Volledige werken 32. Eenige bladzijden uit het boek der natuur. Siska van Roosemael. Hoe men schilder wordt
(1912)–Hendrik Conscience– Auteursrecht onbekend
[pagina 40]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIBenedicite Domino omnia opera ejus. Des anderen daags stortte de zon hare stralen even glansrijk over de velden. Reeds vroeg bewandelde ik de paden van onzen hof om te beproeven, of ik de natuurstemmen zou onderscheiden en verstaan. Dit gelukte mij voor eenige, en wel in die wezens, welker behoeften en levenswijze mij grondig bekend waren. Het verwonderde mij uitermate, dat de stemmen mij niets nieuws leerden, en zij slechts datgene bevestigden, wat ik reeds wist. Ik begreep dan, waarom de oude man de kennis der natuurtalen had geroemd, dewijl deze kennis, om volledig te zijn, eene algemeene wetenschap der schepping eischt. In afwachting dat mijn leermeester kwame, om mij over den aard der wezens te onderscheiden, stapte ik langzaam en vol gepeinzen door den hof. Het bedroefde mij zeer, van het tweede gezicht beroofd te zijn, alhoewel ik er niet weinig schrik en angst door geleden had gedurende den korten tijd, dat ik het had bezeten. Door dit middel zou ik zonder de hulp des grijsaards alle wezens hebben leeren | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kennen, tot het kleinste toe. Zelfs begon ik in mij zelven te denken, dat het te betreuren was dat de Schepper den mensch niet met machtiger oogen heeft begaafd. Deze gedachte verdween echter uit mijnen geest, toen mijn dwalend oog op de madelieve viel, die den vorigen dag tot den grijsaard had gesproken. Inderdaad, de nachtdauw had haar niet verkwikt. Nu stond zij daar met hangend hoofd en krakend loof, als eene afgestorvene maagd, wier kleuren en wier leven onder den vinger des wreeden doods verdwenen zijn. Een gevoel van medelijden drong in mijnen boezem, en ik staarde met droefheid op het lijk der arme madelieve. Door het inspannen mijner geestkrachten riep mijne verbeelding gevoel en leven in het lijk terug, en ik gebood de verdroogde bloeme tot mij te spreken. Zij zeide met droeve en schorre stem: ‘Toen de Schepper in den derden morgenstond mijne moeder uit het niet geroepen had, zeide Hij tot haar: groei en vermenigvuldigGa naar voetnoot(1). Dit almachtig gebod is het raadselwoord van der bloemen leven, en het was ook de oorsprong van mijn bestaan. Verleden jaar stortte mijne moeder mij met hoop in de aarde; ik was een nietig zaadje, en toch stond in mij het bevel van God als met eenen diepen stempel ingedrukt: het doel van mijnen ganschen levensloop moest tot de vermenigvuldiging strekken, en, slapende kiem als ik was, besloot ik niettemin eene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeks van duizenden gedachten in mijnen schootGa naar voetnoot(1). Wat was hij schoon, de dag der natuurontwaking, de dag mijner geboorte! De zonne, dan nog een vleiend minnaar, streelde de aarde zachtjes met hare koesterende stralen; ik voelde binnen in mijne schulp het leven als een balsem rondvlieten, en schoot met blijdschap mijnen eersten wortel uit. Welhaast verhief ik mijne nederige zaadlippekensGa naar voetnoot(2) boven den grond, en ik werd de voorbeschikte bruid der zonne. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reeds ontloken mijne bloemen; in hunnen zaadrijken schoot berustte voor mij de hoop op een talrijk nageslacht; ik telde mijne ongeborene kinderen bij duizenden, en de verzekering, dat ik in den boezem der aarde menigvuldige zaden storten zou, om na der zonne terugkomst honderdmaal en meer te herleven, maakte mij eene gelukkige bloeme. Maar de lentetijd verging als een rook, zonder van zijn aanzijn iets anders dan de gedachtenis der verloren vreugde na te laten. Ik was niet jong meer: het bevalend geel des ouderdoms had den glans mijner bladeren vervangen; evenwel ik verblijdde mij nog in de liefde der zonne, ofschoon hare stralen mij met snelle stappen een ontijdigen dood deden te gemoet gaan. Ik had mij kunnen redden; want het loof mijner zuster PotentillaGa naar voetnoot(1) bood mij eene veilige schuilplaats aan; maar, door liefde blind, verwierp ik deze hulp met smaad en bracht mijn hoofd en bladeren met standvastigheid onder het zengend vuur der zon. Ik heb mijne wulpschheid met den dood geboet: - nu sta ik hier verdroogd en verbrand, wachtende totdat een stortregen mij in het slijk werpe en mij ten roof geve aan het morsig ongediert, dat reeds mijnen voet begint te verknagen!’ De verzuchtingen der doode bloeme wierpen mij in diepe treurnis, en er verliep eene lange wijle tijds, eer ik weder mijne oogen door den hof liet dwalen. Ik zag meer verdroogde planten, die tot mij hunne klachten stuurden; een enkele boom hief onder de zonne zijne takken en bladeren met trotschheid op en zong een vreugdelied. Dit verwonderde mij des te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer, daar deze boom tot op dat oogenblik ondanks mijne zorgen getreurd had, en in vele jaren nooit een zoo weelderig voorkomen had aangeboden. Het was een wilg, door mijnen vader zaliger als sieraad in eenen hoek van den hof geplant, en dien ik, uit hoofde dezer dierbare gedachtenis, niet uitgeworpen had, alhoewel hij in den zandgrond niet welig wilde groeien. Nu blonken zijne teedergroene bladeren onder het licht der zonne, als name hij eerst zijnen lentedos aan, en er bortelden op zijnen stam eene menigte jonge scheuten uit. Dit nieuw leven en zulke ongemeene groeikracht verwonderden mij zeer en deden mij den boom ondervragen. In het eerst kon ik zijne taal niet verstaan; echter, nadat ik zonder zijne hulp de oorzaak van het verschijnsel onderzocht had en die begon te vermoeden, sprak de boom tot mij: ‘O mensch, dank den Vader der natuur, dat Hij u met het licht der rede heeft begaafd; maar denk niet, dat andere schepselen geen deel in de uitstorting zijner onschatbare gaven hebben. Ieder wezen heeft van God genoeg gevoel ontvangen om zijne nooddruft te zoeken en zich tegen den dood te beschutten, indien deze dood zelf zijn voorbeschikt einde niet is. En omdat gij in ons, ganglooze boomen als wij zijn, geenen wil of doelmatige beweging bespeurt, geloof daarom niet, dat wij niet zoeken wat tot ons leven dient, en niet vluchten wat ons hindert. De Schepper heeft gewild, dat wij zouden leven, en hij heeft ons het noodige gevoel en de vereischte middelen daartoe geschonken. Het schijnt u wonderbaar, dat ik, die altijd treurde, nu in eens met nieuwe krachten werd begaafd en begin te herleven, terwijl mijne ontstaande broeders en zusters | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onder het geweld van het zonnevuur zich klagend buigen? ‘Eenvoudig is nochtans de oorzaak mijner groeikracht. Uwe hand heeft mij van mijne moeder afgescheurd, om mij hier in eenen zandigen, drogen grond te planten. Gij hebt daarin niet wel gedaan. Mijne moeder, ofschoon zij boom is als ik, weet beter wat hare kinderen past; zij zaait ze in vochtige plaatsen, bij de zilveren beken, omdat zij weet, dat wij overvloedig drinken moeten om te leven. Gij handeldet tegen de wet der natuur met mij in het zand te planten, en gij hebt mij verscheidene jaren in pijn en in vrees des doods doen doorbrengen. In het eerst heb ik met mijne wortelen overal rondgezocht om eene vochtige plaats te vinden, doch mijne moeite was vergeefsch; ik moest treuren en vroeg of laat van den dorst vergaanGa naar voetnoot(1) - Het is nu een aantal nachten geleden, dat ik eensklaps onder den grond eenen verren reuk gewaar werd, als van eenen gistenden waterpoel. Ontwaakt door dit gunstig nieuws, spande ik mijne overblijvende krachten in en zond een mijner wortelen uit, om het ontwaarde voedsel te gaan zoeken. Langen tijd moest hij voort- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schieten en zelfs onder den muur doorkruipen, eer hij den poel vinden kon. Eindelijk toch geraakte hij er bij en legde er een net van zuigers, die mij nu een overvloedig voedsel aanbrengen en mij toelaten, het vuur der zonne als onmachtig te tarten. - En zoo ziet gij, o mensch, dat God mij ook begaafd heeft met het gevoel, dat tot mijn leven noodig is, - en ik insgelijks weet te zoeken, te onderscheiden en te vinden.’ Mijn vermoeden was dus gegrond geweest; want mij dacht ook eerst, dat iets dergelijks de oorzaak der nieuwe levenskracht van den wilg was. Inderdaad, ik had bemerkt, dat de landbouwer, onze gebuur, niet verre van den scheidsmuur, die onzen hof omsloot, nu onlangs eenen mestput gegraven had en er het vocht uit zijnen koestal liet naartoe loopen. Niettemin verbaasde mij het fijn gevoel van den boom, dewijl hij op meer dan twintig voet afstands van den mestput geplant stond en van zooverre het voedsel was te gemoet gegaan. Om meerder verklaring over dit wonderlijk verschijnsel, dolf ik de aarde op rondom den boom, en ik bevond, dat zijne wortelen alle klein waren, behalve een eenige, die de andere in dikte overtrof en als een pijl rechtstreeks in de richting van den mestpoel voortschootGa naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Genoegzame stof tot peinzen leverde mij de ontdekking van eene soort van gevoel en wil in den boom. Ik ging met het hoofd gebogen tot onder eenen schaduwrijken plaan, zette mij neder op eene bank en bleef daar als bewusteloos ten gronde blikken. In deze diepe mijmering ontstond in mijnen geest de gedachte, dat alle gewassen ook wel bezielde wezens konden zijn, wier gewaarwordigen de mensch door zijne zintuigen niet vatten kan. Het streelde mijne verbeelding uitermate, een eigen leven en bewustzijn te erkennen in mijne geliefde bloemen en planten; mij omringd te denken van voelende wezens, die misschien het besef hadden van mijne zorgen voor hen; te leven tusschen voorwerpen, die mijne tegenwoordigheid konden verlangen, mij misschien kenden en beminden! - Aan mijne voeten ontkiemden talrijke zaden, welke de plaanboom in den vorigen Herfst daar had neergestort; ik begon | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over den oorsprong dier zaden, over hun leven als boom en over hunnen dood na te denken, als waren zij inderdaad dieren geweest, en ik vond in dit vergelijkend onderzoek de bevestiging van mijne dichterlijke gedachte. Alsof ik mij over eene schoone uitvinding hadde verheugd, riep ik met luider stemme: ‘Ja, ja, de planten zijn ganglooze dieren: al het verschil tusschen de gewassen en de wezens, welke men dieren noemt, is dat deze van plaats veranderen kunnen, en de planten niet!’ Eensklaps hoorde ik iemand lachen: daar stond de grijsaard achter mij! Hij zette zich insgelijks op de bank neder en zeide: ‘Mijn zoon, het zijn zonderlinge woorden, die gij spreekt. De dichterlijkheid uws gemoeds bezielt en verlevendigt alles, wat uw oog ontwaren kan. Wel verre van mij tegen zulke stemming des geestes te verzetten, acht ik ze de hoogste gave, door den Schepper aan den mensch alleen op aarde geschonken; maar indien het een zuiver genot verschaft, door zijne verbeelding tot hoogere kringen op te klimmen en alles te herscheppen zooals men het bemint, dan blijve dit toch slechts een onbestemd gevoel, eene zucht der ziel tot eene betere natuur en tot een rijker vaderland. Wilt gij de planten in uwe dichterlijke droomen aanzien als voelende en wetende wezens, het zij zoo; doch het worde in u geen geloof of onzekerheid, want het ware eene diepe dwaling. Niettemin, mijn kind, moet ik bekennen, dat er eene verre waarheid in uwen uitroep besloten lag; de planten bezitten inderdaad veel meer van een zeker gevoel en van zekere levenseigenschappen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan de gemeene man wel vermoedt. - Wij zullen heden te zamen onze beschouwingen op het plantenrijk richten, en wel voornamelijk in eenen zin, die antwoorden moge op hetgeen gij gereed schijnt te gelooven. Laat ons beginnen met te onderzoeken, wat gelijkheid of wat verschil er is tusschen dieren en gewassen; zoo zult gij dan waarschijnlijk ook welhaast weten, tot hoeverre gij bloemen en kruiden in bezit der levensgaven achten moogt. ‘Mijn zoon, de mensch verdeelt de natuurwezens in groote omvangskringen en volgt daarin nauw genoeg de opvolging der scheppingsdagen. Wat de aarde betreft, heeft hij gezegd: ‘Verdeelen wij de natuur in drie rijken. In het eerste zullen wij den mensch en de dieren begrijpen, die leven, voelen en groeien; in het tweede de planten, die leven en groeien, maar niet voelen; in het derde de aarde zelve met wat zij in hare ingewanden besluit, als daar zijn de delfstoffen, metalen, steenen en zouten, die groeien, maar niet leven of voelenGa naar voetnoot(1). Deze verdeelingen zijn echter onvolmaakt, gelijk het werk der menschen immer blijven zal. Nog meer andere beschrijvingen heeft men beproefd zonder beteren uitslag, omdat men in de opvolging der wezens geene onderbreking bespeuren kanGa naar voetnoot(2). Zoo weten wij wel te zeggen, dat de leeuw een dier is, en de distel eene plant, - dat de wijngaard eene plant is en het marmer een steen; maar er zijn wezens, die | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terzelfder tijd èn dier èn plant èn steen schijnen te zijn, en de eigenschappen van de schepsels der drie natuurrijken in zich vereenigen. Hoe zal de mensch die noemen, dier, plant of steen? De natuur spot met onze verdeelingen en met onze zwakke geestvermogens; zij, die een onverdeelbaar geheel uitmaakt, laat zich dus niet ontleden en verbergt ons hare rustpunten in eene diepe schemering. ‘En hoe kan het anders zijn, daar de verdeelingen door den mensch zijn aangewezen niet volgens den innerlijken aard der dingen zelven, maar slechts volgens hunne uitwendige gedaante of volgens het weinige, dat wij van den aard der dingen weten. Dienvolgens, indien de menschelijke kennis onvolmaakt is, moeten de gemaakte verdeelingen der natuur ook gebrekkelijk blijven, zoolang de schepping eenige geheimen voor ons verborgen houdt. Wacht u dus Wel van in uwen geest het denkbeeld te ontvangen, dat de scheidliniën, in de opklimming der wezens door den mensch getrokken, ook door de natuur zelve zouden zijn erkend. Vooronderstel, dat men door het woord dier een wezen verstaat, hetwelk van plaats veranderen kan om zijn voedsel te zoeken. Maar zoo men morgen eene echte plant vindt, die deze eigenschap bezit, of een dier, dat er van beroofd is, waar zal zulke beschrijving dan blijven? Onmiddellijk zou men de beteekenis van het woord dier veranderen of verbreeden: de natuur evenwel zou niet veranderd zijn. Zie de verdeelingen slechts aan als een middel, dat uitgevonden is om de wezens, welke eenige gelijkenis met elkander hebben, onder eene algemeene benaming te omgrijpen, om de beschouwing der natuur aan eene zekere opvolging te onderwerpen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en om elkander onderling de wezens te kunnen aanwijzen, wier algemeene hoedanigheden men in een omvangend onderzoek wil nasporen of beschrijven. ‘In dezen zin is de verdeeling eene nuttige ladder om tot de kennis der wezens regelmatig op te klimmen of neder te dalen, hetzij men zijn onderzoek van den mensch beginne of met den mensch eindige. Straks, als ik huiswaarts keer, zal ik u een tafereel geven, waarop gij de verdeeling der natuur zult aangewezen en uitgelegd vinden; deze kennis zal u nuttig zijn om mijne lessen klaar en duidelijk in uw geheugen aan te teekenenGa naar voetnoot(1). ‘Nu echter ga ik u in weinige woorden doen verstaan, hoe men gewoon is de verschilpunten tusschen de natuurwezens der drie rijken aan te wijzen. ‘De dieren en planten, te zamen genomen, bestaan uit vele van elkander verschillende hoofdstoffen, maar voornamelijk uit vaste en uit vloeibare stoffen. Zij bezitten