom pralen, daar worden lucht en grond reeds doodelijk voor de andereGa naar voetnoot(2). Op de bergen der heete luchtstreken groeit de eik nooit op eene hoogere plaats dan omtrent drieduizend ellen boven de oppervlakte der zee: alle andere, behalve de denneboom, verdwijnen insgelijks op eene hoogte van drieduizend zevenhonderd ellen, terwijl de laatste nog groeit op vierduizend ellen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boven de zeevlakte. Hier verlaat hij ook de plaats en wordt vervangen door het vlecht of IJslandsch mos, dat tot vijfduizend vijfhonderd ellen opklimt. - Alle luchtstreken hebben hunne dierengeslachten, en onder deze kunnen de meeste zich aan geene vreemde luchtstreek gewennen; het is ook zoo gesteld met de planten. Men brenge met de dieren van het verzengde Afrika de boomen en kruiden, van welker vruchten zij zich voeden, naar ons vaderland; men plante de laatste en geve den eersten hunne vrijheid weder: eer de Winter ten halve voorbij is, zal er van de gansche vreemde natuur niets meer dan lijken overblijven.’ De grijsaard stond op en wandelde langzaam den hof in. Ik volgde hem en bemerkte met haast op zijne laatste rede: ‘Nochtans, vader, heb ik in mijnen hof bloemen staan, welke gij zelf mij aangewezen hebt als komende uit zeer warme landen?’ ‘Inderdaad, het is zoo,’ antwoordde de grijsaard. ‘Om dit te begrijpen, moet gij weten, dat hoe hooger men op de bergen stijgt, hoe kouder de omringende lucht wordt. Er zijn in de warme deelen onzer wereld ook hemelhooge bergen: aan hunnen voet heerscht de grootste hitte, en daar groeien de gewassen der heete luchtstreek. Allengskens, naarmate der hoogte, die men bereikt, en dus der afnemende warmte, vindt men op den berg zich omringd van boomen en kruiden der gematigde landen; op eene aanzienlijke hoogte ontmoet men de denneboomen, de vlechten en andere gewassen der noordelijke streken. Het moet u dienvolgens niet verwonderlijk schijnen, dat eenige gewassen, uit heete landen oorspron- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk, ook in ons vaderland groeien en zelfs den Winter doorstaan. Immers is zulk hoog gebergte eene geheele plantenwereld!’ Mijn leermeester hield op met spreken, alsof hij zijne verklaring hier wilde sluiten. Ik bevatte zijne hand en dankte hem vurig voor alles, wat hij zoo goedwillig mij had gezegd. Het vleide mij sterk in mijne eigenliefde, dat de oude man mij vatbaar had geoordeeld voor het doorgronden van zulke diepe beschouwingen. Wij waren al sprekende tot een lommerhuisje genaderd en zaten nu onder het loof van het kransende geitenbladGa naar voetnoot(1) en van het rankende brandkruidGa naar voetnoot(2). De grijsaard sprak: ‘Mijn zoon, heden kan ik niet langer met u blijven; het wordt tijd dat ik huiswaarts keere. Om onze beschouwing over deze planten te sluiten, wil ik u nog iets zeer wonderbaars laten zien. Daar aan uwen voet ligt een klein stukje hout, dat van de bank door verrotting is afgevallen. Raap het op!’ Ik kon niet begrijpen wat mijns meesters inzicht mocht zijn, en bezag met verwondering het opgeraapte stukje hout, dat niet grooter was dan een nagel mijner vingeren. De stem des grijsaards nam eenen plechtigen toon aan, terwijl hij zeide: ‘De boababGa naar voetnoot(3) is de reus der boomen; de omtrek van zijnen stam bereikt bij de honderd voet; hij leeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer dan achthonderd jaren. De rafflesiaGa naar voetnoot(1) is de reuzin der bloemen; zij groeit op de eilanden der Indische Zee en voornamelijk op Sumatra; elke bloem is meer dan acht voet in den omtrek en weegt boven de vijftien pond zwaar, terwijl haar middelkelk alleen een twaalftal pinten vochts inhouden kan. Vorm in uwen geest een denkbeeld van zulken reusachtigen boom en van zulke zware bloem; bezie nu het stukje hout, dat gij hebt opgeraapt, en ontvang voor dit oogenblik het tweede gezicht des geestes! Wat bespeurt gij?’ Mijne verwondering was in het eerst zoo groot, dat ik niet op de vraag des grijsaards antwoordde. Hij herhaalde: ‘Wat bespeurt gij?’ ‘Vader’, riep ik, ‘zal ik mijne oogen geloof geven? Ik zie eene nieuwe wereld; boomen, kruiden, bloemen, dieren! O, het is voorzeker eene begoocheling!’ ‘Begoocheling?’ sprak de grijsaard; ‘neen, mijn kind, het is waarheid. Op dit kleine stukje hout bestaat en leeft eene gansche wereld! Deze heeft ook haren boabab, hare reuzenbloem en haar ootmoedig gras. Zie, daar ter linkerzijde van het bosch ontluiken schoone rozevervige bloemen; zij bevruchten elkander, hunne eierkokers barsten open en werpen als eene wolk van zaad in de hoogte. Verder staan grootere boomen, welker stam met mos begroeid is als de schors der eiken; hunne, kruinen bewegen onder onzen adem als onder den schrikkelijksten orkaan. - Ginds komt een sterk gewapend dier aangeloopen; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar de zwakkere dieren redden zich door de vlucht; hun vijand voedt zich met de eieren, welke zij daareven hadden nedergelegd. Daar hebt gij er die geboren worden, daar die sterven, daar die van gedaante veranderen. Te midden van het stukje hout sijpelt een weinig vocht door een kloofken; het is een geweldige stroom, die in zijnen loop de boomen des wouds ontwortelt en overladen schijnt met lijken van verdronken dieren. Op zijnen linkeroever verheft zich eene hoogte: het is een onafzienbare berg. Daar poogt een gedierte hem te beklimmen. Zie, hoe het zijne krachten inspant: het gaat vooruit, het schept adem, het rust en zet zijne beklimming voort; maar, eilaas, het stapt mis en rolt van boven neder! Daar ligt het nu op den rug met twee gebroken pooten, gansch gekneusd en bebloed!..... Gij schijnt bevreesd te zijn, mijn zoon; waaruit spruit uwe benauwdheid?’ De vraag des grijsaards deed mij ontwaken. Ik bloosde over mijne verdwaaldheid en antwoordde: ‘Dit stuk hout beziende, heeft het mij toegeschenen, dat ik eenen aardbol in de hand droeg, en ik wilde er mij van ontlasten; doch ik durfde het noch op de bank noch op den grond leggen, daar ik schrikte, dat het alles in den hof zou verpletteren. Uwe vraag heeft mij uit de grootste verlegenheid gered.’ De oude man glimlachte en ging voort: ‘De schimmel, die op ons brood en op alle andere voorwerpen komt, bestaat uit planten, die bloeien en zaad dragen. Elke soort dezer planten groeit slechts op een zeker slag van wezens, hetzij levende of niet levende. Sommige kruiden groeien aan hooge torens, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
andere in schrikkelijke diepten; vele leven op andere gewassen, eenige ontkiemen op den onderaardschen wortel der kruidenGa naar voetnoot(1). Ja, er is er ook een, dat alleenlijk op het lichaam van levende sprinkhanen groeitGa naar voetnoot(2): de ronde vlekken, welke gij op de arduinsteenen zich ziet uitbreiden, zijn insgelijks planten; zelfs tot op het naakte glas, ja, tot op de sneeuw vinden nederige gewassen hun voedselGa naar voetnoot(3). Men kan de vraag doen, hoe het mogelijk zij, dat het zaad dier planten in besloten en ongenaakbare plaatsen doordringt om het voorwerp te vinden, waarop het groeien zal. Stuur uw oog in de ruimte der lucht en zie, hoe millioenen zaden als stof tusschen de wemeldieren heenvliegen. Wie kan zeggen, of deze zaden niet vele jaren lang het beginsel des levens in zich behouden? En wat blijft er dan onbegrijpelijk in hunne verspreiding en ontkieming op alle voorwerpen, dewijl | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle voorwerpen met lucht omringd zijn?...Ga naar voetnoot(1) Gij ziet het, mijn kind, waar wij onze blikken ook richten, immer het grenzenloos oneindige; - en daarachter God! altijd God!... En nu tot morgen, kind.’ |
|