werktuigen, welke tot een bepaald einde zijn geschapen en elk eenen bijzonderen arbeid verrichten; zij komen voort door jongen, eieren of zaden van wezens, die hun gelijken; hunne gedaante is bestendig en hunne grootte binnen zekere palen beperkt; zij leven bij middel van ingenomen of ingezogen voedsel, dat in hun lichaam gescheiden en doelmatig bereid wordt; zij bestaan slechts eenen bepaalden tijd, dien men leven noemt, en gedurende welken zij den invloed der natuurlichamen wederstaan; deze tijd vervuld zijnde, ondergaan zij den dood en vallen onder den invloed der wetten, die over de levenlooze lichamen heerschen. Tot zoo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verre gelijken de planten aan de dieren. Zij verschillen desniettemin onder andere opzichten: de dieren voelen; zij weten, dat zij bestaan; zij zijn vatbaar voor lijden en voor vreugde, en naderen of ontvluchten wat hun aangenaam of onaangenaam is. Om over de voorwerpen te kunnen oordeelen, bezitten zij bijzondere gaven, als gezicht, reuk, gehoor, enz.; zij hebben in hun lichaam eene maag of bewaarplaats van voedsel, omdat zij dit moeten zoeken en het niet alle oogenblikken kunnen vinden. ‘De planten integendeel zijn in den grond door wortels vastgehecht; zij hebben geen gewetensgevoel als de dieren; ze zijn niet vatbaar voor lijden of vreugde; zij bezitten geene maag of enkele voedselbuize; zij zijn beroofd van gezicht, gehoor, enz. ‘De delfstoffen of ruwe lichamen verschillen van de twee levende rijken door de volgende hoedanigheden: zij zijn roerloos en gevoelloos, gevormd uit eene gelijkslachtige samenmenging van stoffen, die niet van binnen, maar wel van buiten, door het bijzetten van nieuwe lagen aangroeien; hunne gedaante, vorm en grootte zijn onbepaald; zij komen niet voort van wezens, die hun gelijken, en kunnen die ook niet voortbrengen; hun bestaan is niet beperkt; eens gevormd, behoeven zij zich geene stoffen toe te eigenen om voort te duren; zij ondergaan den dood niet gelijk de dieren en planten. ‘Deze beschrijvingen zijn juist, wanneer men ze in het algemeen toepast op dieren, planten of delfstoffen, welker kenmerken zichtbaar zijn. Maar er bestaan aan de opgegeven regels eene menigte uitzonderingen, en op de uiteinden der rijken worden de hoedanigheden zoo raadselachtig en de onderscheiding zoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeilijk dat men gedwongen is te bekennen en te herhalen, dat het den mensch onmogelijk is, strenge en uitsluitende liniën tusschen de natuurwezens te trekken. Eenige voorbeelden zullen u dit bewijzen: ‘De veelvoet der zoete wateren is een gedierte of eene plant. - Geven wij hem echter liever den eersten dezer namen, omdat het ons vreemd schijnt een levend en etend wezen plant te heeten. ‘Dit dier dan is een zak, die slechts eene opening aanbiedt: boven aan den rand van den zak staan een zeker getal beweegbare draden; onderaan eindigt de zak in een voetje, waarmede hij zich op de waterkruiden vastzet en volgens zijnen wil van plaats verandert. De veelvoet is verslindend en vreetzuchtig; hij weet de waterdiertjes in menigte met zijne draden te vangen, sleurt ze met geweld in zijnen buik en slikt zich somtijds zoo vol, dat hij, opgevuld met verslonden dieren, wel driemaal zijne oorspronkelijke grootte overtreft. Wonder is het inderdaad, dat de veelvoet slechts ééne opening in het lichaam heeft, om zijn voedsel te ontvangen en na de vertering weder uit te werpen; wonder ook, dat hij van hoofd, van oogen, van ingewand en van pooten beroofd schijnt. Tot hiertoe is echter in hem alles nog dierlijk; maar onder vele andere opzichten gelijkt de veelvoet aan eene echte plant: zijne jongen groeien hem aan alle kanten uit het lijf en spreiden zich als takken uit, en op deze weder andere, zoodat de veelvoet aan het oog een fraai gewas vertoont, dat door de ontluiking der vangdraden met bloemen als langbladige madelieven bekroond schijnt. Niet alleen leven de takken of jongen voort, wanneer men die afscheurt; maar zelfs als men den moeder-veelvoet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en zijne kinderen aan vele stukken snijdt, blijven al de stukken leven en worden weder een volmaakt dier, dat ook zijne takken en uitspruitsels krijgt. Ja, wanneer men den veelvoet als eenen zak het binnenste buiten keert, blijft hij eten en uitspruitsels voortbrengen: wat zijne maag was wordt zijne huid, zonder dat deze verandering hem hinderlijk zij Tegen den Winter legt hij evenwel ook eieren, die het volgende jaar ontluikenGa naar voetnoot(1). In het algemeen verstaat de mensch onder anderen door het woord dier een wezen, in hetwelk zich een zenuwmiddelpunt bevindt en welks ledematen, nooit afzonderlijk voortlevende, den dood ondergaan, als men ze van het zenuwmiddelpunt af- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheidt. Onder dit opzicht is de veelvoet eene plant, dewijl zijne afgesnedene deelen als de takken en scheuten der boomen weder groeien, om een gelijkslachtig levend wezen voort te brengen. Onder een ander oogpunt beschouwd, is de veelvoet een dier, dewijl hij andere dieren vangt en eet, en zich naar willekeur van plaats verzetten kan. De afwezigheid van meest alle zintuigen en van ingewand maakt echter weder inbreuk op die hoedanigheid. Gij ziet het dus, mijn zoon, de veelvoet en een aantal andere wezens, die hem gelijken, dienen tot onvatbaren overgang van het dierenrijk tot het plantenrijk, en niemand mag zeggen: hier is de scheipaal!’ Ik had met aandacht op de woorden van mijnen leermeester geluisterd, alhoewel de veelvoet mij niet onbekend was en ik er reeds vele had aan stukken gesneden, om hunne herleving na te speuren. Nu verwonderde het mij, dat de grijsaard uit den aard van dit zonderling wezen scheen te besluiten, dat het even goed plant als dier kon genoemd worden. Stoutelijk zeide ik hem: ‘Maar, vader, hoe heeft men kunnen denken, dat de veelvoet eene plant is? Volgens uwe eerste beschrijving is het voldoende, dat een wezen leve, gevoele en groeie, om als een dier beschouwd te worden. De veelvoet vereenigt oogenschijnlijk deze hoedanigheden, en dus zie ik niet, waar de verdeeling, door de natuuronderzoekers gemaakt, gebrekkelijk zij. Daarenboven, hij neemt zijn voedsel door eene enkele opening of mond, hij vangt zijne prooi, hij verzet zich van plaats naar zijn welgevallen en bezit dus de gave van onderscheiding en van wil. Ondanks | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijne vermenigvuldiging door uitspruitsels, moet men hem onbetwistbaar een levend en voelend dier noemen, indien men de planten als wezens van eenen anderen aard beschouwt.’ De grijsaard had gewis mijne bemerking voorzien; want hij knikte met het hoofd op eene goedkeurende wijze en antwoordde: ‘Gij hebt gelijk, mijn zoon, de veelvoet is een dier, ofschoon hij reeds de nadering tot het plantenrijk doet gevoelen. Ik heb niet zonder inzicht uw oordeel over zijnen bijzonderen aard ingeroepen. Nu gaan wij zien, of gij met evenveel stoutheid de plaats zult durven aanwijzen van een wezen, welks leven of levenloosheid een onverstaanbaar raadsel is. ‘Wanneer men in den zomertijd de stadsgrachten aflaat, zoo dat de grond bij de boorden van het water bloot geraakt, dan ziet men op de steenen en stukken gezonken hout een zonderling gewas kleven, dat men sponslijn en rivierspons noemt. Het heeft eene geelgroene kleur en gelijkt bij het eerste gezicht aan dicht ineengegroeid mos; het bevat evenals de zeespons water in zijne pijpjes, en men kan het met de hand er uitpersen. ‘Het sponslijn is aan de steenen en andere voorwerpen vastgehecht op dezelfde wijze als het mos aan de boomen, dat is te zeggen door een slag van wortelplaat; het schijnt met een slijmerig vlies overdekt en vertoont meesttijds op zijn sponsachtig samenstel een groot getal kleine, gele korrels van eivormige gedaante. - Hebt gij de rivierspons nooit gezien?’ ‘Ho, in menigte!’ antwoordde ik, ‘doch nooit heb ik er bijzondere aandacht op gegeven. Wat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belang kon mij eene plant aanbieden, die in alle opzichten aan vele soorten van keldergewassen gelijkt en terugstoot door het uitwasemen van eenen walgelijken reuk?’ Mijn leermeester ging voort, alsof ik niets gezegd had: ‘Het sponslijn blijft, totdat het sterve, op de plaats staan, waar het groeit; zijne vormen zijn onbestendig; het spreidt zich uit met bochten, in het lange of in het breede, zonder eene vaste gedaante te hebben, evenals het mos, dat in onregelmatige platen op onze daken wast. Men kan het in stukken scheiden en het dus in het water voortplanten, of al de stukken weder bijeenbrengen en in een enkel lichaam doen te zamen groeien..... Hoe zoudt gij het sponslijn noemen, plant of dier?’ Deze vraag verwonderde mij uitermate, en ik bezag den grijsaard glimlachende, totdat hij ze nog eens herhaalde. ‘Het sponslijn is eene plant,’ riep ik, ‘daaraan heb ik nooit getwijfeld; het is als andere nederige kruiden samengesteld; het is van gevoel en beweging beroofd en neemt zijn voedsel niet door eene opening gelijk de veelvoet; het kan zich ook niet van plaats verzetten, zooals de veelvoet doet.’ ‘Dienvolgens,’ sprak mijn leermeester, ‘acht gij het sponslijn eene plant, en in uwen geest is nu geene plaats voor een ander denkbeeld. - Ik heb de beschrijving van het sponslijn niet geëindigd. Misschien zult gij welhaast tegen mij beweren, dat het een echt dier is. Luister slechts een oogenblik. Elk afzonderlijk sponslijn heeft eene buis of opening; door deze buis spuwt het onophoudend eenen water- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stroom uit, beladen met bijna onzichtbare brokkelingen van slijmerige stof. Het sponslijn zuigt dus het water in door de geheele oppervlakte van zijn lichaam, en drijft het weder uit door eene enkele opening. Hier bespeurt gij reeds eene doelmatige beweging. Onderzoeken wij nu, hoe dit gewas of dit dier vermenigvuldigt. De gele korrels, welke gij in het sponslijn hebt bemerkt, zijn eieren, kiemen of jongen; want deze drie wijzen van vermenigvuldiging schijnt het sponslijn te bezitten. Wanneer eene kiem van hare moeder uitgedreven wordt of los geraakt, heeft zij de gedaante van een ei; maar zij is omzet met bewegende haarkens en zwemt daarmede gedurende vijf of zes dagen, totdat zij zich voor altijd op het een of ander voorwerp vastzet. Hier verliest zij onmiddellijk hare zwemvezels en wordt een sponslijn, hebbende eene buis om het water in de hoogte uit te drijvenGa naar voetnoot(1). Zeg mij, jongeling, een wezen, dat | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij middel van haarachtige vinnen zwemt, zich beweegt, in het water rondwandelt en eene gunstige plaats zoekt om zich neder te zetten, wat zou dit zijn, eene plant of een dier?’ Ik wist niet meer wat te antwoorden; de gedachte van aan de rivierspons den naam van dier te moeten geven, beviel mij in het geheel niet. ‘Ik gevoel, vader, dat ik in alle geval mij zal bedriegen; evenwel geloof ik dat een wezen, hetwelk bij middel van bewegende zintuigen zwemt en zoekt, een dier moet genoemd worden.’ ‘En gij gelooft insgelijks, dat uit eene plant een levend en bewegend dier kan geboren worden? Neen, niet waar? Dienvolgens, indien het ei of de kiem van het sponslijn een dier is, zal zijne moeder ook een dier zijn. Wat mij aangaat, ik zal mij wel wachten daarover te beslissen, omdat ik overtuigd ben dat het sponslijn dier en plant te zamen is en geene verandering zou ondergaan, al schikte men dit wezen in het eene of in het andere rijk. - Bij het sponslijn eindigt de duisternis toch niet, mijn zoon: er zijn soorten van haarachtig wierGa naar voetnoot(1), - zooals gij er des Zomers in de grachten ziet, waar zij het water als duizenden groene draadjes doorweven en ons als een grauw papier voorkomen, nadat de groote hitte, 'de gracht uitdrogende, ze te zamen op den grond heeft doen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nederzitten; - dit wier dan heeft ook doelmatige bewegingen, welke men eerder van een dier dan van eene plant verwachten zou.’ Nauwelijks had mijn leermeester opgehouden met spreken, of ik bemerkte: ‘Maar, vader, hetgeen gij mij van den veelvoet en van het sponslijn hebt gezegd, schijnt mij de bevestiging van mijn eerste vermoeden! Nu is het mij nog niet bewezen, dat ik gedwaald heb, en wat ik daar straks bij de beschouwing der zaden, die aan onze voeten ontkiemen, gedacht heb, dat denk ik nog.’ ‘En wat hebt gij dan gedacht, mijn zoon?’ vroeg de grijsaard. ‘Wel, zie, vader,’ was mijn antwoord, ‘ik lag verzonken in eene diepe overweging en blikte stijf en roerloos ten gronde. Dan zeide ik in mijnen geest tot de zaden: gij, die daar aan mijne voeten ontkiemt, gij zijt het nageslacht van een ander wezen, dat u gelijkt; gij hebt dus eene moeder gelijk ik zelf.....’ ‘Zij hebben ook een vader,’ morde mijn leermeester. Ik bezag hem met verwondering; maar hij deed mij een teeken, dat ik zou voortgaan. Ik hernam: ‘Ja, gij ootmoedige zaadjes, gij hebt eens uwe moeder verlaten, om als eigelingen in de wereld te verschijnen; daar ligt gij nu als onhandige kindjes, die zich ontwinden en worstelen tegen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerste gevaren des levens! De voet eens vogels kan u verpletten, een zonnestraal kan u dooden, een regen u ontwortelen, een worm u vernielen. Indien gij bestemd zijt om de eerste jaren der kindsheid te doorworstelen, indien geene ziekten uwen levensdraad breken, dan zult gij langzaam uwen stam verheffen, uwe teedergroene blaadjes uitspreiden, frisch en liefelijk zijn; - als jonge boomen uwe malsche kruin ten hemel opschieten, tot man opgroeien in uw geslacht en ook kinderen voortbrengen op aarde; maar dan, dan zult gij ook oud en ziekelijk worden, uw loof zal verschroeien, uw stam zal zich bedekken met het grijze mos des ouderdoms en de knobbelen der stramheid; allerlei krankheden zullen u overvallen..... En eindelijk zal de dood u treffen, want hij verschoont u ook niet; gij zult sterven, verrotten en terugkeeren tot de aarde, van waar gij gekomen zijt! Dan toch, dit is de bestemming aller dieren, - en gij, zaadjes, gij ook toch hebt uw deel op deze wereld, en uw lot is het lot van al wat leven heeft!’ De grijsaard bezag mij met eene zonderlinge uitdrukking en sprak na een kort stilzwijgen: ‘Mijn kind, wat gij daar zegt, is wel gedacht. Ik vermoedde zooveel juistheid in uwe denkbeelden nog niet, en verheug mij in de vroege macht van uw vergelijkend oordeel. Maar wat besluit gij dan daaruit?’ ‘Wat ik daaruit besluit?’ zeide ik met stoutheid en met zekeren hoogmoed. ‘Ik besluit daaruit, dat de planten ook dieren zijn, met andere omkleedsels en andere middelen om te leven.’ ‘Gij speelt met de woorden, mijn jonge vriend; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zóó zult gij nooit tot de waarheid geraken,’ zeide de grijsaard. ‘De mensch heeft op eene vereeniging van zekere eigenschappen en vormen in een wezen het woord dier toegepast, en op zulke vereeniging van andere eigenschappen het woord plant. Dus, wat gij ook zien of denken moogt, zult gij u immer een valsch denkbeeld vormen, telkens dat gij de eigenschappen van beide rijken onder eenen enkelen dier twee namen zult willen omvatten. Dieren en planten zijn beide levende wezens, welker zending op aarde tegenovergesteld is, gelijk ik het u heden nog zal bewijzen. Loopen de rijken der natuur bij hunne uiteinden onmerkbaar in elkander, dit zou ten hoogste kunnen doen vermoeden, dat er eenige wezens zijn. die op aarde de dubbele zending van plant en van dier ontvangen hebben, zonder dat daarom het oneindig verschil tusschen den eik en den leeuw zou ophouden te bestaan. De oorzaak onzer onmacht om dit raadsel op te lossen ligt daarin, dat wij niet weten en nooit weten zullen wat het leven is. De Schepper heeft zijn eindeloos werk op zulke wonderbare eenheid van grondbeginsel gebouwd, dat men mag zeggen, dat het leven één en hetzelfde is overal, waar het zich vertoont. In de duizenderlei vervormingen van het leven ligt het grootste en verbazendste geheim van Gods almacht opgesloten: voor den sluier, welke dit geheim eeuwiglijk verborgen houdt, moet de mensch aanbiddend knielen als voor de deur eens tempels, waarin het beginsel zelf van alle leven woont.’ De grijsaard zweeg en scheen eene bemerking uit mij te verwachten. Ik zeide: ‘Ik durf mijne eerste gedachte nu niet meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staande houden, omdat gij beloofd hebt mij te bewijzen, dat de zending der dieren en der planten tegenovergesteld is. Ook weet ik wel, dat ik ongelijk had, vermits gij het zegt, mijn vader; maar vooraleer gij verder gaat, verlang ik zeer dat gij de goedheid hebt, mij te verklaren wat gij meendet, toen gij zeidet, dat de plaanzaden ook eenen vader hebben: ik begrijp dat niet.’ ‘Mijn zoon,’ sprak de grijsaard, ‘ik acht het noodig, u meer in het lange over de algemeene eigenschappen en de wijze van bestaan der gewassen te spreken. Uit deze schoone navorsching zult gij buiten de kennis der kruiden nog eene diepere overtuiging van de algemeene eenheid des levens putten. Luister dan aandachtig, mijn zoon; ik begin met u te verklaren hoe het komt, dat de zaden benevens hunne moeder ook hunnen vader hebben. ‘De planten hebben hunne mannekens en hunne wijfkens; zij paren en bevruchten elkander gelijk de dieren, doch op eene andere wijze. In de meeste planten staan de twee geslachten bijeen in dezelfde bloem; bij andere zijn de bloemen op eene zelfde plant afzonderlijk mannelijk of vrouwelijk; in andere nog staan de mannekens en wijfkens op verschillende planten en dus somtijds zeer verre van elkander verwijderd. Eenige voorbeelden zullen u dit klaarder doen begrijpen. Laat ons door den hof gaan: wij zullen bloemen en planten vinden, om getuigenis te geven van hetgeen ik zegGa naar voetnoot(1).’ Toen wij den hof ingetreden waren, rukte de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
grijsaard eene witte lelie van haren stengel, en, deze onder mijn oog brengende, sprak hij: ‘Gij ziet in het midden dezer bloeme een rechtstaand deel, dat men stempel noemt; het heeft op zijn hoofd een gomachtig vocht, dat plakt. Deze stempel zinkt in het hart der bloem en is in gemeenschap met al de zaden, die in het zoogenaamde eiernest of zaadhuis bevat zijn. - Dit deel is het wijfje der lelie. - Beschouw nu daarnevens een zeker getal kleine draadjes, die elk een beweegbaar hoofdje dragen, dat uit niets dan uit geel stof schijnt te bestaan en aan mijne vingeren een roodachtig meel laat kleven. Deze draadjes, die men helmstijlen noemt, staan aan den voet der bloembladeren gehecht en hebben geene gemeenschap met den zaadkoker; dit zijn de mannekens der lelie, welke hun bevruchtend stof op den stempel storten en den zaden in de eiernesten het leven indrukken. Wilt gij de waarheid en de noodzakelijkheid dezer paring beproeven, ik ga er u een middel toe geven. Zie daar op die lelieplant eene bloem, die morgen vroeg ontluiken zal. Snijd nu al de andere leliebloemen in den hof af: morgen vóór zonopgang, zult gij uit het hart der lelie al de hoofden der mannekens wegnemen; laat ze dan maar bloeien, zij zal waarschijnlijk geen zaad voortbrengen; gebeurde het ook, dat het zaad van zulke weduwbloeme in schijn tot rijpheid geraakte, zoo zoudtgij echter zaaien en herzaaien, zonder er een van te zien opschieten, dewijl zij van kiem beroofd zijn, evenals het ei eener hen, die zonder haan leeftGa naar voetnoot(1). Ik heb u gezegd, dat er vele | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
planten zijn, die niet in dezelfde bloem hunne twee geslachten hebben. Zie, hier nevens ons staat eene plant Spaansche tarweGa naar voetnoot(1). De bovenste pluim, die aan groote, bloeiende haverhalmen gelijkt, is de man; onder en ter zijde van den stam bemerkt gij hoopjes vezelige haren, die ieder op een graan der Spaansche tarwe staan; dit zijn de wijfkens. Indien gij nu de pluim vóór hare ontluiking wegneemt, en de plant genoeg afzondert om door den wind geen bevruchtend stof van andere gelijkslachtige planten te kunnen ontvangen, zoo doet gij het zaad versterven of maakt het tot groeien onbekwaam De hazelnoot is mede eene plant van die soort; in de Lente ziet men een groot getal pluimkens, welke men katten noemt, aan de takken van den hazelaar hangen: dit zijn de mannekens. Uit de dikste botten komen op dit oogenblik de wijfkens ook te voorschijn, onder vorm van een bloedrood klauwken. - Als voorbeeld van de derde soort kunt gij de jeneverboomenGa naar voetnoot(2) bezien, die ginds in het cederperk staan. Gij moet bemerkt hebben, dat er boomen onder zijn, die nooit zwarte beziën dragen. Dit zijn de mannelijke boomen; de andere, welke altijd met vruchten, hetzij groen of zwart, beladen staan, zijn de wijfkens. Sla in de Lente met eenen stok tegen den stam van het manneken des jeneverbooms, en gij zult van tusschen zijn loof eene geheele wolk bevruchtend stof zien opgaan. - Langs den weg naar mijne woning staan eene menigte wilde wolrozenGa naar voetnoot(3). Gij hebt wel gezien, dat een deel dier | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
planten vroeger dan de andere sterft en nooit zaad voortbrengt; het zijn de mannen, die na de bevruchting nutteloos worden en eerder sterven, omdat hunne bestemming vroeger dan die der wijfjes is volbracht. Voor de boomen en planten, welker geslachten op verschillende stammen staan, is de wind het voertuig van het teelstof; menigvuldig moeten deze kleine deeltjes zijn, vermits zij onfeilbaar de vrouwelijke plant op groote afstanden bevruchten, indien de wind ze in hare richting drijft, of dat de bijen en andere vliegende diertjes het teelstof tot haar overbrengenGa naar voetnoot(1). De geheimenissen der bloemparing zijn menigvuldig en ondoorgrondelijk: in vele bloemen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buigt het manneken zijn hoofd tot het wijfken en richt zich weder op na de bevruchtingGa naar voetnoot(1). De mensch, zich niet vergenoegende met de geschapene dierengeslachten, heeft gepoogd hun getal te vergrooten door de onnatuurlijke paring van verschillende dieren. Gewis, toen het hem eerst gelukte, uit een paard en eenen ezel een derde nog onbekend dier te doen geboren worden, dat hij muilezel noemde, dacht hij een gedeelte van de macht des Scheppers te hebben geraden en nu op aarde een aantal nieuwe geslachten te kunnen doen ontstaan. Hij bedroog zich echter in zijne verwaandheid en erkende welhaast, dat de voortgebrachte muilen onvruchtbaar bleven en dus tot voortzetting van zich zelven onbekwaam waren. Wat de mensch onder dit opzicht voor de dieren gepoogd heeft, doet hij nog dagelijks met de planten, en de natuur zelve brengt onder de gewassen zulke overgehaalde bastaarden voort. Evenwel, zij erkent ze niet als hare kinderen, slaat ze ook met onvruchtbaarheid en vernietigt ze, indien zij ze niet tot hunnen oorspronkelijken vorm kan terugbrengenGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Hier vóór ons staat eene roode wolroosGa naar voetnoot(1), zoo dubbel, dat hare knoppen onregelmatig openbarsten. Zoudt gij in deze zware en sterkgekleurde bloem eene dochter herkennen van het eenvoudig en zuiver wolroosken, dat nevens den weg naar mijne woning staat? Neen, niet waar? En toch, haar overgrootvader bloeide over die plaats; maar zij is een bastaard, een kind des overspels! Hare moeder besmette haar huwelijksbloed en ontving het bevruchtend stof van eenen vreemden minnaar, die ook in hoogrood gewaad was uitgedost en aan zijn kind deze kleur heeft overgezet. De ongelukkige wolroos in tweemaal monster - in vorm en in kleur. Voor haar geen liefdetijd, geene kinderen; zij is noch vrouw noch man en dus tot vermenigvuldiging onbekwaam. Verloren wezen in de schepping, zal zij als eene natuurdwaling eens in het niet verdwijnen, alsof zij nooit hadde bestaanGa naar voetnoot(2). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Mijn zoon, uw oog heeft meer dan eens met liefde en bewondering op deze schoone roze gerust; hare honderden purperen bloembladeren, zoo kunstmatig geschikt, hebben u toegeschenen als hadde eene vernuftige hand ze met langen arbeid gemeten, geplooid en vereenigd. De beminnaars der planten noemen haar de koningin der rozen en verheffen hare schoonheid boven alles, wat het menschenoog bekoren mag..... En nochtans, mijn kind, het is een monster! Een mismaakt wangedrocht, dat niet in staat is, om volgens het scheppend woord van God door zaad zijn geslacht op aarde voort te zetten. Ziehier eene wilde roze; zij bevat in haar hart een samengesteld wijfke en vele mannekens; zij zal zaad dragen en zich vermenigvuldigen. Bezie nu ook de dubbele roze: hare mannekens zijn tot bloembladeren misgroeid, en haar wijfken is onvruchtbaar. Zij is in de natuur een wezen zonder plaats en zonder bestemming, dat spoedig van de aarde zou verdwijnen, indien de mensch het niet gedurig door uitspruitsels voortplantte. Van deze bastaarden worden er jaarlijks vele geboren: men kent zelfs kunstmatige middelen, om de natuur in het voortbrengen der bloemen te doen dwalen; maar zoohaast heeft de mensch zulk een gebrekkelijk wezen niet verlaten, om zijne zorgen tot een nieuw voorwerp zijner liefde te keeren, of de natuur wreekt zich: de plant, niet meer kunstmatig voortgezet, sterft uit, of van dubbel wordt zij enkel en neemt de vormen aan, die haar tot zaad dragen bekwaam maken. Het is waar, vele planten, die men dubbel acht, geven ook zaad; maar dan is hunne dubbelheid niet volledig; zij blijven vruchtbaar volgens de mate hunner getrouwheid aan den oorspronke- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijken vorm, en keeren in den loop der tijden onweerstaanbaar er naar terug, of sterven uit. ‘Gij ziet dus, mijn zoon, dat de vermenigvuldiging der wezens en de voortzetting der geslachten in de planten op hetzelfde grondbeginsel is gevestigd als in de dieren. Wij zullen met dit vergelijkend onderzoek voortgaan. ‘Dieren en planten, nadat zij uit het ei te voorschijn gekomen zijn, ontwikkelen hunnen grondvorm door zich andere stoffen, onder gedaante van voedsel of van ademlucht, eigen te maken; zij groeien tot eene beperkte maat, sterven en keeren tot de aarde weder, doordien al hunne samenstellende stoffen, door verrotting ontbonden, aan den algemeenen schoot der natuur worden teruggegeven. - Op welke wijze geschiedt de eigenmaking van vreemde stoffen in dieren en planten? De dieren nemen hunne vaste nooddruft door eene opening, die men mond noemt; de genutte stoffe ondergaat in het lichaam vele bewerkingen; haar voedend gedeelte verschaft een melkachtig sap, dat, door verschillende vaten opgezogen, met den algemeenen stroom des bloeds zich vermengt en rondloopt, om na andere bewerkingen nog zich op zekere plaatsen vast te zetten, of na uitgeputte eigenschappen te worden uitgedreven. - De plant neemt hare vaste nooddruft door de haarachtige einden harer wortelen; zij heeft dus vele monden. Het ingezogen sap klimt langs bijzondere pijpen of aderen door het hout tot in de bladeren, waar het eene werking onderstaat en verdikt; van daar daalt het langs andere pijpen door den bast weder nederwaarts, vermengt zich met het nieuwe opgezogene sap en klimt weder naar de bladeren. Een gedeelte | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der uitgeputte of onbruikbare stoffen wordt door uitwaseming uitgedreven, terwijl het andere gedeelte door de wortelen in den grond wordt nedergelegd. Buiten deze op- en nedergerichte buisjes heeft de plant nog talrijke vaten, die van uit haar merg stargewijze stralen en dienen, om van het rondloopende sap eenige bereide deelen op te vatten en naar bijzondere plaatsen te voeren tot vastzetting en aangroei. - Gij ziet, dat er wel verschil bestaat tusschen de twee wijzen van voeding, doch dat zij beide gansch op hetzelfde beginsel gegrond zijn. ‘Vooraleer ik u van deademing der dieren en planten spreke, moet ik u eenige verklaringen over den aard der lucht zelve geven. ‘De lucht die ons omringt, is samengesteld uit verschillende wasemlichamen, die men gassen genoemd heeft. Een enkel dezer gassen is tot onderhoud van het leven der dieren geschikt, en derhalve noemt men het ook levenslucht. Daar het in zijne vermenging met vele stoffen aan deze eene zuurachtigheid bijzet, draagt het meestal den naam van zuurstofgas. Een ander gas, dat men stiklucht noemt, maakt met het vorige de gewone ademlucht uit; evenwel bevinden zich in den dampkring, ofschoon in mindere mate, nog twee andere gassen verspreid, namelijk het waterstofgas en het koolzuurGa naar voetnoot(1). Zooals ik u daareven zeide, het zuurstofgas is alleen de nooddruft des levens: waar dit gas volledig ontbreekt, volgt immer en onfeilbaar de dood van al wat leven heeft. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘De dieren ademen het zuurstofgas uit de lucht in hunne longen; hier komt het in aanraking met het bloed, ontneemt daaraan een deel koolstof, vervormt zich in koolzuur en wordt als vermengd lichaam weder door het dier uitgeademd. Uit de scheikundige vermenging dezer twee gassen ontstaat der dieren warmte; zij is, zoo niet de reden, ten minste het voedsel en het onderhoud van het levensbeginsel. Merk nu wel aan, dat het koolzuur, bestaande uit de vermenging der zuurstof en koolstof, niet tot de ademing geschikt is en door zijne tegenwoordigheid in zekere mate den dood veroorzaakt; daaruit kunt gij besluiten, dat het dier altijd nieuw zuurstofgas tot zijne ademing behoeft, en er op aarde eene werking moet bestaan om het koolzuur te ontbinnen en de zuivere levenslucht weder aan den dampkring terug te geven. ‘Met deze scheikundige werking zijn de gewassen belast, zooals gij hooren gaat. ‘De planten ademen zoowel als de dieren, doch op eene verschillige wijze. Aan de onderste zijden der bladeren, die gewoonlijk minder groen zijn dan de bovenste zijden, staan ontelbare kleine, gapende mondekens, die de buitenlucht inademen om ze in aanraking te brengen met het rondvloeiende sap, dat hier de plaats van het bloed in de dieren bekleedt; verder zijn de mondekens der bladeren door hunne stelen in gemeenschap met talrijke luchtbuizen, die tot aan de wortels des booms nederdalen. ‘De ademing der planten is tweevoudig: gedurende den dag, onder den invloed des lichts, ademen zij koolzuur in, ontbinden dit, behouden de koolstof en geven de zuurstof of zuivere levenslucht aan den | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dampkring weder; gedurende den nacht en in de duisternis ademen zij levenslucht in, verbinden die met hunne eigene koolstof en werpen koolzuur uitGa naar voetnoot(1). Het is daarom zeer gevaarlijk, mijn zoon, in een vertrek te slapen, waarin zich vele groene planten bevinden; nog gevaarlijker en somtijds doodelijk kan des nachts de tegenwoordigheid van bloemen worden in een vertrek, waar menschen of dieren rusten. Dit laatste spruit daaruit voort, dat de bloemen zonder verpoozing de levenslucht inademen en nooit iets anders dan onadembaar stiklucht uitwerpen. ‘Gij moogt denken, dat de planten eingenlijk aan den algemeenen staat der lucht niets veranderen, dewijl zij des nachts eene werking uitoefenen, die juist het tegenovergestelde is van hetgene zij des daags deden; dan, hierin zoudt gij u bedriegen; de ademende plant, wanneer zij koolzuur ingezogen heeft, weerhoudt een deel der koolstof tot haren aangroei, en heeft dus waarlijk ten einde der vier en twintig uren meer zuivere levenslucht aan den dampkring geschonken, dan zij er van inademde. De groote menigte der gewassen, die den aardbodem overdekken, al bracht elk slechts een onmerkbaar gedeelte tot die luchtzuivering toe, is voldoende om altijd de bron van levenslucht, welke de dieren ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teren, te vernieuwen. Zonder deze werking der planten zouden alle dieren der aarde eenen onfeilbaren dood ondergaan. ‘Verder kunt gij nog op eene andere wijze bestemmen, welke last den planten in den eeuwigen arbeid der natuur is opgelegd. Geen dier kan zijne nooddruft onmiddellijk uit het levenlooze rijk trekken, ofschoon alle voedsel oorspronkelijk daaruit voortspruit. Vooraleer de ruwe stoffen tot het voedsel der dieren geschikt kunnen worden, moeten zij in het lichaam der planten eene bijzondere bewerking ondergaan. Dan eerst worden zij door de kruidenetende dieren genut, en door nieuwe vermenging en bereiding tot dierlijke stoffen gemaakt, die op hunne beurt alleen bekwaam zijn om het leven der vleeschetende dieren te onderhouden. Elke plant is dus eene soort van natuurkeuken, waarin de nooddruft wordt bereid voor alle wezens, die door God hooger op de ladder der schepping zijn geplaatst. ‘Vraag dus niet meer, mijn zoon, of de planten ook dieren zijn. Deze beschouwing heeft u geleerd, dat hunne zending op aarde verschillend is, en dat zij in de schepping als evenwicht tegenover elkander staan. Indien gij echter nu ging beslissen, dat de planten onder geen opzicht aan de dieren gelijken, dan zoudt gij weder dwalen; want in de natuur is geen grond voor zulke nauwe gevolgtrekkingen. Behoud integendeel de overtuiging, dat het leven in de gewassen alleenlijk van het dierenleven verschilt in de toepassing en de richting der grondkracht des levens, die in alle wezens dezelfde zijn. Mocht in uwen geest de afwezigheid van beweging in de planten eenigen twijfel over deze waarheid doen ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staan, ik zal u redenen geven om te gelooven, dat hierin ook het verschil alleenlijk bestaat in de hoeveelheid der kracht en in de wijze van bezitten. ‘De dieren hebben doelmatige bewegingen, die men als de gevolgen aanziet van eigen gevoel en eigen wil. Deze bewegingen ontbreken den planten ook niet; maar men heeft nog geene voldoende namen uitgevonden om in de planten aan te wijzen wat men gevoel en wil in de dieren heet. De woorden toch doen er niets toe: beide kenteekenen, in dieren en planten, zijn uitwerksels van het onbegrijpelijk leven, welks raderwerk men misschien vermoeden kan, maar welks springveeren men eeuwig en nutteloos zal zoeken. Ik ga u eenige voorbeelden van doelmatige beweging in de gewassen geven: ‘Leg eenen aardappel in uwen kelder gedurende den lententijd; beroof den kelder van alle licht, behalve eene kleine opening, die het buitenlicht ontvange. De aardappel zal eenen witten, brozen stam uitschieten en zal zijn hoofd recht naar het luchtgat sturen; ja al ware het tien voet hoog, hij zal, indien hij steun vindt, zoolang opschieten, totdat hij het licht bereikt hebbe, en daar zal hij voor zijn venster blijven liggen als een gevangene, die in het aanschouwen der blauwe lucht en der lachende velden zijnen duisteren kerker vergeet. ‘Ik vooronderstel nu, dat een onredelijk dier, een hond bijvoorbeeld, door grooten honger gedreven, zich op een stuk vleesch werpe en het verslinde. Doet de hond dit, omdat hij weet, dat hij bij gebrek aan voedsel zou sterven? Neen, want de hond weet dit niet; hij gevoelt het: geheime drijfveeren, in zijn wezen verborgen, bewegen hem tot die daad, welke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet dienen om zijn leven te behouden. - Zou het wel anders zijn met den aardappel? De aardappel heeft licht noodig of hij zou verstikkenGa naar voetnoot(1); hij weet het niet en gevoelt het waarschijnlijk ook niet als eigeling; maar toch zijn er insgelijks in zijn wezen geheime drijfveeren verborgen, die hem bewegen tot de daad, welke moet dienen om zijn leven te behouden. - De menschelijke taal, mijn zoon, is gebrekkig: zij bezit buiten meetkundige bepalingen geene enkele benaming om de nauwkeurige afstanden tusschen meer en minder uit te drukken, en daarin juist ligt het raadsel des verschils tusschen het leven der dieren en het leven der planten. ‘Il zal hier nog eenige andere bewijzen van beweging en eene soort van gevoel in de planten aanhalen: gij hebt meermalen gezien, dat de waterlelieGa naar voetnoot(2), die in uwen vijver groeit, hare bloem des avonds sluit en onder het water verbergt tot het rijzen der zonne; de andere zichtbaar bloeiende planten, welke een gansch jaar onder water leven, weten hunne bloemen wel omhoog te steken tijdens de paring en ze terug onder het water te trekken, zoohaast de bevruchting is geschied. Weet een zaad, hoe men het ook in den grond legge, niet altijd zijnen wortel tot den schoot der aarde en zijnen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheut hemelwaarts te sturen? - Keer de bladeren eens booms het onderste boven, al ware het dat gij den stam geheel met zijne kruin tegen de aarde vastmaaktet, en gij zult zien, dat al de bladeren zich weder in hunnen natuurlijken stand zullen plaatsen, dit is te zeggen met de luchtmondekens naar onder. Indien eene onoverwinnelijke kracht de bladeren altemaal omgekeerd hield, zou de boom niet meer kunnen ademen: hij zou stikken en sterven. - Draait de zonnebloemGa naar voetnoot(1) niet dagelijks met de zon van het Oosten naar het Westen? Sluit de daglelieGa naar voetnoot(2) hare kelken niet op het oogenblik dat de nachtschooneGa naar voetnoot(3) de hare opent; - en weten de meeste bloemen niet, welk uur des nachts of van den dag hun vergund is om te prijken, en op welk uur het hun bevolen is zich te sluitenGa naar voetnoot(4)? Ziet men des | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
avonds bijna alle gewassen niet in beweging komen, hunne bladeren te zamen vouwen en hunne oogen toedoen als wezens, die zich tot den slaap bereiden? Ontwaken zij niet bij de komst der zonne, en spreiden zij dan hunne bladeren niet uit; ontsluiten zij dan hunne rijkgekleurde oogen niet? Doch hoezeer die algemeene bewijzen ten minste van een zeker nog onuitgelegd gevoel in de planten u verbazen mogen, zoo wil ik u evenwel nog van eenige gewassen spreken, wier bewegingen veel doelmatiger zijn. - Het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
flesschenkruidGa naar voetnoot(1) heeft aan elk zijner bladeren eene kruik hangen, die met een beweegbaar deksel is voorzien. Des nachts sluit de plant hare kruiken toe en vult ze met een zuiver en drinkbaar water en, alsof zij aan de insekten en andere wezens wilde zeggen: ‘Komt en laaft u aan mijne kelken’, licht zij zelve het deksel van hare drinkvaten op, zoohaast de rijzende zonne de gedierten doet ontwaken. ‘De sidderende hanekopGa naar voetnoot(2) is insgelijks eene bewegende plant; aan zijne stengels staan twee soorten van bladeren: groote en kleine. De groote bladeren vallen des nachts nederwaarts; bij dag richten zij zich weder op en sidderen onophoudend. De kleine bladeren, bij paren geplaatst, klimmen en dalen beurtelings, in dier voege dat, wanneer het eene omhoog staat, het andere nederhangt. ‘Even wonderbaar is het leven in de muscipula of vliegenvangsterGa naar voetnoot(3). Deze zonderlinge plant heeft dubbele bladeren; in het midden daarvan blinkt een zoet sap, dat de vliegen aanlokt. Niet zoohaast komt het minste vliegje zich bij het aas nederzetten, of de plant nijpt hare bladeren met kracht toe en houdt ze zoolang gesloten, totdat de vlieg versmacht is en geene beweging om los te raken meer doet. Dan spreidt zij haren moorddadigen strik weder uit om op nieuwe slachtoffers te wachten. ‘Maar de plant, die het meest beweging bezit en inderdaad met eene soort van dierlijk gevoel schijnt te leven, is het kruidje-roer-mij-nietGa naar voetnoot(4). Bij de minste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanraking laat het zijne bladeren nedervallen, alsof de dood het getroffen had, en deze zonderlinge beweging geschiedt hier zichtbaar bij middel van gewrichten, als bij een mensch, die zijne armen toevouwt; men ziet oogenschijnlijk, dat zij het gevolg is van eene soort van wil, dewijl zij niet langzaam, maar oogenblikkelijk en met kracht geschiedt. Des nachts trekt die plant hare bladeren te zamen en laat hare takken nederhangen, zoodat zij onbetwistbaar in den staat verkeert, dien men voor de dieren slaap noemt.’ De grijsaard hield op met spreken. Evenwel, ik had met zooveel gretigheid en genoegen op zijne verklaringen geluisterd, dat ik eerst na een lang stilzwijgen tot hem zeide: ‘Goede meester, ik wist niet, dat rondom mij in deze velden, waar ik achteloos leef en dartel, zoovele wonderbare geheimen verborgen liggen. Alhoewel ik nu overtuigd ben, dat de rijken der natuur van elkander onderscheiden zijn door de zending, die zij op aarde te vervullen hebben, toch zal ik mij voortaan niet kunnen wederhouden van in elke plant een wezen te zien, dat oneindig vele levensgaven bezit. Met welk genoegen zal ik nu al de verschijnselen van het plantenrijk oplettend gadeslaan, om met mijne oogen de levensteekenen te zien, die gij mij hebt aangeduid! Met welke liefde zal ik mijne bloemen verzorgen en van onkruid bevrijden, alsof een gevoel van dankbaarheid mijne moeite beloonen kon!’ Mijn leermeester scheen in eene diepe overweging verzonken en zag ten gronde zonder spreken; ik | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vroeg hem dan als eene bemerking, die mij door den geest vloog: ‘Maar, vader, hoe komt het, dat het onkruid zoo welig groeit, terwijl mijne bloemen altijd mijne bewaking behoeven, om te worden behouden?’ De grijsaard hief het hoofd op en glimlachte, als ware hij verheugd over mijne vraag. Hij antwoordde: ‘In het vonnis, dat God tegen Adam uitsprak, toen Hij zeide: Gij zult de vruchten der aarde in arbeid en in het zweet uws aanschijns eten, ligt voor den mensch de mogelijkheid om in de planten, welke hem tot voedsel of genoegen strekken, eenige afzonderlijke verbeteringen te brengen of ze van hare geboorteplaatsen naar vreemde oorden over te voeren; doch deze verbeteringen of veranderingen houden geenen stand en gaan te niet, zoohaast de mensch zijnen arbeid staakt. Hij zal dus eeuwig werken en zwoegen volgens het straffend woord van God. ‘Zie, de onkruiden in uwen hof zijn door de natuur zelve gezaaid: dit zijn hare echte kinderen. Ook, hoe overvloedig voedt zij ze niet! Wat onverdelgbaar leven bezielt het onkruid, en hoe tart het de zorgen des landmans! Nauwelijks heeft deze een onkruid uitgerukt, of onder zijne hand zelve schiet een ander graspijl op, en, indien hij niet onophoudend arbeidde om de vruchten zijns akkers tegen het geweld der natuurplanten te verdedigen door wieden, door omspitten en door ploegen, zoo zou allengskens eene wildernis van kruiden en boomen rondom hem ontstaan. ‘Ik zie ginds tegen den muur een hoekje, dat verlaten schijnt en waarop veel onkruid groeit. Kom, laat ons tot daar gaan. - Bemerkt gij nu te midden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van die welige natuurkinderen eene treurende en bijna doode nechelbloemGa naar voetnoot(1)? Zij schijnt te klagen, dat men haar alle voedsel ontsteelt en haar zelfs van lucht en licht berooft; maar het gulzig hondsgrasGa naar voetnoot(2) woelt om haren wortel en schijnt op hare klachten te antwoordden: ‘Wat recht hebt gij om in deze plaats te staan? Is zij mijn vaderland niet, en heeft mijne moeder zelve mij hier niet gezaaid? Weg, weg, gij zwakke vreemdeling! Aan mij deze plek aarde, geheel en zonder verdeeling!’ ‘En de arme nechelbloeme zal sterven, indien gij haar niet van hare vijanden verlost. Haar vaderland is Italië; ware zij dáár gebleven, zoo zou zij ook levenskracht genoeg hebben om de vreemde planten te dooden of uit hare geboorteplaats te jagen. Gij bespeurt het, de natuur misprijst de werken van den mensch en is immer arbeidzaam om ze te vernietigen. ‘Daar staat een jonge mispelboom, die insgelijks schijnt te treuren; het is eene ent, door uwen hovenier op eenen weligen stam gezetGa naar voetnoot(3). De vreemde tak wil niet groeien, terwijl de stam zijne eigene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
scheuten zoo overvloedig voedt, dat zij reeds meer dan eene elle lengte verkregen hebben. Luister, de boom zelf zal ons de reden van dit verschijnsel gaan verklaren.’ Nauwelijks had de oude man dit gezegd, of mijn geest ontving de klachten van den boom. Hij sprak in dezer voege: ‘Ik was een jeugdige doornboom en stond op de boorden van een dicht bosch vroolijk te groeien, toen een mensch mij met geweld uit mijne moederaarde rukte en mij hier in deze opene en nauwe plaats bracht. De zon zag mij gedurende eene geheele hemelreize treuren; eindelijk toch had ik bij hare terugkomst nieuwe wortelen verkregen, en ik stond met glanzend groen en malsche takken te midden van deze bij mij onbekende gewassen te pralen. Reeds begon ik mijne geboortegrond te vergeten, en ik hoopte hier even goed mijne bestemming te kunnen vervullen; want reeds voelde ik, dat mijne botten de kieming van menigvuldige bloemen en vruchten in zich besloten. Ik ging dus moeder worden! Maar dezelfde mensch, die mij uit het bosch gerukt had, naderde mij, legde een snijdend werktuig aan mijn lichaam en wierp mijn kruin ter aarde. Dan kloofde hij mijnen stam en plaatste eenen tak van eenen vreemden boom in mijnen schoot, zeggende: “Ik heb u in eens van al uwe kinderen ontroofd, evenwel ik geef er u een ander, opdat gij het voedet. Zend er uwe levenssappen naartoe en verzorg het, als ware het uw eigen kind!” Arme boom, nu stond ik daar met eenen naakten stam en dragende eene vreemde spruit. O, ik haatte dat kind! Had ik het kunnen verworgen of van honger doen vergaan, ik ware met | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vermaak eene wreede stiefmoeder geweest! Dan, ongelukkiglijk stortte een weinig sap uit mijne wonde, en het vreemde kind, zich met mijn bloed voedende, vond kracht genoeg om zich onafscheidbaar aan mijn lichaam te hechten. Sterven zal het toch! Ik wil ze niet op mij, die spruit van een ander bed. Zie, ik heb op mijnen stam eenige kinderen voortgebracht, en al het voedsel, dat mijne wortelen vinden, is voor hen. Zie, zij zijn levendig groen, krachtig, malsch en schoon! Maar die vreemde verstooteling zij den dood gewijd; ik zal zijnen voet in eene schorsverharding sluiten en hem doen omkomen door den schrikkelijksten honger. Reeds worden zijne bladeren geel, zijn hout wordt rimpelig en dof; - nog ééne zonnereize, en de wind zal het lijk van het vreemde kind in het slijk rukken en aan de verrotting overleveren. Dan zal ik aan mijn hoofd meer kinderen uitschieten, mij eene nieuwe kruin vormen en weder pralen, ten spijt van al deze zieke en misvormde gewassen.’ ‘Gij ziet het,’ bemerkte de oude man, ‘uw hovenier heeft geene zorg gedragen om den doornboom gestadig van zijne waterscheuten of gulzige kinderen te berooven, en nu is zijn arbeid nutteloos geworden; de ent sterft, omdat de boom haar het noodige voedsel weigert. ‘Heden ben ik reeds te lang met u gebleven, mijn zoon. Ik zie mij verplicht onze beschouwing af te breken om ze morgen te hernemen. Blijf gij hier in den hof en poog door uwe eigene oogen te ontdekken, wat ik u in mijne redenen heb aangeduid. Zóó zult gij dan met meer vermaak vernemen wat ik u nog over de planten te zeggen heb.- Tot morgen dan, mijn kind.’ |
|